De Tijdspiegel. Jaargang 11
(1854)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 285]
| |
Mengelwerk.Schetsen en opmerkingen van een platonisch filozoof der 19de eeuw.
| |
[pagina 286]
| |
binnen zendt! arme Karel, als hij vervolgens naar zijn tafel gaat en met een mat oog op de kleine straatsteenen kijkt, als of dáár rijmwoorden op stonden! arme Karel, als hij een examen moet afleggen, want zijn oogen zijn te veel verzwakt om des avonds te kunnen studeren, door de dikwijls herhaalde operatie van zich een traan te laten afpersen, door het turen in de oogen van zijn reale of ideale schoonen, en allermeest door het nachtenlange staren in de maan! - Die Karel Verdam is een saaije vent, zeggen de jongeluî. - Dat komt, zegt er een, omdat hij een miskend genie is! - Een verstopt genie, meent gij! zegt een ander. - Neen maar, je mag zeggen wat je wilt, maar je weet tusschenbeide waarachtig niet wat je aan den kerel hebt! - Dat komt, meneeren, door dat Karel dichter is! - Poëtaster, meen je, precies zoo langdradig en laf sentimenteel als een dronkenman, die 't op de zenuwen heeft! - Zóó spreken de jongeluî over mijn armen vriend Karel!
Ik gevoel sympathie voor miskende geniën, daarom ga ik mijn vriend Karel wat troosten. - Zoo, soes, alweêr in mijmeringen verzonken, riep ik luchtig, toen ik hem op zijn kamer in het heldere maanlicht zag zitten met een groot vel wit papier vóór zich! - Ja, antwoordde hij, ik zit in de klem! Overmorgen moet ik naar een bruiloft, dan willen ze me vast aan 't improviseren hebben, en nu kan ik geen passabel vers bij mekaâr krijgen, om op zoo'n verzoek te debiteren. - Maar, mij dunkt, gij hebt daar op dat papier al 't een en ander gekrabbeld, laat eens hooren, misschien kan ik er wel een nieuw idee bijvoegen! - Och wat ik hier heb beteekent nog niets, maar een paar coupletten, als 't u pleizier doet wil ik ze u wel voorlezen: Gij vergt mij dat ik vrolijk zing
Van vreugd en feestgetij?
Gij vergt mij dat ik vrolijk zing
Een losse melody?
Ik zingen, langs wiens duister pad
Geen enkel roosje bloeit?
Ik zingen, om wiens gloeijend hoofd
Geen luchtig windje stoeit?
Ik zingen... - Maar, mijn beste Karel, wat leutert ge daar weêr van zingen! Gij zingt immers niet, gij maakt een vers, gij reciteert; wanneer zult gij dichters u aanwennen om voor elke zaak den naam te gebruiken, dien onze goede moedertaal er voor heeft? - Ja maar, dat zeggen alle dichters toch, dat ze zingen! - Wat de dichters zeggen komt er niet op aan, ik vraag maar of 't geen ze zeggen waar is. En dan zeg ik op mijn beurt dat even als die heele sitsewinkel van God Apollo, de muzen, de lier en cither (want wie gebruikt die instrumenten tegenwoordig nog), zoo ook het woord zanger een flaauwe navolging van de Grieken is. Zij toch hadden dichtkunst en muzijk vereenigd, niet zoo als in onze opera waar de woorden meestal niet bij den zang passen, maar de dichter zong daar zelfs zijn verzen, en zoodoende kon hij het diepe innige gevoel, dat zich niet door woorden laat uitdrukken, in melodien die alleen de verklaring van het gevoel zijn, te kennen geven; dat gezang accompagneerde hij dan met een lier of met een cither, omdat ze nog | |
[pagina 287]
| |
geen beter instrumenten hadden, en daarbij riep hij Apollo en de muzen aan, omdat zijne toehoorders en hijzelf ook geloofden dat de dichters wezenlijk door die godheden bijgestaan werden. Maar als wij in onzen tijd nog van zangers cum annexis spreken, toonen wij een flaauwen geest van navolging en geen grein oorspronkelijkheid te bezitten. Wie heeft b.v. ooit gehoord, dat een Israëlietisch dichter Egyptische godheden aanriep! Maar hoe wilt gij ons in verheven stijl dan noemen? - Wel, poëten! dat is een heel goed woord; het beteekent oorspronkelijk makers, fabriekanten, en bij uitnemendheid: makers van verzen, verzenfabriekanten, dat is de zaak bij zijn waren naam genoemd, en 't lijkt mij wel een originele kop toe die 't eerst dat woord voor die zaak heeft bedacht. En toch, mijn vriend, ik en mijn collega's, al hebben we ook stemmen als raven, en al hebben we nog nooit een lier of cither gezien, we zouden dat alles toch voor geen schatten van de wereld willen missen; die woorden maken onze kunst zoo verheven, zoo goddelijk! - Ja, goede Karel, de ware dichtkunst is goddelijk! Kent ge dat schoone beeld bij Plato, waarin hij den goddelijken oorsprong en het goddelijke doel van de dichtkunst zoo heerlijk uitdrukt? - Neen, vertel het mij, misschien kan ik het wel in mijn gedichten gebruiken! - Er was een tijd, dat de menschen de dichtkunst nog niet kenden; en ze konden haar ook niet kennen, want zij is een geschenk van de goden, en de goden hadden ze toen nog niet gegeven. Maar toen de aardbewoners eindelijk die heerlijke gaaf van de goden ontvangen hadden schepten zij er zóó