gehouden. Ze zijn in onze taal in het licht verschenen, met een voorwoord van Dr. Zaalberg, den kundigen geleerde, den gemoedelijken Evangeliedienaar, die even als zijn ambtgenoot door de mannen der oude kleur verguisd wordt, omdat zij hen niet kennen, en het oog sluiten voor allen, die sterk in de waarheid van Christus, die waarheid zoeken te handhaven en uit te breiden. In zijn voorwoord spreekt Zaalberg over de rigtingen in onzen tijd op godsdienstig terrein, en evenmin als hij zich het verkeerde, dat daarin in 't oog valt, verheelt, ontveinst hij zich, wat de tijd, ook in Nederland, goeds oplevert. Tot geruststelling van hen, die meenen dat Zaalberg tot de oude Duitsche rationalisten, onzaliger gedachtenis, behoort, weêrleggen wij hen met zijne eigene woorden (blz. VI): ‘Er is een rationalisme, dat niet gelooven wil en zich ergert aan het wonderbare in de verschijning van den Christus des Evangelies. - Er is een liberalisme, dat niet tevreden met de banden der kerkleer af te werpen, nu ook de banden door God gelegd verscheuren durft, en aan eene kortzigtige menschelijke rede mild den wierook brengend, van geen gezag van Bijbel of Evangelie hooren wil en uit de Openbaring Gods alleen aanneemt, wat genade kan vinden in de oogen van menschelijke wijsheid en vrijheidszucht.’ En verder: ‘vooral is er een schromelijk miskennen van 's menschen rampzaligen toestand buiten Christus, van de zonde als bron van alle ellende, van onze diepe schuldigheid voor God en daardoor een ontkennen van 's menschen dringende behoefte, niet maar aan een vlekkeloos voorbeeld en eenen wijzen leeraar, maar aan eenen Christus, die verlossing aanbrengt, verzoening met God, vergeving van schuld, reiniging van zonde’ (sic!) Omtrent Hundeshagen's redenen zegt hij, hoe zij zonder in den preekvorm of preektoon te vallen, ernstig en aangrijpend zijn, vol geest en leven, vol geloof en gevoel, en bij wijlen tevens
zóó piquant en humoristisch, dat het den kranken hoorder soms moet geweest zijn, of de wondheeler hem een mes in de wonde duwde. Daarom moesten zij den hoogmoedigen en door wijsheidsdunk of eigengeregtigheid van Christus teruggehouden mensch, zeker soms over zijne eigene dwaasheid hebben doen lagchen of - blozen. Daarom beweert hij dan ook teregt, dat zij voor ons Nederlandsch publiek ruimschoots kunnen opwegen ‘tegen eene gansche verzameling van die stichtelijke geschriftjes, langwijlige overdenkingen en preekvormige vertoogen, zouteloos vaak en zonder geest en gloed.’ 't Is maar al te waar, en wie in zijne stichtelijke uren dergelijke voosheden gelezen heeft, en twee oogen heeft om onbevooroordeeld te zien, zal Zaalberg hier wel moeten toegeven. Zaalberg verklaart verder, hoe, tegen Nederland in de schaal gelegd, Duitschland nog immer te ligt zou bevonden worden. 't Spreekt van zelfs, dat hij hier de godsdienstige verschijnselen op Duitschlands en Nederlands gebied bedoelt. Voor hen, die ook in Nederland, zichzelven niet arm, niet klein, niet ellendig genoeg gevoelen, zijn de redenen van Hundeshagen tot eene bittere, maar genezende artsenij bestemd. Mogten zij er slechts dat gebruik van maken, hetgeen door Zaalberg bedoeld werd! Tot dusverre zagen wij slechts het 1ste stuk van Hundeshagen's redevoeringen, dat in het midden der 3de eindigt. Wij zullen dus slechts van no 1 en 2 het een en ander te zeggen hebben. De indruk, door die twee eerstelingen bij ons teweeggebragt, was