| |
| |
| |
De Christelijke kerk in de drie eerste eeuwen.
Voorlezingen van Dr. K.R. Hagenbach. 2 deelen. Rotterdam, bij van der Meer en Verbruggen. 1853.
Groot moge het aantal der schrijvers zijn, die in de laatste jaren hunne krachten hebben gewijd aan de beschrijving der kerkgeschiedenis, - dat aantal vermeerdert nog altijd. 't Is vooral in Duitschland dat vele mannen van naam het hunne hebben geleverd, om de geschiedenis der kerk zoodanig te schetsen, als het groote beeld dat hun voor den geest stond, zich in hunnen geest afspiegelde. Wij zouden onder zoovelen kunnen volstaan met het noemen van eenen Gieseler, wiens kerkgeschiedenis inzonderheid zijne waarde ontleent van de toegevoegde bronnenstudie, eenen Neander, wiens frissche en krachtige opvatting der feiten van zijnen scherpzinnigen en fijn opmerkenden geest getuigenis aflegt, eenen Hase, die zijne kernachtige voorstelling met scherpe ironie weet te kruiden, eenen Jacobi, bij wien de gemoedelijke toon, die er in zijn werk heerscht, het christelijk hart aangenaam toespreekt. Maar wij aarzelen ook niet onder de kerkhistorici van den eersten rang Dr. K.R. Hagenbach te noemen. Wie maar eenigzins met de godgeleerde letterkunde der laatste dertig jaren bekend is, hem kan Hagenbachs naam niet vreemd zijn. Want de Bazelsche hoogleeraar heeft onder het Nederlandsch publiek vele lezers gevonden, toen zijne reeks van voorlezingen over het wezen en de geschiedenis der Hervorming, in eenige achtereenvolgende winters te Bazel voor eene talrijke vergadering gehouden, ook bij ons in het licht verscheen. De onmiskenbaar groote verdiensten van dit werk te schetsen, behoort thans niet tot onze taak; 't heeft ten zijnen tijde menig lofredenaar ten onzent gevonden. Maar wie deze voorlezingen gelezen had, kon niet anders dan verwachten, dat zoo de hoogleeraar op nieuw eene reeks van voorlezingen over kerkgeschiedenis te eeniger tijd wilde openen, deze voor de vroegere in waarde en gehalte geenszins zouden onderdoen. Sinds de eerste dier kerk-geschiedkundige stukken door den hoogleeraar werden voorgedragen, zijn er reeds achttien jaren verloopen. In dien
tusschentijd heeft Hagenbach ons evenwel eene uitmuntende dogmengeschiedenis en een voortreffelijk handboek voor katechetisch onderwijs geleverd. En nu treedt de waardige godgeleerde nogmaals als redenaar op, en schetst ons in eene reeks van twintig keurige voorlezingen: de christelijke kerk in de drie eerste eeuwen. Hij wijdde dezen arbeid aan zijnen voormaligen leeraar prof. Gieseler te Göttingen toe, wien hij in een kort woord vooraf den ‘Fürsten der Kirchenhistoriker’ noemt, en hem in plaats van een geleerd gewigtig werk, slechts eene ‘Weihnachtsgabe’ schenkt. Menigeen zal met zulk eene ‘Weihnachtsgabe’ uiterst tevreden, hoog voldaan hebben mogen zijn. In
| |
| |
zijn voorberigt verklaart Hagenbach hoe deze, in den winter van 1851-52 gehoudene voorlezingen, moeten beschouwd worden als in verband te staan met zijn groot bovengenoemd werk, ofschoon ook het tegenwoordige werk als één afgerond geheel kan worden aangezien; terwijl van den tijd zal moeten afhangen, of het den schrijver vergund worde, ook de geschiedenis der volgende eeuwen daaraan toe te voegen. Gaarne wenschen wij, dat de schrijver ons ook eenmaal het tijdvak van Constantijn tot de Hervorming levere, opdat de beoefenaar der kerkgeschiedenis alsdan in den vorm van voorlezingen eene doorloopende handleiding hebbe voor het geheele vak, 't geen hij bearbeidt. De holl. vertaling dezer voorlezingen is ondernomen door twee kweekelingen