De Tijdspiegel. Jaargang 11
(1854)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 321]
| |
Godgeleerdheid. - Wijsbegeerte. - Staatkunde. - Opvoeding en onderwijs.De tweede zondeval.Muntinghe maakt in zijn voortreffelijk werk, de geschiedenis der menschheid naar den bijbel, opmerkzaam op de overeenkomst, die er bestaat tusschen het verval van godsdienstige begrippen in de oude wereld en den teruggang in godsdienstkennis in de christelijke kerk der middeneeuwen.Ga naar voetnoot*) Inderdaad er bestaat eene groote overeenkomst tusschen deze twee tijdperken van teruggang in de kennis des Eeuwigen, groote overeenkomst tusschen den eersten tijd der menschheid toen men God verliet, van God zich scheidde en den lateren tijd, toen men den Eengeboren verliet, van het woord zich losrukte. - Geen wonder, dat dan ook de gevolgen in beide tijdperken tamelijk gelijk waren. De eerste menschen verlieten God; in de middeneeuwen verliet men Christus. De eerste menschen maakten zich los van Gods woord, de middeneeuwen van Christus' woord. - De eerste schrede der menschheid op den weg, die van God afleidt, werd door ongeloovige wijsgeeren genoemd ‘ein Riesenschritt’ der menschheid; de voortgang op den weg, die van Christus afvoerde, werd door ultramontanen ein Riesenschritt der kerk geacht. Wederom groote overeenkomst tusschen het oordeel der ongeloovige wijsbegeerte en het oordeel eener bijgeloovige partij, tusschen het streven des ongeloofs en dat des bijgeloofs. Maar is het niet onregtvaardig zulk eene vergelijking te maken? Is het niet hard van een tweeden zondeval te spreken, in dezen zin? Is Christus niet altijd aangeroepen en vereerd als Gods Eengeboren? Heeft de Roomsche kerk zelfs niet zeer geijverd voor de godheid van Christus? Beschuldigt zij het protestantisme niet, dat het dit dogma begint te verwerpen? Klinkt niet de lofzang den Middelaar ter eer in al de kerken der Katholieken? Staat niet op al hunne tempels het teeken des kruises, het zinnebeeld der verlossing? Toch is onze bewering niet uit de lucht gegrepen, niet onregtvaardig, dat men vooral in de middeneeuwen Christus verliet. Op deze beschuldiging steunt toch het regt der protestanten. Daarom alleen is het protestantisme ontstaan: het protestan- | |
[pagina 322]
| |
tisme zou onregtvaardig zijn, slechts eene oppositie zonder beteekenis en zonder kracht, slechts de oorzaak van onnoodige verwarring in Christus' kerk, wanneer onze beschuldiging onregtvaardig was. Daarom protesteren wij nog, omdat wij tot Christus terug willen keeren. En wat het protestantisme aan het Katholicisme te zeggen had, wordt uitgedrukt in deze beschuldiging: gij hebt Christus verlaten. Al prijkte dan op hunne prachtige kathedralen het teeken des kruises, al droegen zij dit zinnebeeld der verlossing op hunnen boezem, al plaatsten zij het beeld des gekruisigden op de graven hunner dooden, al gingen zij onder de banier des kruises ten strijde, al maakten zij telkens teekenen, die aan het kruis moesten herinneren, nogtans heeft men den weg bewandeld, die van Christus afleidde. - Daarom alleen heeft het protestantisme regt van bestaan. - Men heeft menschen als Maria geëerd nevens den godsgezant en gelijkgesteld met den Eengeboren. De leerstoelen, van welke men het volk toesprak, hebben weêrgalmd van de namen van menschen, van heiligen, die na hunnen dood werden vereerd, of van pausen, die onvoorwaardelijk moesten gehoorzaamd worden. Is dit geen bewijs genoeg? Er zijn nog andere en beslissende. Wat was het verlaten van God door de eerste menschen? Ook zij bleven God erkennen voor den schepper van hemel en aarde, ook zij riepen den naam des Heeren aan, bragten offeranden den Eeuwigen ter eer, en noemden zich kinderen Gods. Henoch wandelde zelfs met God. Maar zij hadden opgehouden zich geheel en onverdeeld aan den hemelschen vader over te geven, onvoorwaardelijk Hem te gehoorzamen, Hem boven alles lief te hebben met opregte kinderlijke liefde; zij waren ontrouw geworden aan Gods woord, overtreders van Gods gebod. Zij hadden den band losgemaakt, waarmede het redelijk schepsel aan den schepper en vader was verbonden. - En wat heeft men vooral in de middeneeuwen gedaan? Heeft men Christus verheerlijkt? Voorwaar, het protestantisme zou slechts eene oproerige beweging zijn op kerkelijk gebied, indien men vóór Luther den Christus Gods verheerlijkt had. 't Was echter niet genoeg ter verheerlijking des Verlossers, dat men zijnen naam aanriep en Heere, Heere, bad. De zondige menschen bleven ook God aanroepen. 't Was niet genoeg dat men de moeder zalig prees, die zulk een zoon gebaard had. - De verheerlijking van Christus bestaat niet in eenige ligchaamsbeweging, in het buigen eener knie, of in het vouwen van handen, of in het sluiten der oogen, of in de wijze waarop het stemorgaan eenige klanken voortbrengt. Om Christus te verheerlijken moet men Zijn woord boven alles stellen, Zijn voorbeeld als het eenige achten en volgen, Zijn zoendood als het eenige middel ter verlossing van zondaren aannemen, Zijn leven in zich opnemen. - En deed men dat in de middeneeuwen? was dat de hoofdinhoud der prediking van priesters en monniken in de prachtige kathedralen, waarop het teeken des kruises stond? was dat het doel naar hetwelk de bisschoppen van Rome streefden? Dat het éénige, wat men zocht in de ontelbare kloosters? Neen, al de afwijkingen, al de treurige afwijkingen van de eenvoudigheid des christelijken geloofs, kunnen niet anders verklaard worden, dan uit een verlaten van het woord des Heeren. - De Heilige Schrift, Gods woord tot den mensch lag begraven onder het muffe stof der nooit gebruikte bibliotheken. - Aan duizenden was de Bijbel onbekend | |
