Fransche en vooral Duitsche schrijvers over dit belangrijk onderwerp, hun weetlust ruimschoots konden voldoen. De geschiedenis der wijsbegeerte heeft in onzen tijd, even als alle vakken van wetenschap en studie, groote vorderingen gemaakt; men heeft daar iets anders in gezien, dan een eenvoudige opgaaf en uiteenzetting der elkander opvolgende stelsels, en de levensbeschrijving der verschillende wijsgeeren, die onder de voornaamste volken hebben geleefd. Men verlangt thans meer, men wenscht in de geschiedenis eener wetenschap het tafereel van de ontwikkeling van haar hoofddenkbeeld of het idee te zien, dat zij wil verwezenlijken.
Dit op de wijsbegeerte toegepast, dan worden de verschillende stelsels en methoden slechts momenten van een ontwikkelingsproces, dat in den loop der eeuwen gelijken tred houdt met de intellectueele beschaving van het menschelijk geslacht. Volgens dit beginsel heeft de schrijver zijne belangrijke taak gepoogd te behandelen, en hij heeft, zooveel hem zulks mogelijk was, zijn werk dien vorm gegeven, die het geschikt zou kunnen maken tot eene lektuur voor het beschaafde publiek; wij wenschen, dat hij dit doel zal hebben bereikt, en dat het hem ten spoorslag moge verstrekken, om met lust en ijver verder voort te gaan.
Door eene uitvoerige inleiding, geeft de schrijver zijne wijze van behandeling van de geschiedenis der wijsbegeerte te kennen.
Hij beschouwt vooreerst de beweging of ontwikkeling van den geest, als den oorsprong van de philosophie, gaat vervolgens over, een voorloopig begrip der wijsbegeerte te geven, en wijst hare grenzen of hare verhouding tot andere wetenschappen aan, waardoor haar belang en gewigt des te duidelijker uitkomen, en de bezwaren en tegenwerpingen, zoo dikwijls tegen haar geopperd, gemakkelijker wederlegd worden.
In de toepassing daarvan op de geschiedenis der philosophie zelve, toont de schrijver duidelijk aan, dat deze het tafereel der ontwikkeling van haar begrip of idee zelf is, zooals zulks bij de voornaamste volken in de oudheid en christelijke tijden plaats had. Wij kunnen ons echter niet geheel met de hoofdverdeeling, zooals zij hier wordt opgegeven, vereenigen: I. de ontwikkeling der wijsbegeerte, die zich nog niet verheffen kan boven 't begrip van de stof, dat is: hare geschiedenis bij de Grieksch Romeinsche volken, die zich schijnbaar verliest in de middeneeuwen, en die als voorbereiding dient tot II. de ontwikkeling der wijsbegeerte, in het begrip der begrippen, of in het zelfbewustzijn van den geest, dat is: hare geschiedenis nadat het vrij geworden Christendom zijn invloed op het denken uitoefent, welke tijd eerst na de hervorming van Luther een aanvang neemt.
De Grieksche wijsbegeerte heeft zich vooral bij Plato reeds boven het begrip van de stof verheven, en hoezeer de oude, in tegenstelling van de nieuwere philosophie, niet tot een zoo zuiver begrip van het zelfbewustzijn en het idee van God, meer bepaald theïstisch opgevat, verheven heeft, is het volgens ons gevoelen te sterk uitgedrukt, om het onderscheid der oude en nieuwere wijsbegeerte, als stof en geest, als een materialistisch pantheïsmus en een spirituëel theïsmus tegenover elkander te stellen, even alsof de stoffelijke opvatting en de vereenzelving van God met de natuur uit de nieuwere philosophie zouden verdwenen zijn.
De schrijver heeft de oorspronkelijke