| |
| |
| |
Eene conversatie.
(Fragment.)
‘Ah, mon cher! wat een geluk, dat ik u thuis vind; ik heb weêr wat allerliefst, wat allercharmants voor u te lezen!’
Met dezen uitroep trad een van mijne kennissen onlangs bij mij de kamer binnen, op een oogenblik, dat ik hem wel honderd uren ver wenschte. Niet dat ik een bijzonderen hekel aan hem heb, maar ik was aan een aangenaam werk bezig, ik las Starings nieuwe gedichten. Ik had mijne voltaire naar het knappend kolenvuur aangerukt, mijn lamp keek daarbij zoo vrolijk in de kamer rond, en de blaauwe wolkjes van mijne havannah kringelden zoo pleizierig, als of ze dansten op de maat van 't gezang van mijn theeketel, waar mijn trouwe Castor, die achter den haard lag te sluimeren, een bas con sordino bij bromde, dat het mij moeijelijk viel ‘binnen!’ te roepen, toen er aan de deur getikt werd. ‘O, ben jij 't maar!’ zeiden de oogen van den hond, nadat hij even den kop had opgeheven, om te zien wie er in kwam, waarop hij dien onmiddellijk weder met een langen, diepen zucht op zijne voorpooten uitstrekte om zoetjes aan in te dommelen, en ik stemde volkomen met die woorden en dien zucht in.
Daar ik evenwel het overige van zijne bewegingen niet mogt navolgen, omdat wij menschen ook daarin bij de honden achter staan, dat wij de inspraken van ons hart moeten wijzigen naar de uitspraken van het code civil der beleefdheid, stond ik op, gaf mijn vriend een stoel en een sigaar: hij ging op den eersten zitten met een indruk van triompheerend genoegen op zijn gelaat, en hing den laatsten met een zeker nonchalant dédain tusschen zijne lippen, net zoo als de Franschen dat doen op de plaatjes van de Illustration in voce Bal Mabile en Chateau Rouge. Want hij was, om zoo te zeggen, een Franschman, hoewel hij Joost Steenenhoek heette en in Krommenie geboren was, waar zijn vader en verdere voorouders sedert een paar eeuwen een steenbakkerij en een vetweiderij hadden. Maar hij was zes jaar op een Fransche school geweest, waar hij voor ieder Hollandsch woord une marque aan kreeg, waardoor hij dan ook eene billijke verachting voor de verboden taal had ingezogen; dat was er in 't vervolg niet minder op geworden; met een ijver, een betere zaak waardig, had hij alles gelezen en dus ook bewonderd, wat de Fransche literatuur opleverde, rijp en groen, in eene verhouding van 1 tot 99; zoodoende had hij een kolossaal denkbeeld opgevat van de voortreffelijkheid van al wat de Franschen ooit hadden voortgebragt of zouden voortbrengen, in vergelijking met ‘die stijve, stokkerige, hotsrotsklotserige gorgelkrassingen van jou Hollandsche poëtastertjes,’ zoo als hij dat zeer vleijend uitdrukte, als het onderwerp ter tafel kwam.
‘Wat lees je daar?’ vroeg Joost toen hij gezeten was, het boek opnemende, ‘aha, weêr zoo'n.... hoe heet die man? Staring? Is dat een oude of een nieuwe? Connais pas, Staring. Laat eens kijken,’ en tegelijk bladerde hij er in rond, ‘dat zal wat moois zijn: Het schip van Bommel; - daar zal vast wel “trommel” op moeten rijmen.’
| |
| |
Heft dolle Tuimelzucht de Muitvaan op -
Ontvlamd, voor 'tgeen zij morgen weêr verschopp', -
Zoo grijpt het zwaard, gij Goden onder God:
Bedwingt met strengen arm het smaadlijk Rot.
‘Nu vraag ik je!’ ging hij voort, nadat hij deze vier regels met een oorverscheurenden nadruk op alle g's, ch's en t's had voorgelezen, ‘wat een haksel! Dat knarst als een ongesmeerd wagenwiel: 't is of je een nieuweling boonen hoort dorschen! Daar val ik nu zoo toevallig in. Is dat poëzij? Is dat zoetvloeijend? Onverbeterlijke Hollander, zeg me nu maar ja of neen!’