[pagina 323]
| |
als de Koran of de Talmud. - Zou het dan onregtvaardig zijn, als wij zeggen, dat men Christus verliet, althans op den weg voortging, die van Christus afleidde? Zoo is de zonde van Adam de eerste schrede op den weg die van God afvoerde, en God alleen weet, waartoe de kerk van Christus op aarde zou gekomen zijn, als zij onverhinderd voortgegaan ware op den weg, waarop men reeds zoo groote schreden gezet had. Maar gelukkig heeft het protestantisme, hoe zwak ook in schijn, krachtdadig belet, op dien weg zoo snel voort te gaan, als men ten tijde van Luther deed. Bij den eersten zondeval speelde de hoogmoed de eerste rol; de begeerlijkheid wordt door den hoogmoed ontboeid van den teugel, die haar besturen moet; zij waagt 't zelfs Gods geboden te overtreden, al is de dood de straf der ongehoorzaamheid. - Als de mensch zich van God verwijdert, dan zoekt hij in zichzelven het middenpunt van zijn begeeren en streven en de zelfzucht treedt in plaats van de liefde tot God. Zij kweekt de begeerlijkheid, omdat de mensch aan de neigingen des vleesches waarde voor zijn geluk gaat toekennen, en dwaas genoeg is, om naar de stem der zinnelijkheid meer te hooren, dan naar de stem van God. En wat was de hoofdoorzaak van het verval der christelijke kerk? De hoogmoed van den mensch, die zichzelven niet verloochenen wilde om Christus te volgen, terwijl hij den hoogmoed zoo ver dreef, dat hij bij een volkomen gebrek aan zelfverloochening, deze deugd meende te bezitten, omdat hij er eene karikatuur van vertoonde in het monnikenleven. Constantijn de Groote werd Christen. Men waande het evangelie verheerlijkt, omdat de caesar er zijne kroon op leide. In plaats van vervolging kwam verheffing der Christenen. In plaats van smaad werden roem en eer den aanhangers van Christus geboden. De Avondmaalbekers werden van goud, de kerken prachtig, de kleeding der priesters luisterrijk, maar het licht des Christendoms begon te tanen, de priester werd trotsch, de wereld drong binnen de kerk. - De heerschzucht der bisschoppen van Rome werd geboren uit de beschouwing van de verhevenheid van hunnen zetel, vermits zij de eerste priesters werden in het Romeinsche rijk; en die heerschzucht was de voornaamste bron, waaruit het bederf in godsdienst en zeden ontsprong. De geest der hierarchie kwam tot zijne grootste ontwikkeling in den persoon van Hildebrand. In dezen man klom het streven der pausen tot een toppunt. In hem werd het openbaar wat de geest van het pausdom is, als hij in een individu als Hildebrand en in een tijd als die van Hildebrand werkt. ‘Gregoire VII’ zegt Bayle ‘doit avoir place parmi les grands conquerants.’ Er moest maar ééne magt op aarde zijn, namelijk die van den paus. Gregorius zeide: ‘gelijk de aardsche schepping twee lichten heeft, het grootere, de zon, en het kleinere, de maan, zoo was de apostolische (pauselijke) magt gelijk aan de zon, en de wereldlijke gelijk aan de maan. En zoo als de maan haar licht ontvangt van de zon, zoo bestonden keizers en koningen alleen door den paus, omdat deze door God aangesteld was. Alle magten op aarde waren aan den paus als aan den plaatsbekleeder van Christus op aarde ondergeschikt en gehoorzaamheid verschuldigd. Hun land was hun door de geestelijke heerschappij voor eenigen tijd overgegeven, totdat het den paus behaagde het weêr terug te nemen.’ Niemand zal de bekwaamheden van | |
[pagina 324]
| |
Gregorius VII ontkennen, maar niemand kan ook blind zijn voor het doel, waartoe die bekwaamheden werden gebruikt, en voor den geest, waardoor zij bestuurd werden. De geschiedenis van het pausdom is dan ook eene geschiedenis van aanmatiging en heerschzucht. Hooger dan de troon der keizers van het heilige Roomsche rijk moest de zetel zijn van den bisschop van Rome. Hildebrand kon het dulden, ja beval het, dat Hendrik IV drie dagen en drie nachten stond tusschen de hooge muren der voorpleinen van Canossa barrevoets en als een bedelaar. Zoo ziet men hier, als bij den eersten zondeval, den hoogmoed als den eersten factor. De eerste menschen wilden zelven weten wat goed en kwaad was; zij wilden zijn als God, kennende goed en kwaad, zelven weten wat zij te doen en te laten hadden. Dat was altijd het ongeluk der menschen, dat zij zich niet wilden laten besturen. Velen wilden zich niet gaarne nederzetten aan de voeten des Heeren. Zelven willen zij weten wat waarheid is. Zelven willen zij eene theologie uitdenken, eene zedeleer vaststellen, zoo zelfs dat men nog heden zedelijke stelsels construeert, waarin men en het voorbeeld en het woord van den zondeloozen, den volmaakten mensch ignoreert. Het is thans ons oogmerk niet aan te toonen hoeveel kwaad zulk eene philosophie, die alles wil weten, alles wil bepalen aangerigt heeft. In hare ijzeren logische vormen heeft zij de levensvolle leeringen van Christus opgesloten, zoodat des Heeren woorden die geest en leven zijn, overgingen in naakte bepalingen, welke meestal slechts een enkel verstandsbegrip