uit het zendelingshuis te Rotterdam, die weldra hun gewigtig ambt als zendeling zullen aanvaarden, blijkens het voorberigt van den directeur Hiebink. ‘Deze (twee oudste kweekelingen) zegt hij, kwamen mij voor mij uitnemend tot dat doel (het herhalen van het ontvangen onderwijs) van dienst te kunnen zijn. Zoo besloot ik om den wil dier jonge lieden, wat ik anders wegens mijne veelvuldige werkzaamheden niet zou gedaan hebben, de vertaling op mij te nemen. De lezer ontvangt dus eene vertaling der voorlezingen van Hagenbach, die ik met hen heb bewerkt. Eerst heb ik die vertaling door hen laten gereed maken en haar naauwkeurig nagezien, zoodat ik er geene mindere moeite aan besteed heb, dan ik zou gedaan hebben zoo het werk alleen door mij ware vertaald geworden.’ Wat nu, voorloopig gezegd, de vertaling betreft, moeten wij getuigen, dat zij ondanks een paar onnaauwkeurigheden, zeer vloeijend is en met genoegen zal gelezen worden. En nu ter zake. De 1ste voorl. bevat eene breede inleiding en zoekt daarna den hoorder op het historisch terrein te verplaatsen, bijaldien hij achtereenvolgens het heidendom in zijne verschillende nuances, het Jodendom in zijne verschillende openbaring wil
leeren kennen, ten einde (in de 3de voorl.) te komen tot den toestand der wereld ten tijde van Christus' geboorte, en zoo tot de groote persoonlijkheid zelve, tot welke het christendom van onzen tijd retrogressive opklimt. In den aanvang der 1ste voorlezing schetst de schrijver waarom hij vóór achttien jaren, in een op staatkundig terrein zóó zeer bewogen tijd, den blik zijnen hoorders tot de verledenheid trachtte te bepalen, ten einde hunne gemoederen te sterken en op te beuren. Om evenwel den draad verder te volgen der jongste gebeurtenissen op kerkelijk terrein, achtte de schrijver zich onbevoegd, omdat wij ons nog te veel in den stroom der gebeurtenissen bevinden, dan dat reeds nu eene historische voorstelling zou mogelijk wezen. Gaarne erkent hij den zienersblik niet te bezitten, om alle revolutionnaire en reactionnaire elementen behoorlijk te kennen en te toetsen. Want Hagenbach gelooft van harte, gelijk elk Protestant, die nog niet vertwijfelt aan den meerderen wasdom van het Godsrijk op aarde, aan eene toekomst der kerk, maar hij acht het, en te regt, eene gewaagde onderneming, eene kerk der toekomst voor zijne hoorders af te schilderen. 't Is met hem, dat ook wij gelooven, hoe de beschouwing en overweging van de drie eerste eeuwen der kerkgeschiedenis ons werkelijk bij den vergelijkenden blik op de tegenwoordige kerk geslagen, over veel verkeerds kunnen troosten, en eene bron van verademing, opbeuring en verfrissching openen, waaruit nog veel
| |
| |
door den tegenwoordigen tijd kan geput worden. Hoe hij dien eersten tijd der jeugdige kerk karakteriseert, lezen wij blz. 4: ‘De tijd, toen de kerk, onafhankelijk van den staat, geheel op zichzelve stond, toen zij iederen voet gronds met het bloed harer martelaren moest winnen; de tijd, toen zij, gelijk aan haren Meester, niets had, waarop zij het hoofd nederlegde, toen zij van de aalmoezen der geloovigen leefde, en op de graven der martelaars hare godsdienstoefening hield; de tijd der eerste jeugdige frischheid, der eerste liefde en geestdrift.’ Het doet ons goed, reeds bij den aanvang zijner voorlezingen den schrijver zoo hoog met zijn onderwerp ingenomen te zien, terwijl hij in de aangehaalde woorden een faustum augurium voor zijne hoorders of lezers nederlegt. Aan een ernstig onderzoek wordt de vraag onderworpen: Wanneer is de kerk begonnen te bestaan en: of de kerk werkelijk met Christus in de wereld is gekomen? haar voorzeggende in zijnen geest? haar liefhebbende in zijn hart? Hagenbach is voor eene scherpe afscheiding van den apostolischen en na-apostolischen tijd. Doch die grenslijn behoort niet al te scherp getrokken te worden, daar de bestanddeelen van het Aposteldom der kerk ook later, ofschoon veeltijds gewijzigd, in de kerk worden gevonden. Hagenbach doet ons in de kerk eene schepping Gods zien, waardoor de beschouwing van de geschiedenis der volkeren in belangrijkheid wint. Met den levensadem des christendoms treedt dan ook een nieuw leven, hetgeen niet van de wereld is, de wereld in, met het doel haar te bezitten, te beheerschen, te verheerlijken. Maar 't is geen divide et impera! waarmede het Christendom de wereld wil ongelukkig maken. Dat, hetgeen de kerkelijke geschiedenis ons aanbiedt noch het zuiver wereldlijke, noch het zuiver hemelsche, maar als ware het een mixtum van beiden is, wijst Hagenbach aan (bldz. 9). ‘Den eenen keer gunt zij ons een blik in het binnenste heiligdom des geloofs, zoodat wij zouden
uitroepen: hier is in waarheid het huis Gods, hier is de poorte des hemels; terwijl eene andere maal weder deze hemel betrekt en donkere wolken des bijgeloofs dien benevelen.’ Nog krachtiger beelden gebruikt hij: ‘Nu zien wij de engelen des vredes nederdalen op aarde, en dan weêr schijnt het alsof de hel haren afgrond openen wilde, en als zagen wij de gedrochten opstijgen, die de ziener der Openbaring ons als veelbeteekenende typen der toekomst voor oogen stelt.’ Wij laten aan het oordeel van bevoegden over of bij deze bewering niet eenige overdrijving althans in het spel is. Maar gedachtig aan het ‘medio tutissimus ibis,’ acht Hagenbach het veiligst, door waarheidszin voorgelicht, met wijsheid, gematigdheid en omzigtigheid zijne taak te beginnen. Wèl elken geschiedschrijver die zulk een spoor bewandelt, en zich door partijhaat noch vooroordeel een zwarten of groenen bril laat opdringen. Terwijl Hagenbach nu het oog werpt op de nieuwe Schepping door het Christendom voor de wereld tot stand gebragt, merkt hij op, hoe zij, in stede van een luchtkasteel te zijn, een verleden achter zich, een historischen bodem onder zich heeft, waarbij juist wordt aangestipt, hoe de komst van Christus eerst in de volheid des tijds plaats vond. Het heidendom wordt in zijne onderscheidene phasen door Hagenbach behoorlijk ‘gewürdigt,’ vooral waar hij de leer van het noodlot, van Gods heiligheid, éénheid, van het aesthetische in de kunst kort, maar krachtig schildert Zoo wordt
| |
| |
het pro en contra in het grieksche schoonheids-gevoel in dier voege ontwikkeld, dat de grieksche mythologie dit op de oostersche natuurdiensten vooruit heeft, dat zij de Godheid niet onder de gedaanten van wanstaltige en afzigtelijke dieren, maar onder de edelste menschelijke gedaanten voorstelt; - hetzelfde zou, dunkt ons, met weinige wijziging ook van de noordsche mythologie kunnen gezegd worden, over wier personificatiën inderdaad veelal ook een edel waas ligt verspreid; - doch dat juist het aesthetische in haar, het zinbekorende, het harmonische in den uiterlijken vorm, van het eigenlijk gezegd religieuse ook weder afleidde, zoodat in waarheid de Godheid eer door de kunst verheerlijkt, dan door eene heilige gezindheid des harten gediend werd. Vaak moet dan de edele vorm den nietswaardigen inhoud bedekken. - En toch: la forme emporte le fond!? In de 2de voorlezing vervolgt de schrijver zijne beschouwingen over het heidendom, die wij, gelijk