‘Dat zou één antwoord zijn op twee vragen, die mijlen wijd uit elkander liggen. Als poëzij en zoetvloeijendheid synonymen zijn, dan moet ik “neen” antwoorden, en dan is Staring geen dichter, maar, - al kijk je nu nog zoo verachtelijk naar dat boek - ik neem nog altijd de vrijheid om hem niet alleen voor een dichter te houden, maar voor een van de beste, die in zijn tijd misschien in heel Europa te vinden waren.’
‘Wat bliefje? Iemand die zoo'n taal in mekaêr timmerde! Aan die vier regels heb ik genoeg: nu behoef ik niets meer van hem te lezen; nu heb ik hem al heelemaal in den zak! Een Hollander pur sang schijnt hij te wezen, dat geef ik je toe.’
‘'t Was toevallig een Gelderschman,’ antwoordde ik, ‘maar dat doet niets tot de zaak, want dat is voor vreemdelingen, die niet beter weten, 't zelfde. Maar ik moet bekennen, dat het toeval u al zeer gediend heeft met u juist een Staring in handen te spelen, omdat hij onder al onze Nederlandsche dichters wel degene is, die de meeste stroefheid en hardheid van uitdrukking heeft.’
‘En dat zegt wat!’ viel hij mij spottend in de rede.
‘Maar dat neemt voor mij hoegenaamd niets van zijne waarde weg,’ hernam ik, ‘de fiksche grepen, die hij in het leven doet, de waarachtig wijsgeerige opmerkingen, waarvan zijne verzen letterlijk overvloeijen, zouden oneindig meer aan diepte verloren hebben, dan ze aan gladheid van oppervlakte konden winnen, als hij aan het likken en beschaven was gegaan. Gij, die ze niet kent, vergelijkt zijne verzen bij gedorschte boonen; - ik die ze ken, vergelijk ze bij de forsche hamerslagen van den smid; die zijn ook niet zoetvloeijend, maar bij iederen slag spat er een regen van vonken uit het gloeijende staal, en als de arbeid voleindigd is, is er een kunststuk geboren.’
‘Bravo, je bent van daag en veine,’ hervatte Joost, ‘ik ben op een goed moment gekomen, merk ik; ik zie dat ik een heel partijtje loftuitingen op de Nederlandsche poëzij tegen inkoopsprijs zal kunnen magtig worden. Ga uw gang maar - ik voel me sterk van avond.’
‘Dat wil zeggen,’ sprak ik lagchende, ‘dat ik weêr beginnen zou met voor de honderste maal boter aan de galg te smeeren. Neen, vriend!’
‘Uitvlugten van de verdedigers van hopelooze zaken,’ antwoordde hij, ‘ik weet wel, dat we over dat punt meer dan eens gediscoureerd hebben, en even goed, dat ik u nog niet heb kunnen overtuigen; maar dat zal wel komen. Waarachtig, geloof mij,’ en hij nam den toon aan van een gemoedelijk moralist, die iemand van een allerdwaassten stap wil terughouden, ‘je zult er later spijt van hebben, van zoo lang rondgeslenterd te hebben in de literarische wildernis, die men Hollandsche poëzij belieft te noemen. Wees toch niet al te nationaal! Mijn hemel, we hebben immers goede eigenschappen genoeg in ons volkskarakter,
| |
| |
dan dat we nu ook par force maar willen volhouden, dat wij ook niet alleen goede dichters hebben, maar zelfs, dat onze taal voor welluidende verzen vatbaar is. Vraîment, c'est du dernier ridicule! Pah!’
En met een hoogst verontwaardigd gezigt trok hij zijne boordjes in de hoogte.
‘Mon cher Joost,’ zeî ik, ‘mijn waarde Gallomaan, gij weet, ik laat mij niet dood doen door uitroepingen, met hoeveel schijn van gewigt ze ook voorgedragen worden, en vooral niet als ik ze één voor één, bij het minst grondige onderzoek, in elkaêr zie vallen als bomijs.’