uitdrukten, soms de minst schitterende zijde voorstelden; gelijk wanneer men een fijn geslepen edelgesteente, dat naar alle zijden glans verspreidt, zoo vatte in een lijst van metaal, dat slechts eene der scherpste maar minst glanzende punten zich vertoonde, omdat men het wilde gebruiken om te snijden. Men leze wat Anselmus gemaakt heeft van de rijke, veelzijdige leer der verzoening met God, - de leer der transsubstantiatie, hoe scherpzinnig ook verdedigd, wat maakte zij van het Avondmaal des Heeren? - In een enkel verstandelijk begrip moest niet zelden de levensvolheid van het Evangelie worden opgesloten en ineengeperst. De scholastieke wijsbegeerte was in schijn de slavin der kerk, maar inderdaad stelde zij hare eigene beginselen vast en gebruikte slechts voor hare begrippen de woorden der Heilige Schrift. IJdele disputen, nietige redeneringen werden onder den schijn van groote geleerdheid uitgevent. - Die geleerde mannen hielden de fakkel der wijsbegeerte van Aristoteles over het Evangelie, en bemerkten niet dat het licht van Christus slechts verdonkerd werd door den rook. - Terwijl de wijsgeeren aldus te kennen gaven, dat men zelf wilde weten wat men te denken, te gelooven had, maakte eene grondelooze willekeur wetten, die met Christus' woord in strijd waren en betoonde daardoor den wil om zelf te willen weten wat men te doen of te laten had. De grootheid van Christus' kerk bestaat in hare nederigheid, hare zelfverloochening. - Toen zij deze deugden beoefende was zij groot en eerbiedwaardig; - maar wat werd zij later? De Roomsche kerk bedelde om grootheid en eer; zij streed om eene aardsche kroon, zocht naar het bezit van de koninkrijken der aarde en naar schatten, terwijl Christus gezegd had: ‘zoek eerst | |
[pagina 325]
| |
het koninkrijk der hemelen.’ Zelfzucht was het wezen der eerste zonde; zelfzucht was ook het wezen van den tweeden zondeval. De Roomsche kerk kende immers geene zelfverloochening; zij zocht er slechts den schijn van en was tevreden met de monnikspij. - Maar om de waarheid te onderzoeken, Gods woord vrij te laten, het geweten der menschen te laten spreken, vrijheid van geloof en onderzoek te schenken, dat waagde zij niet, omdat zij er haren bloei en haren glans niet aan durfde wagen. Bij zooveel overeenkomst tusschen de zonde der eerste menschen en de zonde der Roomsche kerk, vooral in de middeneeuwen, kan het dan ook geene verwondering baren, dat de gevolgen van beide afdwalingen veel gelijkheid met elkander hadden. - Vergelijken wij toch den godsdienstigen toestand der volken van de oude wereld met den toestand der Roomsche kerk, dan vinden wij daar dezelfde gevolgen terug, die de eerste zonde aan de wereld gaf. Verval van godsdienstkennis was vooreerst de wrange vrucht van de zonde der menschen. Weldra kenden de redelijke schepselen des Eeuwigen den hemelschen Vader niet meer. Weldra knielden menschen voor een afschuwelijk Molochsbeeld, terwijl zij hunne kinderen leiden in de gloeijende armen van het gedrocht. De Egyptenaar boog zich ootmoedig voor eene rundergestalte. Griekenland aanbad goden, zooals wij die uit Homerus kennen, wraakzuchtig, naijverig en zinnelijk als de ruwe helden voor de muren van Troje. - Als in lateren tijd het menschelijk verstand werd ontwikkeld, als kunsten en wetenschappen bloeiden, als waarlijk diepdenkende, scherpzinnige mannen het volk onderwezen, hoe weinig is 't dan nog wat zij weten en zeggen van God en onsterfelijkheid. Terwijl de kunsten, als beeldhouwkunst en schilderkunst en bouwkunst enz., zoo weelderig bloeiden, dat men twee duizend jaren later nog verrukt wordt door de klassieke vormen, nog genoodzaakt is om die voorbeelden te volgen als idealen - wist men van God zoo weinig, begreep men zoo weinig wat liefde was en pligt. - De Grieken ergerden zich over de leer van Socrates, omdat deze aan hunne goden niet geloofde. - Des edelen wijsgeers meer verlichte begrippen waren als vloekwaardige dwalingen in de oogen des volks. Men gruwde van den godloochenaar, die maar één God aanbad. Zelfs onder het Joodsche volk, hetwelk Jehova's wetten behouden had, hetwelk de schriften van Mozes en de profeten bezat, hetwelk zich op zoo bijzondere leiding en bijzondere openbaring beroemde, zelfs onder dat volk was de godsdienstkennis zoo diep gezonken, dat men nu eens den Eeuwigen beschouwde als een nationalen beschermgod, dan Hem verliet om voor een leelijk Dagonsbeeld te aanbidden, eerst den profeet doodde, die leerde hoe men God aanbidden moest, dan den Christus kruisigde, als een godslasteraar meende te mogen doodtrappen, omdat hij wist wie de Vader was. - Hoe rampzalig was de kennis van God over de gansche aarde. Hier lagen geheele scharen voor een beeld van afschuwelijke gedaante, daar eerden zij een redeloos dier. Hier aanbad men de sterren, daar het vuur. Dat alles was het treurige maar noodzakelijke gevolg van de scheiding van God, van het verlaten van de eeuwige bron der waarheid. De mensch was zonder God in de wereld; hij maakte dus voor zichzelven goden, zooals hijzelf was. En had niet het verlaten van Christus | |
[pagina 326]
| |