over het geheel alles wat hij in dit werk levert, compact en doorzigtig en tevens boeijend neêrgesteld mogen noemen. De heidensche wijsbegeerte wordt nu in hare eigenaardige typen gekenmerkt, gelijk ze in 't licht treedt in Epicurus, in de Stoa, het Eklekticismus, Cicero, Seneca en Plutarchus. Om der belangstelling wil halen wij aan, wat Hagenbach, na deze wijsgeerige typen doorloopen te hebben van de zonden der heidenen en der Christenen zegt (bl. 31). Na het verwijt dat ook in onzen tijd meermalen gedaan wordt, dat in de christelijke wereld hetzelfde gemis aan liefde en dezelfde heerschende kracht der zelfzucht als in de heidensche wordt aangetroffen, gaat hij aldus voort: ‘Dat is helaas! maar al te waar. Maar wij mogen niet vergeten, wat de Christenen hierin zondigen, dat doen zij tegen hunne godsdienst, dat staat in luide tegenspraak met de beginselen, die zij belijden, terwijl daarentegen de heidensche zonden grootendeels hare
regtvaardiging vinden in de heidensche godsdienst zelve, en hunne schoonste deugden eene vrucht zijn, die niet op dezen stam is gewassen. De zondigende Christen blijft beneden zijne godsdienst; de deugdzame heiden verheft zich boven haar; de eene is slechter, de andere beter dan zijne godsdienst.’ Wie herinnert zich bij deze woorden niet aanstonds Augustinus' overdrijvende uitdrukking, dat de deugden der heidenen blinkende zonden waren. - Na dien blik op de heidenen, vestigt Hagenbach het oog op het Jodendom, en haalt bij zijne ontwikkeling eenige voortreffelijke woorden van Ehrenfeuchter aan. Hij wijst verder op het typisch-symbolisch karakter, dat in Israëls geschiedenis doorstraalt, en wijdt eene korte, maar fiksche beschouwing aan de secten der Joden en hun toestand in de diaspora. Wie hierover breedvoerig wil nalezen, raadplege het 1ste boek des werks van Ed. Reuss, vroeger in dit tijdschrift aangekondigd. In no 3 vinden we belangrijke opmerkingen over den wegbereider des Heeren, die we evenwel niet volledig genoeg vinden. Zelden vonden wij de beteekenis van Johannes' verschijning beter en puntiger geschetst dan door Dr. Meijboom in zijn Leven van Jezus. Des te meer bevredigde ons het gezegde omtrent Jezus Christus zelven. Wilt gij hem daarover hooren? Blz. 53: ‘Hij behoeft het ons niet eenmaal te zeggen, wij vermoeden het, wij gevoelen het, hier is meer dan Salomo; hier is niet slechts leer, hier is genade en waarheid in persoon verschenen; hier is niet letter, maar geest en leven; niet doode instellingen, maar levende
| |
| |
schepping. Hier werkt niet de willekeur eens stichters, die misschien door edele gezindheden gedreven, of bloot uit staatkundige berekening eene nieuwe levensinrigting onder zijns gelijken invoert, maar eene goddelijke noodzakelijkheid doet zich aan ons voor, volgens welke de Zoon den wil des Vaders volbrengt, en den last die Hem van eeuwigheid en van boven is opgedragen en overgegeven, volvoert.’ - Zou het niet den weldenkenden Christen moeten verblijden, wanneer hij op zulke waardige wijze over zijnen Meester gesproken vindt? Wij laten de woorden van den beroemden Ullmann, waarmede no 3 eindigt onaangeroerd, daar zij geheele afschrijving waardig waren, en zullen ons verheugen indien ook in ons vaderland de helderdenkende, warmgevoelende Heidelbergsche hoogleeraar vele echte geestverwanten mag aantreffen. In no 4 vinden wij o.a. van het ontstaan van mythen in de kerk en van de Evangelia apocrypha, welke zulk eene groote rol in de R.K. kerk ten allen tijde speelden, en de wegbereiders waren voor dat onnoemelijk groot aantal legenden, dat door Rome gesanctioneerd wordt. Ook wordt het een en ander over de beeldtenis van Jezus gezegd, een ook in den lateren tijd betwist punt, waaraan Dr. Schotel zijn onderzoek heeft gewijd, zonder, hetgeen reeds a priori kon vermoed worden, tot eenig beslissend resultaat te geraken. De Scylla en Charibdis, waartusschen hier de onderzoekende theoloog heeft door te zeilen, zijn Jes. LIII: 2, ‘hij had geene gedaante noch heerlijkheid’ en Ps. XLV: 3, ‘gij zijt veel schooner dan de menschenkinderen.’ Maar, toegestaan dat Jes. LIII eene Messiaansche prophetie is, wie bewijst ons dat dit ook van Ps. XLV zou gelden? - Over het leven van alle apostelen wordt de waarheid der Schrift gezegd, en ook verhaald hetgeen de legende er geliefde bij te voegen. Later volgt in no 5 de
beschrijving der jeugdige apostelkerk, haar bestuur, hare vervolgingen, hare eerste martelaars, en treedt Paulus benevens het Paulinische Christendom aan het licht. Terwijl Hagenbach over de gemeenschap van goederen in de Apostelkerk spreekt, wordt deze gemeenschap drievoudig geclassificeerd. Omtrent Paulus' bekeering lezen wij: (bldz. 112) ‘Met één woord, zoo wonderbaar die bekeering is (en elke bekeering is een goddelijk wonder in hare soort) zoo min mogen wij haar magisch d.i. tooverachtig, enkel als uitwendig voorval en zonder inwendigen zielkundigen zamenhang denken.’ Het eigenaardige der Paulinische voorstellingswijze wordt minder toegelicht, dan wel haar stempel aan het Evangelie getoetst. Paulus' geheel bijzonder standpunt wordt naar eisch aangeduid. In no 6 geeft Hagenbach ons berigt omtrent de gemeenten, door den Apostel der heidenen gesticht en de brieven aan haar gezonden. Na een blik op de zeven gemeenten der Openbaring van Johannes vat hij het oordeel over elk der korte brieven van Johannes aan deze gemeenten aldus zamen (bldz. 127): ‘Wij staren nog eenmaal op deze lichttorens, op deze vuurkolommen van den Geest van Christus, van welke die Geest zijne lichtstralen uitzond in den nacht des heidendoms, die in 't ronde heerschte. Gelijk het nu den zeeman gaat, als hij de haven verlaat, den oever meer en meer uit het oog verliest en op de open zee, zooveel zijne hulpmiddelen toelaten, naar punten moet omzien, waarnaar hij zijn koers rigt, zoo is het met den kerkgeschiedschrijver, als hij de oorkonden der openbaring achter zich heeft, en nu verslag zal geven van de verdere uitbreiding des Christendoms over den
| |
| |
aardbol.’ De onmogelijkheid om eene volkomene zendelingsgeschiedenis aan zijne hoorders te geven, wordt door Hagenbach evenzeer gevoeld, als men zulks van menig ‘ander’ schrijver zou verwachten. Van lieverlede hooren wij nu in boeijenden stijl de vervolgingen der Christenen verhaald en zien het verschillend standpunt der keizers tegenover het Christendom opgegeven. De brief van Plinius Secundus aan zijnen keizer en diens antwoord daarop levert Hagenbach stoffe om den toestand der Christenen van dien tijd te schetsen. Omtrent de brieven aan Ignatius geschreven, waarover veel gedisputeerd is door Cureton, Bunsen, Baur, Wasserschleben enz. zoodat hier adhuc sub judice lis est, laat Hagenbach zich in twijfelachtigen zin uit. Eenigzins gewrongen kwam ons (bldz. 156) de vertaling voor: Niet alleen spreekt zich daarin eene gezindheid uit.’ - No. 8 geeft ons een overzigt over Ebioniten, Nazareners en Gnostieken. Zoo populair als dit slechts bij mogelijkheid kon, en voor eene gemengde vergadering moest geschieden, die niet alleen uit mannen van het vak bestond, worden deze stelsels ontwikkeld. Men zie een staaltje van beknopte begripsontwikkeling (bldz. 170). Wat beteekent gnostiek? - Gnostiek komt van gnosis en gnosis beteekent kennis. De Gnostieken waren derhalve de kennenden, de wetenden, de denkenden, de philosopherenden onder de Christenen. Hierin ligt op zich zelf niets berispelijks. Het Christendom wil toch kennis, het verlangt geen blind geloof, maar een geloof, dat zich de gronden, waarom het gelooft, bewust is. Het sluit ook een dieper wetenschappelijk denken over de gronden des geloofs niet uit; integendeel lag er van den beginne af in de geheimnisvolle leerstukken des Christendoms eene opwekking om in die geheimen door te dringen.’ Verder wordt de aanvang van Johannes' Evangelie met regt
ter sprake gebragt, daar beschaafde en denkende geesten er door moesten geprikkeld worden zich in deze verborgenheid te verdiepen. Op eene andere fout betrapten wij den vertaler of de vertalers daar wij van een nieuw heidendom (bldz. 185) gezegd vonden, dat het met zijn wilde wateren de vloeren! der kerk overstroomen zou. In het oorspronkelijk lezen wij hier: ‘und seine wilden Wasser über die Fluren der Kirche ergiessen sollte.’ No. 9 schetst ons o.a. het karakter van Marcus Aurelius, den imperator philosophus, en vinden wij iets later door Hagenbach schoon ook restricte gezegd (in zoover ons menschelijk oordeel juist kan zijn) dat, indien Christus hem ontmoet en hem de gedachten zijns harten had geopenbaard, de keizer uit zijnen mond het woord zou hebben gehoord: ‘gij zijt niet verre meer van het koningrijk Gods.’ Mij dunkt, zou hier niet wat te sterk geoordeeld zijn? Wij worden verder bepaald bij den heldenmoed van Polycarpus en andere bloedgetuigen en vinden in No. 10, waarmede het eerste deel eindigt, waardige en degelijke beschouwingen over de Christelijke Apologetiek en haren korypheus Justinus Martyr. Nadat de aanvallen van eenen spotter Lucianus zijn teruggeslagen, levert Hagenbach eene korte apologetiek van het Christendom in deze woorden (blz. 222): ‘Het bewijst zich bij ieder door zich zelf; inwendig door den levensgeest, die het bezielt, en die zich aan onzen geest als goddelijk doet kennen en bewijst, hoe meer wij tot zijne diepte doordringen; uitwendig door de levenskracht, waarmede het den natuurlijken mensch verandert in een mensch Gods, en de wereld der zonde in een Godsrijk der liefde.’ Wie deze woorden leest, zou hij bij dergelijke
| |
| |
beschouwingen niet gaarne den hooggeleerden schrijver toejuichen? - Wij spoeden ons thans tot de tweede helft zijner voorlezingen, waarvan ons verslag slechts zeer kort kan zijn. - In no. 11 vonden wij het woord ‘Hingebung’ met ‘overgegevenheid’ vertaald. Wij hebben daarin behalve eene beschouwing over Ireneus en zijn standpunt mede eene korte kritiek over Montanisten en Monarchianen, en menige opmerking over het ideale en reële in de mystiek. Zoo vinden wij (blz. 5) gezegd: ‘Men heeft zich in den nieuweren tijd dikwijls aan het realismus der kerkvaders gestooten; men heeft hun eene grofheid van godsdienstige voorstellingen toegeschreven, die dikwijls meer in de onhandigheid (!) van den beoordeelaar dan in hen te zoeken is. Voorzeker was de denkwijze der vaderen over goddelijke dingen massiver en handtastelijker (!) dan de onze, maar zij was ook kernachtiger en bondiger dan ons vervliegend en verwaterd (!) denken, dat men dikwijls voor het geestelijke en ideale houdt.’ Ziet dit welligt op Schellings Naturphilosophie, of eenig ander vogel- of watersysteem!? Teregt verhaalt ons Hagenbach hoe verschillende secten uit de middeneeuwen, en later de Wederdoopers, de Puriteinen, de Camisarden den Montanistischen stempel droegen. No. 12 geeft ons wederom treffende tafereelen uit de Christenvervolgingen. Dolle invallen van Heliogabalus worden blz. 29 gememoreerd, hoe hij b.v. eens 10,000 pond spinnewebben te Rome liet bijeenbrengen! Wie het gelooven wil, geloove het! Belangrijk is No. 13 om de inwendige geschiedenis der kerk in de 3de eeuw die er in verhaald wordt, en om de opvatting van het standpunt der Alexandr. School. Regt schoone plaatsen uit Clemens vinden wij blz. 13 bvb. over het gebed: ‘Te aller plaatse bidt de ware Christen, ook als hij wandelt voor uitspanning,
ook wanneer hij met anderen verkeert, in de stilte, bij het lezen en wat hij verstandigs doet en bevordert, hij bidt te allen tijde, op alle wijze. En wanneer hij in zijn kamertje ook maar aan God denkt, en met stille verzuchting den Vader aanroept, dan is deze nabij en is bij hem, terwijl hij nog met hem spreekt.’ - Nu volgt de bekende hymne van Clemens, die pro rato van het moeijelijke van den Griekschen versbouw en constructie vrij goed en vloeibaar in onze taal is overgezet. Wie haar gelezen heeft, zal wel zeggen: sapit crassam orthodoxiam! No 14 schetst ons wederom idealismus en realismus en hunne voorvechters Origenes en Tertullianus. Een degelijk woord van Neander over den laatsten in zijnen Antignosticus wordt blz. 79 gevonden. In no 15 rust het oog op de kerk van Noordelijk-Afrika en haren bisschop Cyprianus. Zeer boeide ons de aanteekening blz. 85: ‘voor den idealist is het goed en heilzaam bewaard te worden voor hoogmoedige en bedwelmende vlugt der gedachten, door voortdurend te worden gewezen op de magt der feiten en der werkelijkheid, die zich niet zoo gemakkelijk laat wegdringen door de tooverspreuk van eenen wijsgeerigen stelregel; terwijl het ook weder weldadig is voor den realist van tijd tot tijd eene geestelijke opwekking te ontvangen, die hem wakker schudt uit de trage gerustheid van een zeker bezit en van hem den arbeid van het onderzoekend nadenken verlangt, opdat hij beschut zij tegen verstomping en verderving van geest.’ En echt liberaal is hetgeen volgt: ‘Niet in dit of dat stelsel, maar wel in het christendom, dat boven de stelsels verheven is, ligt de geheele, de volle waarheid.’ No 16 vestigt o.a. het oog op Sabellius en
| |
| |
zijne leer en op het Manicheismus. Het ‘manu ad ferrum,’ een woest soldatenliedje is blz. 107 vertaald. In no 17 vinden wij de vervolgingen der Christenen ten einde gebragt, en een terugblik op dezelve. Verder geeft no 18 ons de inwendige aanvallen op het Christendom, en een kort overzigt der christelijke geloofsleer te beschouwen. De treffende woorden van Theophilus aan Autolycus ter staving van Gods bestaan uit hetgeen voor oogen is, vinden er hunne plaats. No 19 wijst ons op het kerkbestuur en al wat den christelijken cultus betreft. Het monogram is blz. 183 in drievoudigen vorm afgebeeld. Eindelijk bepaalt ons de slotvoorlezing bij de christelijke zeden en het leven der Christenen in hunne verschillende betrekkingen. Ook deze redevoering bevat veel schoons, en Hagenbach herinnert zijne hoorders ten slotte aan het doel zijner voorlezingen. Dat doel was de opwekking van nieuwe liefde en geestdrift voor de kerk, ter verruiming van den blik op het kerkelijk leven van onzen tijd, ter bemoediging, ter waarschuwing en onderrigting.
Hartelijk wenschen wij dat zijn werk vele lezers vinde, maar ook vele Christenen vorme, en hen met vernieuwde liefde aan den Heer zijner kerk verbinde!
X.
|
|