‘Dat blief je zoo te zeggen,’ viel hij mij in de rede, ‘omdat je alles door het bolgeslepene brilleglas van je nationaliteit ziet; als je de courage hadt, te doen zoo als ik, en op een verheven, onpartijdig standpunt te gaan staan, ben ik overtuigd, dat je er weldra anders over zoudt oordeelen. Niet dat ik je het kwalijk neem, och neen, volstrekt niet. Ik neem het evenmin onze natie kwalijk, dat ze geen beter dichters heeft; in gemoede gesproken, het is niet te vergen; want wat hebben we toch eigentlijk voor een taal, als je die maar eens blieft te vergelijken met de Fransche, bij voorbeeld! Dàt vloeit - dàt is liefelijk, dàt is zacht! Dat dacht ik verleden week nog, toen ik in de Hollandsche komedie was - ik had mijn ouden heer over, met een paar tantes, die er absoluut heen wilden, - anders begrijp je wel - enfin.... daar gaven ze: ‘het stomme meisje van Portici, voor het Nederduitsch tooneel bewerkt,’ maar ik had wel gewild, dat de rest van de acteurs ook maar stom geweest waren. Gij kent die allerliefste barcarolle:
Amis, la matinée est belle,
Sur le rivage assemblez vous.
Montez gaîment votre nacelle,
Et des vents bravez le courroux etc.
Wat is dat zacht, welluidend - al wat je wilt! En nu, bij ons, - daar ging het los! Wacht, ik zal het voor je zingen, net zoo als het daar ging.’ Tegelijkertijd zette hij zich in postuur en begon mij de vertaling er van voor te roepen:
‘Ziet vrinden, wellek een schoone morregge!
Verzamelt u, gaat vrolik naar het strand.
Beklimpt uw bootje zonder zorrege,
Bestuurt het met een vaste hand.’
‘Scheî maar uit,’ riep ik, ‘denk, dat ik nog een beetje muzikaal gehoor te verliezen heb....’
‘Hoe,’ riep hij, schaterend van lagchen, ‘bevalt je dat niet? En dat is nu toch echt Hollandsch. Ja, man! Je dacht misschien, dat het Samojeedsch was, of Tartaarsch, neen, Hollandsch is het; ons kostelijke Hollandsch! En als ik dan nog denk aan mijn goeden vader, die, met een glans van vergenoegen op zijn gelaat, zeî, dat hij nooit geweten had, dat die Italiaansche visschersluî zoo mooi konden zingen! Ik heb hem voor de honderdste maal aangeraden, dat hij nog aan het Fransch zou beginnen, dat hij dan nog wel wat anders zou leeren kennen: maar dat is désespérant, daar wil hij maar niet aan. Dat de menschen zoo verblind kunnen zijn.’
‘Een ellendige prulvertaling van eene Opéra comique,’ hernam ik, ‘voorgeblaêrd door ik weet niet welke reizende troep! In elk geval moet gij ons nationaal tooneel, of liever, - ik verspreek me; wij hebben geen nationaal tooneel - ons tooneel nooit te berde
| |
| |
brengen, als er over literatuur of taal gesproken wordt; geen van de kunsten is in ons land zoo slecht vertegenwoordigd als de dramatische.’
‘En waar komt dat van daan?’ hervatte Joost ongeduldig, ‘waar komt dat van daan? Alweêr datzelfde, dat oude thema: omdat de taal er niet voor deugt; het is alweêr een bewijs voor mijn systema.’
‘Dat is het volstrekt niet. Maar het is, omdat onze taal op het tooneel niet gesproken wordt; omdat ze maar hardnekkig volhouden, daar een ellendig, deftig, schoolvossen Nederlandsch te spreken, dat met de taal, zoo als ze wordt gesproken, niets gemeens heeft, dan dat ze beide op dezelfde wijze worden geschreven. De natuur, het werkelijke leven, worden niet op het tooneel gebragt, zoo zelfs, dat het woord “theatraal” langzamerhand synonym geworden is met “overdreven, belagchelijk, tegennatuurlijk,” en dat is maar al te veel het geval met de taal, die er vermoord wordt. Als gij 's morgens aan uw knecht vraagt, of hij uw laarzen gepoetst heeft, en hij antwoordt u al declamerende: “ik heb hetzelve bewerkstelligd, gelijk gij mij hadt bevolen!” met den galm van een boetprediker, die verkondigde, dat de wereld vergaan zou, dan zult gij denken, dat hij gek is, of ten minste, u voor den gek houdt; maar op het tooneel moeten wij dat alles maar een heelen avond door, aanhooren, en misschien wel mooi vinden. Ik spreek hier natuurlijk niet van de zeldzame uitzonderingen, want die bevestigen maar den regel.’
‘Maar, mijn waarde,’ vroeg mijn vriend, ‘zoudt gij dan willen, dat ze op het tooneel spraken, net zoo als wij en iedereen in zijn dagelijksche doen spreken?’