dezelfde gevolgen? De diepste onkunde aangaande Gods wezen en eigenschappen, de onbegrijpelijkste dwalingen aangaande de aanbidding des Eeuwigen, de gevaarlijkste verzwakking van het zedelijk begrip worden in de middeneeuwen gevonden. Welke kennis kon men toch hebben van den Oneindige, welken men diende door ligchaamsbewegingen, als bedevaarten enz.? Welk begrip had men van den Eeuwige, wanneer men Hem de gebeden op den rozenkrans voortelde? Welke gedachten van een hemelschen Vader, wanneer men hem slechts door bemiddeling van anderen durfde naderen? Was er voor dat alles eenige grond in Gods woord? Gaf het Evangelie daartoe eenige aanleiding? Integendeel, als de Bijbel ergens klaar en duidelijk spreekt, dan is het op deze punten. Het Evangelie verwerpt zulk eene vereering bepaald en ernstig. Als men wandelde in het licht des Heeren, kon men nooit tot zoo groote duisternis vervallen. Zij moeten Christus verlaten hebben. De kaars werd onder de koornmaat gebragt. Christus brengt tot den Vader. Als men Hem volgt, komt men tot den Vader, maar als men Hem verlaat, verlaat men ook den Vader. In de geheele oude wereld vindt men vervolgens priesters, die groot gezag hadden en als bijzondere gunstelingen der Godheid geëerd waren. Mannen, die boven de massa uitmuntten, trokken de aandacht, wekten verwondering, werden geraadpleegd en kregen daardoor een grooten naam van wijsheid en kennis. Zij werden dan ook spoedig geëerbiedigd als menschen in welke de geest der goden was. Hunne voorspraak werd ingeroepen, hun gezag gevreesd, hun naam gevierd. - Het gevoel van onwaardigheid voor God, een gevolg der zonde, maakt bevreesd en angstig voor God. Men durfde God niet te naderen, men sidderde voor den toorn der goden, en vreesde om vergeving te bidden. Zoo gevoelden zij dus behoefte aan middelaars, die Gods gunst genoten en voor hen wilden bidden en offeren. Adam had echter geen priester noodig, toen hij onschuldig was en kinderlijk geloofde. Abraham, Isaäk en Jacob hadden geene priesters. Het Israëlietische volk had echter priesters, en wel priesters door God aangesteld, maar niet omdat het Jodendom met zijne priesters de hoogste vorm der godsdienst was, maar om de onkunde des volks, om het gevaar van afgoderij enz. waren priesters aangesteld. - De mensch had derhalve behoefte aan priesters, omdat hij zich van God verwijderd had en zich buiten de gemeenschap des Eeuwigen gevoelde. Hetzelfde verschijnsel moest dus terugkeeren, toen men afweek van den eenigen hoogepriester en middelaar. De diepe onkunde des volks, dat zich van den eenigen leeraar verwijderde, was oorzaak dat men menschen eerde als priesters, voorgangers en leeraars, zelfs in een tijd toen er bisschoppen waren, die hun eigen naam niet konden schrijven. Toen men afweek van den eenigen middelaar, moest het gevoel van onwaardigheid in den mensch de behoefte wekken aan priesters, die middelaars waren en gunstelingen der Godheid. De vereering der kerkvorsten in de Roomsche kerk begon te naderen tot den eerbied, dien men onder heidenen had voor een pontifex maximus of een Dalai lama. - De beschouwing van priesters als middelaars, als bevoorregte mannen, als rabbis en vaders, was daarenboven eene geheele ofschoon onbewuste miskenning van het wezen des Christendoms, van het godmenschelijke van 's Heeren persoonlijkheid, en van het middelaarswerk des Verlossers. | |
[pagina 327]
| |
Onder heidensche volken werden menschen vereerd. Met het verlies van de kennis des Eeuwigen ging het gevoel van afhankelijkheid niet verloren, dat den mensch diep in 't harte gedrukt is. - De mensch bleef altijd bewust van het goddelijke in de schepping, maar hij wist niet meer waar hij het goddelijke zoeken moest, dat zich aan hem openbaarde in de geheele natuur. Lette hij op de zon, als oorzaak van licht en warmte zoo wonderbaar en noodzakelijk voor het leven der menschen, dan meende hij in de zon het goddelijke gevonden te hebben, en hij boog zich neder voor het heerlijk hemellicht. - Anderen zagen in het vuur eene wonderbare kracht, zoo onbegrijpelijk en zoo nuttig toch, en zij wierpen zich ter aarde rondom de opstijgende vlammen, waarin men het goddelijke zich openbaren zag. Wijzen of helden, die door schitterende talenten uitmuntten boven de menigte, werden beschouwd als hoogere wezens met goddelijke eigenschappen en weldra vereerd. - Maar men zag nog wel eens in den wijze de beperkte grenzen van het menschelijk verstand, men merkte nog wel eens in den held minder heroïeke deugden op en de vereering bleef daardoor binnen zekere grenzen. Maar waren zij gestorven, de stoute helden of de kloekmoedige weldoeners van een volk, dan vergat men ligt de zwakheden van den sterveling. De deugden der ontslapenen werden overgeleverd aan het nageslacht, overdreven door de geestdrift voor hunne nagedachtenis en gesierd met de aureole der opofferende vaderlandsliefde. Dan klom de vereering tot aanbidding van de ontslapenen, als goden op den Olympus geplaatst. Daarentegen zag men bij de oude Grieken miskenning der menschenwaarde in het oordeel over vreemde volken, die zij barbaren noemden en verachtten, in de behandeling van slaven, die zij naauwelijks boven het dier waardeerden, terwijl men aan den anderen kant den sterveling tot aanbidding toe vereerde. Hetzelfde verschijnsel keerde terug toen men Christus begon te verlaten. Men kende Hem niet meer in wien de volheid Gods ligchamelijk woonde, in wien men den Vader zag; men zag niet meer Gods engelen opklimmen en nederdalen op den Zoon des menschen, en men