‘En waarom niet?’
‘Waarom niet? - Wel! - Ja, waarom niet! Neen, - dat zou wel kunnen, maar dat kan niet.’
Dat was een van de kostelijke bewijsgronden van onzen Joost, en ik wist vooruit, dat daar niet veel tegen in te brengen was; ik gaf het hem dus maar stilzwijgend gewonnen.
‘Maar we raken langzamerhand van ons chapiter af,’ begon hij weder na eenige oogenblikken, ‘ik blijf er bij, en dat is mij niet uit het hoofd te praten; al willen wij voor een oogenblik aannemen, dat voor deftige en statelijke zaken onze hortende en krakende woorden nog al te gebruiken zijn; - voor al wat wel luidt, wat melodieus klinkt, wat liefelijk vloeit, hebben wij geen ooren, en onze taal geen geluiden. En daarom ook,’ ging hij voort, op een orakeltoon, alsof er geen mensch in de wereld aan twijfelen mogt, ‘daarom ook is het te vergeven, dat wij geen enkel zoetvloeijend dichter hebben; daarom is het niet te verwonderen, dat hunne denkbeelden ook alle even stijf, afgemeten, deftig en taai zijn.’
Ik was op het punt om mij kwaad te maken, maar begreep gelukkig nog bij tijds, dat dit eene dwaasheid zou wezen, vooreerst omdat het een aanval op een windmolen geweest zou zijn, en ten tweede, omdat ik, als ik met hem begon, met negen en negentig honderdsten van ons tegenwoordig ‘lezend publiek’ kwade vrienden zou worden, die er, zoo al niet juist zoo, dan toch ten naastenbij zoo over denken als hij.
Ik liet hem dus geduldig doorpraten.
‘Kijk eens hier, om u nog meer te overtuigen,’ ging hij voort, terwijl hij de stelling: ‘die zwijgt, stemt toe’ in toepassing bragt, ‘hier heb ik een paar stukjes, die ik gevonden heb onder pa- | |
| |
pieren van een mijner neven, die even als gij een Hollanderomaan van 't eerste water was, maar toch om zijn fijnen en juisten smaak reeds eenigen naam in de letterkundige wereld had gemaakt. Zij schijnen hem gefrappeerd te hebben, want hij heeft ze met eigen hand afgeschreven, en ik ben overtuigd, dat ze u ook bevallen zullen - al is het Fransch,’ voegde hij er op een sarkastischen toon bij.
‘'t Zal weêr wat wezen,’ dacht ik bij mij zelven, want ik was gewoon een martelaar te zijn van mijne goedhartigheid, als hij mij Fransche kost van eigen of vreemd maaksel kwam opdisschen. Ik leî mij dus met onderworpen gelatenheid achterover tegen den rug van mijn voltaire, en nam het voorkomen aan van te luisteren - neen, toen hij een paar regels gelezen had, luisterde ik werkelijk, eerst onwillekeurig en langzamerhand met meer en meer aandacht, want, dat moet ik zeggen, hij las met gevoel, en die woorden waren werkelijk poëzij in de volle beteekenis van het woord. Zie hier het eerste der twee stukken:
La belle morose.
Clara, dis moi, ce qui peut avoir troublé ton petit coeur, qui ne trouve plus que le chagrin au milieu de la joie alentour; qui se dessèche et s'effeuille comme une fleur, languissant après la rosée du matin?
Eh, les amants te manqueraient-ils? Ton coeur n'a qu'à choisir, car ils se pressent sur tes pas. Dès que tu voudras, un seul de tes regards les enflamme, les brûle, les consume.
Ecoute la voix du Zéphyr, folâtrant dans les branches de l'aune, chantant dans les roseaux. Sois gaie, gaie, gaie, dit-elle; sois gaie, murmurent les ondes, en se brisant sur la rive.
Vois, les fleurs innocentes t'invitent à jouir du bonheur. Vois, le soleil même te jette un regard d'amour, en espérant de rendre la gaîté à ton coeur.
Mais, si malgré leurs conseils, ils ne peuvent ranimer la joie dans ton âme; essaye, ma capricieuse, si tu peux faire pleurer les ondes murmurantes, les arbres, les fleurs innocentes, le soleil au regard de feu.