zocht het goddelijke in het geschapene. Aan het hoofd van het kapittel der treurige afdwalingen in de aanbidding staat de vereering van de maagd Maria. Aan haar bragt men eene hulde die alleen den Schepper toekomt, aan haar schreef men eigenschappen toe die deugden zijn der goddelijke natuur, - wijze mannen en dappere helden op kerkelijk gebied werden eerst hooggeacht, later vereerd, na den dood aangebeden, zelfs hun gebeente ontving de hulde van aanbidding. Ja, aan hunne ligchaamsdeelen die men met moeite tegen de verrotting bewaarde schreef men bovennatuurlijke krachten toe, tot genezing en vergeving van zonde. En wat men in deze mannen voor hooge wijsheid aanzag of als buitengewone deugd bewonderde, dat was niet zelden beneden het niveau eener zeer middelmatige zedelijkheid, ja soms ook wel onchristelijk inderdaad. - Men wist dus niet meer waar men het goddelijke zoeken moest, men kende niet meer het wezen der goddelijke heiligheid en der goddelijke liefde. Schepselenvergoding was het gevolg van den eersten zoowel als van den tweeden zondeval. - Wonderbare tegenstrijdigheid; de mensch was te hoogmoedig om God te aanbidden en hij boog zich voor een sterveling; hij weigerde te hooren naar het woord van God en nam onvoorwaardelijk het woord | |
[pagina 328]
| |
van menschen aan. Ook in levenlooze dingen, in doode, niet organische ligchamen zocht men het goddelijke; het uit den hemel gevallen beeld te Epheze vond in de kerk van Christus ontelbare tegenhangers, maar het woord dat Paulus de gezant van Christus te Epheze sprak, dat het geene goden zijn die met handen gemaakt worden, werd vergeten. In het brood op de tafel des Heeren zag men God zelven. Na het magtwoord, de bezwering eens priesters veranderde meel in goddelijke natuur. Denkbeeldige wezens werden in menigte door de ontstelde verbeelding voortgebragt en het geloof onzer heidensche vaderen aan spoken, toovenaars, weerwolven, baande zich een weg tot in het binnenste der Christelijke kerk. Men zag iets buitengewoons, iets goddelijks in duizend dingen, in duizend gebeurtenissen. De geschiedenis der middeneeuwen is opgevuld met verhalen of liever onnoozele vertellingen van toovenaars - of wonderbare werken van heiligen. Aan de boorden van den Rhijn vindt men overal de verweerde puinhoopen van de oude ridderburgten op de kruinen der rotsen. En wat men onder het volk hoort van de geschiedenis dier burgten is alles buitengewoon en wonderbaar en nog gelooft de menigte aan die fabelen. En met die vereering van menschen, als een gevolg van onkunde der goddelijke en menschelijke natuur, ging ook gepaard eene miskenning en verloochening van de waarde des menschen. Men weet hoe de menigte door de priesters beschouwd werd, tot welk eene onwaardige en slaafsche onderwerping de leeken gebragt werden. Zij moesten den priester onvoorwaardelijk gehoorzamen niet alleen, maar zij mogten zelfs niets denken, niets gevoelen, niets verlangen dan wat de priester wilde dat zij denken gevoelen en verlangen moesten. De geschiedenis der inquisitie, misschien de wreedaardigste die er bestaat, is genoeg om te bewijzen, hoe men den leek beschouwde, wat men van hem wilde maken. Het Christendom leert evenwel den mensch in zijne regte waarde kennen, het toont den waren toestand des menschen aan, en zegt, hoe wij jegens onze medemenschen gezind moeten zijn. Het eischt liefde voor allen, maar vereering en aanbidding voor God alleen. Christus wil hartelijke gemeenschap onder menschen als onder broeders van één gezin, hij wil broederzin voor den Christen, gebed voor den ongeloovigen, liefde voor alle menschen en waardering der menschelijke natuur. Maar het Evangelie leert ook den ontzaggelijken afstand die er bestaat tusschen den Oneindigen en den mensch die van gisteren is, tusschen den Eeuwigen en het schepsel dat naauwelijks even opduikt boven de grenzen van het niet, tusschen den Heiligen en den zondaar. Als de mensch in gemeenschap leeft met God, dan komt de gedachte niet in hem op, om eene zinnelijke zigtbare voorstelling van de Godheid te hebben. Hij weet dat God een geest is, die niet afgebeeld worden kan. Hij kent God als den Oneindigen, die niet onder zinnelijken vorm of zigtbare gestalte voorgesteld worden kan. Vol van God in het gemoed, bewust van Gods nabijheid, God aanschouwende in de schepping kan de mensch geene behoefte hebben aan eene afbeelding, die toch zoo ver moet blijven onder de voorstelling, die hij van God heeft. Abraham verlangt geene beeldtenis van Jehova. Mozes wenscht de aanschouwing van Gods heerlijkheid, maar de voorstelling van Jehova onder een zigtbaren vorm is hem een gruwel. Maar wanneer men de gemeenschap met God verlaat, wan- | |
[pagina 329]
| |
neer men God niet meer kent, wanneer het gemoed niet meer vervuld is van God, wanneer de mensch zich niet meer bewust is van Gods nabijheid, dan ontstaat de begeerte om God op eenige zigtbare wijze te aanschouwen. De aanbidding van God in geest en waarheid is te moeijelijk voor den eindigen geest, die van God zich losrukte. Wij verlangen niet naar afbeeldsels van onze ouders of andere geliefden, als wij bij hen zijn, maar als zij verre van ons zijn; als de dood hen wegnam, dan hebben hunne beeldtenissen groote waarde. De mensch zag dan ook gaarne beelden van God, toen hij God verlaten had, verre van God was. Toen men nog meer eerbied had voor het Oneindige wezen, trachtte men door gedrochtelijke reusachtige beelden de Godheid voor te stellen. Maar juist door de beeldendienst moest het begrip van een Oneindig wezen meer en meer verzwakt worden en later zag men in een rundergestalte of in een stukje marmer, dat min of meer behouwen was, een beeld van God. Men heeft de beeldendienst onschuldig genoemd, omdat zij voortkwam uit den wensch naar aanschouwing van God, terwijl die begeerte de innigste en diepste is van den menschelijken geest, omdat zij zeer onderscheiden is van afgoderij en met 's menschen behoefte overeenkomt. Maar wie zal de Israëlieten prijzen, omdat zij een gouden rund gemaakt hebben? Wie zal Aärons handelwijze goedkeuren, omdat hij de beeldendienst niet belette? Wie zal de politieke schranderheid van Jerobeam loven, omdat hij gouden runderen plaatste te Bethel en te Dan? Wie kent niet de hooge afkeuring, waarmede Mozes en de Profeten van beeldendienst gesproken hebben? Aan wien is het strenge tweede gebod onbekend? Van beeldendienst tot afgoderij is daarenboven slechts eene schrede. - Als men gedurig voor een beeld ter aarde knielt, zal men dan altijd eene regte voorstelling hebben van dien God, die door het beeld wordt voorgesteld, zal de geest altijd opgewekt zijn om slechts aan den Eeuwigen te denken, wanneer men het beeld aanschouwt? Gelijk het gebed zoo dikwijls werktuigelijk wordt, omdat men zich God niet altijd levendig voor oogen stelt, gelijk het gebed dikwerf niet anders is dan een vouwen der handen en een sluiten der oogen, zoo moet het knielen voor een beeld dikwerf niet anders zijn dan het knielen voor een beeld d.i. afgoderij. De beeldendienst moet noodzakelijk het godsbegrip verzwakken, want hoe zou een beeld ooit eene voorstelling kunnen geven van Gods grootheid en liefde. - De poging van den mensch om God te leeren kennen blijft op aarde een streven, een opklimmen in de kennis des Heeren, een voortgang op den weg naar aanschouwing van Gods heerlijkheid, maar door de vereering van een beeld wordt dat streven belemmerd, door de aanschouwing van een beeld waant de mensch zich voldaan; hij legt zich op den eersten trap te slapen in plaats van hooger te klimmen. De beeldendienst was een gevolg van het verlaten van God, en zie, hoe in de christelijke kerk de beeldendienst terugkwam. - Langzamerhand was de vereering van beelden in de kerk toegenomen. In het jaar 726 liet Leo de Isaurier de beelden uit de kerken wegnemen, omdat Joden en Mohammedanen er in het openbaar den spot mede dreven. De bijgeloovige hulde aan beelden gebragt was toen reeds hoog geklommen dus. Deze daad van den keizer vond hevigen tegenstand. - Door daden van geweld werd nooit veel goeds uitgerigt. - Er | |
[pagina 330]
| |
kwam een hevige strijd tusschen partijen voor en tegen de beeldendienst. - De Grieksche geestelijkheid verklaarde zich meer en meer tegen de gehouwene, maar voor de geschilderde beelden; Rome streed voor de standbeelden zoowel als voor de schilderijen. De vereering van het kruisbeeld was algemeen aangenomen. - Is nu de hevige afkeer der gereformeerden ook van de vereering van een kruisbeeld gegrond? wij gelooven ja, wij hebben meer dan eens eene heerlijke schilderij van de kruisiging aanschouwd; wij hebben de kunst bewonderd, maar de indruk, dien wij ontvingen, was anders dan dien het Evangelie werkt. In tegendeel, de aanschouwing van menschelijk lijden nam de geheele ziel zoo in, dat de gedachte aan het goddelijke geheel naar den achtergrond gedreven werd. Het kruisbeeld vertoont u een mensch aan een kruis gehangen, zoo als met duizenden gebeurd is. Maar alles wat het eigenaardige, het goddelijke van den kruisdood des Heeren uitmaakt, hoe Christus leed, hoe hij bad, hoe hij stierf, hoe duisternis en aardbeving de grootheid van Christus predikten, dat zegt een krusifiks ons niet. Wat hebben wij aan een beeld van Paulus bijv. voorondersteld dat het de juiste beeldtenis van den apostel was: wij zien het beeld van een mensch als andere menschen. Maar wie Paulus was dat kan men slechts hooren uit zijn woord, zien uit zijne daden. En dat kan geen standbeeld, geene schilderij, dat kan alleen het woord ons leeren. Beelden zijn dus geen boeken der leeken; want zij leeren niets. - Men weet zelfs niet eens wie de beelden voorstellen, als er de namen niet onderstaan. Van de vereering van het kruis zeide bisschop Claudius van Turin, wanneer wij het kruis aanbidden, omdat Christus er aan gehangen heeft, dan moesten wij ook de kribbe aanbidden omdat Christus er in gelegen heeft. De heidensche volken hebben eindelijk den Schepper van hemel en aarde geheel vergeten, zoo zelfs, dat zij den naam des Eeuwigen niet meer kenden, geen woord soms hadden om den Eeuwigen te noemen, niet meer verstonden als er van den Vader gesproken werd. Het geloof aan één God was het oorspronkelijke, het blijkt uit de gewijde en ongewijde geschiedenis. In Azia bij de Arabieren bijv. ging het niet geheel verloren en bij Grieken en Romeinen bestond altijd nog eenig begrip van een hoogste Wezen. Maar door de vereering van andere goden, werden deze eerst met God gelijk, later boven den Eeuwigen gesteld. Op denzelfden weg bevond men zich in de middeneeuwen. - De aanbidding van God werd eerst met de vereering van Maria en andere heiligen verbonden en later naar den achtergrond gedrongen. Het ave Maria kreeg den boventoon in de eeredienst. Plaatselijke beschermheiligen werden het eerst aangeroepen in den nood. - De openbare prediking handelde over de geschiedenis en de wonderen van heiligen, en zelden sprak men van God of van Christus. 't Is treurig maar waar, dat er redevoeringen uitgesproken werden, die niet alleen het woord van God ignoreerden, maar het christelijk bewustzijn hevig kwetsten, zoodat mannen, die betere begrippen hadden, zeer verontwaardigd werden. - Wat moest er bij de heidenen van de eerdienst worden? Men kende God niet, men liet zich leiden door priesters, die God ook niet kenden, men beminde de beeldendienst en eerde menschen. De eerdienst moest wel worden, | |