‘Bravo,’ riep ik onwillekeurig, toen hij aan het einde gekomen was, ‘daar geef ik u in eens gelijk in: dat is werkelijk bekoorlijke poëzij; denkt gij, dat ik zoo exclusief ben, om dat niet te erkennen? Daar is in dat stukje iets innigs naïfs, iets - -’
‘Niet waar,’ hernam hij met eene uitdrukking op het gelaat, die ongeveer zeggen wilde: ik wist wel dat ik je krijgen zou, ‘dat is suave, idyllisch in de ware beteekenis van het woord. Wat is die greep in die laatste strophe gelukkig, en hoe natuurlijk gedacht! Eerst doet hij alles om de knorrige schoone op te wekken, door ze op de weelderige vrolijkheid van de geheele natuur te wijzen, en dan - mij dunkt ik zie hem zich lagchend omdraaijen, om haar in haar gepruil te laten zitten - dan wend ik me weêr tot de beek, de bloemen en de zon, die storen er zich niet aan - maak die eens aan 't pruilen als gij kunt!’
‘Allerliefst,’ herhaalde ik, ‘en juist die laatste gedachte bevalt ons, omdat daarin het slaafsche, wekelijke en smeltend sentimenteele vervalt, dat anders in die soort van gedichten, vooral bij de Franschen, heerscht, dat u altijd doet denken aan de Colins uit de balletten, met hunne fijne witte hemdsmouwen, roode bretels en linten aan hunne stroohoeden, die ieder oogenblik genade smeeken en dreigen te sterven bij het
| |
| |
minste pruilende woordje en duistere blikje. Daar is gevoel van liefde, gepaard met mannelijke kracht in die woorden. Wie mag er de dichter van zijn?’
‘Dat weet ik niet,’ antwoordde hij, ‘maar je kunt aan alles zien, dat hij ten minste honderd uur hier van daan geboren is. Ik zou wel eens willen zien, dat hier in 't land.....’
‘Laten we nu, bid ik u, voor een oogenblik eens geen vergelijkingen maken,’ viel ik hem in de reden. ‘Wanneer wij eens rond gingen zoeken.....’
‘Dan zoudt gij niets vinden, mijn waarde, geloof mij, maar zoek als gij lust hebt, en laat mij dan vooral waarschuwen, als gij wat gevonden hebt, want dat zal wat fraais wezen, en ik houd van curiositeiten. Maar voorloopig wil ik u het andere nog eerst lezen, als gij 't goedvindt.’
‘Gaarne,’ hernam ik.
‘'t Is in hetzelfde genre,’ zeî hij, ‘en mij bevalt het nog meer dan het eerste. Luister:
L'amour de son dard de feu atteint le rossignol, qui se lève. Aux sons éclatants de sa voix tous les hôtes ailés du bocage s'animent et à son tour mon chalumeau est éveillé par leurs chants. Voyons si sa voix mélodieuse, empruntée au concert des oiseaux, comme l'aurore fera lever les deux soleils de ma Rose bien aimée, voilés par le sommeil, qui les empêche de briller dans les cieux.
Eveille-toi, voix céleste, éveille-toi, fais taire le chantre aîlé, sois plus douce dans tes accords mélodieux, que le chant plaintif et langoureux du rossignol. Qu'il se plaise à t'écouter en silence, pour t'emprunter des sons si tendres. Mais pourtant modère l'éclat de ta voix, o roseau harmonieux; charme le sommeil de ma bien-aimée sans l'interrompre, car peut-être en cet instant ne donnerait-elle pas pour toute la richesse de la verdure printannière, les songes qui l'animent - les doux images d'un rève charmant et trompeur.
Peut-être en ce moment daigne-t-elle m'entendre; peut-être m'accorde-t-elle ce qu'elle me refuserait en s'éveillant; peutêtre ses lèvres presseront-ils doucement les miennes; peut-être ses yeux m'inviterontils à y repondre.
Mais vois, tandis que je ne formule que de vaines poroles, qui s'évaporent dans la rosée du matin, les colombes en becquetant se moquent de ses rèves et des miennes, et sans perdre les heures fugitives ne jettent pas leurs baisers au hasard des vents. Eveille-toi, ma bien aimée, éveilletoi, pourquoi languir et soupirer davantage; pourquoi ne pas jouir de la félicité suprême, quand tout nous y invite: les colombes amoureuses, la jeunesse, la beauté du printemps.
(Het vervolg bij de eerste gelegenheid.)
|
|