[pagina 331]
| |
wat zij geworden is, uiterlijk ceremonieel, zonder geest en leven, feesten, optogten, offers enz. Zelfs onder de Joden klom de werkheiligheid op den troon, wat moest er bij de heidenen gebeuren? Wat de eerdienst ook in de kerk van Christus werd, is te bekend, dan dat wij er aan behoeven te herinneren. - Goede werken doen, dat werd de hoofdzaak in de zedeleer. - Trotsch worden als men meer dan anderen scheen te doen, verachten en vervolgen van anderen, welke die goede werken niet deden en niet apprecieerden, was het gewone resultaat. De eerste zondeval was een verlaten van God, een zich onttrekken aan de goddelijke opvoeding; de tweede zondeval was een verlaten van Christus en eene afwijking en vervreemding van de opvoeding die God door Christus geeft. Zoo moest het werk van God, om den mensch tot hooger kennis, tot inniger aanschouwing van zijne heerlijkheid, tot meerdere vrijheid en tot gelukkiger toestand op te leiden, worden tegengewerkt. Er waren echter altijd onder de menschen der oude wereld, die betere begrippen hadden, dan de groote menigte. Men leest in den bijbel van Melchisedek, die priester was van den Allerhoogsten God, en van anderen, die niet tot het verkoren volk behoorden en den Eenigen God aanbaden. Confucius en Zoroaster waren ver boven hunne tijdgenooten verheven. Socrates en Plato schijnen als schitterende lichten te midden der duisternis, die Griekenland bedekte. Maar wat vermogten die weinige mannen? ongelukkig werden daarenboven mannen, die de dwaasheid der afgoderij begrepen, hoe langer zoo meer naar het ongeloof gedreven. - Een vertegenwoordiger dezer meer beschaafde menschen zien wij in Pilatus, die aan de waarheid twijfelt. Zoo waren er ook in de tijden der kerkverbastering velen, die betere begrippen hadden. - Maar wat vermogten eenige verlichte mannen op de massa? Het groot getal der aanbidders van God in geest en in waarheid, die men telde in de eerste eeuwen der Christelijke kerk, werd kleiner en kleiner. - Mannen, die de dwaasheid der beeldenvereering gevoelden, wierpen zich in de armen eener ongeloovige wijsbegeerte, in plaats van tot de eenvoudige waarheid in Christus terug te keeren. - Het ongeloof verhief dan ook weldra het hoofd in het verborgene, om eens in het openbaar voor den dag te komen, wanneer het dit zonder vrees doen kon. In plaats van den eenen daemon, dien men verdreef, kwamen zeven andere, als in den tijd van Jezus, toen de priesters in Israël, wars van de afgoderij, de deugd der farizeërs predikten.- Wat een treurig verschil is er dan ook tusschen den vooruitgang der kerk in de eerste eeuwen en haren teruggang in lateren tijd! Het Christendom verloor zijne kracht tegenover het heidendom en moest wijken voor het Islamisme. Zoo lang taande het zonlicht des Evangeliums in Azia en een gedeelte van Europa, totdat het licht der halve maan opging en in zijnen matten glans meer schitterde in de oogen der volken, dan de zon van het Evangelie, door dikke wolken van bijgeloof verduisterd. In Klein-Azia heeft het Christendom gebloeid zoo schoon, zoo veel belovend, en Mohammeds valsche leer kon de waarheid in Christus verdringen, Mohammeds zwaard het kruis omhakken. Aegypte koos den koran boven het Evangelie. Zeer zeker omdat men het laatste niet kende. Noordelijk Africa, waar zoovele christelijke gemeenten bloeiden, kroop liever aan de voeten van Mohammed. | |
[pagina 332]
| |
Constantinopel zag het serail van een Sultan binnen de muren en hoorde ootmoedig naar de stem van den ongeloovigen, die naar de moskee de inwoners opriep. In Europa heerschte en woedde der Turken zwaard, zoodat de christenheid sidderde voor Mohammeds woeste volgelingen, en de hoofdstad van Oostenrijk slechts met de grootste inspanning gered werd van de besnijding. De Grieksche kerk scheurde zich in massa van de Latijnsche af, en eindelijk ontstond door het protestantisme eene scheuring zoo geweldig, zoo diep, dat de bloedigste veeten hare gruwelen vertoond hebben op het grondgebied der christelijke kerk. Zoo werd men uit het paradijs der eerste kerk verbannen en verdreven van den boom des levens. Wat was de oorzaak van dat ongeluk? Niet één mensch of één priester draagt den geheelen last dier afdwalingen. Zelfs niet één eenig tijdvak. Het was een gevolg van een voortdurend afwijken van Gods Woord, van een verlaten van Christus. - Wie de eerste schrede gezet heeft op de baan die van God afleidt, is bekend. 't Is niet zoo gemakkelijk te zeggen, wie de eerste schrede heeft gezet op den weg die van Christus afleidde. Het geval was ook niet volkomen gelijk. De eerste menschen waren oorspronkelijk in gemeenschap met God; na de komst van het Christendom moesten de menschen tot gemeenschap met God gebragt worden. Men nam een groot getal van heidenen in de Christelijke kerk op; daardoor werd het christelijk beginsel onder de menigte verzwakt, omdat zij, die het moesten prediken en voor hetzelve moesten sterven, zich door de menigte lieten leiden in plaats van haar te besturen. Het is zeker onregtvaardig als de Protestant de christelijke elementen over het hoofd ziet, die zelfs in de middeneeuwsche kerk bestonden. Het is miskenning van de bescherming des Heeren aan zijne kerk beloofd, als men de Roomsche kerk slechts houdt voor de kerk van den anti-christ - het pausdom heeft veel goeds gewerkt, de geestelijken hebben veel gedaan tot uitbreiding der kerk vooral in vroegeren en lateren tijd, de monniken waren niet altijd ledig - het zou even onregtvaardig zijn, als men het tegenwoordige Katholicisme gelijkstelde met dat der middeneeuwen: - het onderwijs is onder de Katholieken aanmerkelijk verbeterd, de leeraren dier kerk zijn veel meer beschaafd en wetenschappelijk gevormd, de Bijbel is onder hen meer bekend, men zoekt naar idées die door de zinnelijke plegtigheden zullen voorgesteld worden enz. Ons doel was dan ook niet te beweren, dat de Roomsche kerk tot het heidendom zou teruggekeerd zijn, of haar christelijk karakter zelfs in de middeneeuwen geheel zou verloochend hebben. Neen, maar men had den weg ingeslagen, die van Christus afleidde. Men heeft op dien weg eene groote, zeer groote schrede gezet, men heeft zich nog niet van de dwaling bekeerd, maar men is toch slechts schoorvoetend op dien weg voortgegaan, ja, men is misschien menige schrede teruggegaan, zonder evenwel dien weg te verlaten. Hoeveel heerlijks zou die kerk voortgebragt hebben, indien zij op den weg voortgegaan ware, dien de eerste Christenen bewandeld hebben. Hoeveel groots zouden de bisschoppen van Rome hebben uitgewerkt, indien de waarheid in Christus hun dierbaar geweest ware boven de pauselijke kroon. Wat de bisschoppen van Rome in vroege tijden hebben gedaan, bewijst wat er later zou geschied zijn, als een Gregorius VII | |
[pagina 333]
| |
door denzelfden geest bezield geweest ware. Deze paus had een uitnemend helder verstand, een scherpzinnig en juist oordeel; zijne schranderheid was zeldzaam. Hij had eene buitengewone gave om de beste middelen voor zijne plannen te kiezen en de ondernemingen zijner vijanden te verijdelen. Met deze talenten paarde hij eene bewonderenswaardige zelfstandigheid en kracht van handelen. - De tijdsomstandigheden waren zoo gunstig mogelijk, om door zulk eene uitstekende persoonlijkheid te worden bestuurd. Wat zou Gregorius dan uitgewerkt hebben, indien hij met die intellectuële voortreffelijkheid en die vastheid van geest ook een ootmoedigen christelijken zin bezeten had. Nu kan men hem plaatsen in de rij der mannen, die de wereld groot noemt, dan zou hij eene eerste plaats bekleed hebben onder de hervormers, een Samuël in Christus' kerk zijn geweest. En waardoor is de Roomsche kerk op hare baan belemmerd? Wat heeft haar krachtdadig tegengehouden als met opgeheven arm? Dat deed het Protestantisme. - O, het Katholicisme heeft zooveel aan het Protestantisme te danken. - Al veroordeelt het de scheuring door de hervormers gemaakt, nogtans kan het niet loochenen, dat het Protestantisme ook een licht heeft geworpen op de Katholieke kerk. Gelijk eene sterke oppositie in een despotieken staat den arm des dwingelands verlamt, zoo moeten de Katholieken het Protestantisme danken, dat zij mogen spreken althans zonder voor het vuur te vreezen, dat zij de bewustheid hebben vrijwillig aan hunne priesters gehoorzaam te zijn. - Wat zou het lot van duizenden Katholieken zijn, als het Protestantisme de auto-da-fez niet onmogelijk gemaakt had! Dat de Roomsche kerk deze verdienste van het Protestantisme ontkent, dat zij het alleen als eene negatieve rigting beschouwt, terwijl het inderdaad opbouwt wat men begon af te breken, - dat is het ongeluk dier kerk. Ziet de Roomsche kerk dan niet, wat er nu gebeurt? Was het Protestantisme inderdaad, zoo als zij het beschouwt, brak het slechts af, verwoestte het slechts als de geestdrijvende beeldstormers, dan moest het Christendom nu met haastige schreden voor het heidendom wijken, dan moest het kruis in menig land nedervallen, menige kerk worden gesloopt, de Bijbel worden vergeten. - Dat gebeurde toen het Protestantisme niet bestond. Wat moest er dan geschieden als zoovele millioenen Protestanten, de bloeijendste volken, Engeland, Pruissen, Hollands, slecht streden voor iets, dat de kerk verwoest. En zie, de halve maan verdringt nergens meer het licht des Christendoms. Europa beeft niet voor het zwaard der Turken. - De Moslemin bedelen de hulp van Christenvolken. - Het zwaard van den eertijds zoo gevreesden Turk is als het wapen in de hand eens kinds. Het Christendom breidt zich uit van land tot land, het getal der kerken neemt verbazend toe. De heidenen zien een groot getal van zendelingen, en in de meest verwijderde oorden, onder de minst beschaafde volken, wordt het Christendom gepredikt. Te vergeefs zal men het Protestantisme schimpen, God heeft reeds geoordeeld - en dat oordeel is in de geschiedenis openbaar. D-L. |
|