veel behagen in, dat ze niets anders deden dan zingen en er eten en drinken om vergaten; daarom zouden die arme menschen spoedig al zingende van gebrek zijn omgekomen. Maar de goden kregen medelijden met die arme zangers, ze lieten hen zacht insluimeren en veranderden hen in cicaden. Daarom zingen nu de cicaden nog den geheelen dag door; en die diertjes zijn de lievelingen der muzen geworden, zoo zelfs dat zij aan hen hebben opgedragen om aan haar te boodschappen wie hier op aarde een waardig dienaar der muzen is en wie niet. - Heerlijke fabel, riep de dichter uit, gelukkige menschen, hoe menig dichter sterft nu van den honger zonder in een cicade te veranderen! En de cicaden waar zijn die boodschappers van onze verdiensten gebleven? - Geen godheid, die meer notitie neemt van onze zangen! Prozaïsche tijd! - Stil, mijn vriend! Zóó schreef Plato voor menschen, die nog meenden dat de goden ver van hen afwoonden, terwijl hij hen toch het goddelijke doel van de dichtkunst aan het verstand wilde brengen. Maar zie, na drie eeuwen verrees er een zon uit het oosten, die alles verlichtte wat tot nog toe duister was geweest; en toen, in den hellen glans van dat nieuwe licht erkenden de menschen dat de godheid, die zij ver van zich gezocht hadden, digt bij hen was en hen overal omringde. En hij die dat het best gevoelt, en die de godheid het zuiverst aanschouwt, die man is de ware dichter. Zijn geest verheft zich ver boven den Olympus, want hij vereenigt zich met de godheid! Die dat doen kan heeft geen boodschappers meer noodig, en die dat niet doen kan is geen dichter! Kleingeestige menschen, zult gij de | |
[pagina 288]
| |
schoone goddelijke jonkvrouw, die de ouden als kind kenden, nog altijd als kind blijven behandelen? Wanneer zult gij wijs genoeg worden om den kostelijken diamant, dien gij van hen als erfdeel hebt ontvangen, van zijn ruwen bolster, die zijn vollen glans verbergt, te ontdoen? Breng de couranten in rijm en maat, dan krijgt gij ten minste nog idees in den geest van onzen tijd! | |
VIII.
| |
[pagina 289]
| |
er ook veel die geen dieren-, maar een plantennatuur kregen, dat werden renteniers; en het allergrootste deel kreeg niet eens de natuur van planten, maar die van machines, daardoor komt het, dat het grootste deel der menschen niet denkt, maar door de anderen als werktuig gebruikt wordt. Op den avond van dezen gewigtigen dag zat een jongeling te staren in de laatste stralen van de ondergaande zon. Zijn helder blaauw oog had een weemoedige en dweepende uitdrukking, blonde lokken omgaven zijn hoog, blank voorhoofd, een weemoedige trek lag over zijn geheele wezen verspreid. ‘Als de zon is ondergegaan,’ plagt mijne moeder te zeggen, wanneer ze mij 's avonds als een kind naar bed bragt, ‘als de zon is ondergegaan, dalen Gods engelen in witte kleederen op aarde neder, om de brave menschen te bewaken als 't duister is; de slechte menschen meenen dat het spoken zijn, dat komt omdat ze een kwaad geweten hebben; maar de goede menschen weten het wel beter!’ Ik geloof dat mijne zalige moeder waarheid sprak, want juist op dit oogenblik daalde zoo'n engel bij den jongeling neder, en vroeg hem op zachten toon: ‘Hoe zit gij daar zoo eenzaam te mijmeren, mijn zoon, hebt gij bij de groote uitdeeling van dezen dag uw aandeel niet gekregen, of zijt gij niet te vreden met 't geen u geschonken is?’ ‘Och,’ antwoordde de jongeling mismoedig, ‘hoe zou men met zulke gaven, als heden zijn uitgedeeld, tevreden kunnen zijn? - De menschen zijn immers verlaagd tot dieren; en toch ligt er iets hoogers, iets goddelijks in ons; dat gevoel ik en daarom heb ik mijn aandeel er ook niet van verlangd; en nu zit ik hulpeloos en verlaten hier! De ondergaande zon is het beeld van mijn leven, dat ook weldra eindigen zal!’ ‘Wees maar niet mismoedig,’ troostte de goede engel, ‘ik zie dat gij een grooten aanleg hebt, daarom zal ik u een geschenk geven, dat aan geen van de andere menschen is toegestaan, omdat geen hunner het waardig is. En hetgeen ik u geven zal, is, dat gij de taal zult kunnen verstaan, die wij daarboven in den hemel spreken. Het is een geschenk van onberekenbare waarde; des nachts, wanneer wij op aarde nederdalen, zult gij hooren wat nog geen sterfelijk oor ooit gehoord heeft, en dan zult gij een zalige verrukking ondervinden, die voor geen ander sterveling hier op aarde is weggelegd. Maar elke lust heeft ook zijne lasten, anders zouden de menschen hier op aarde al volmaakt gelukkig kunnen worden, en dat mag niet zijn; want dan zouden ze niet meer naar den hemel verlangen. Uw kruis zal daarin bestaan, dat gij die taal wel zult kunnen verstaan, maar, zoo lang gij hier zijt, haar nooit zult kunnen spreken. Zoo lang gij met het grove stoffelijke omhulsel, dat gij nu draagt, omkleed zijt, hebt gij geen organen, fijn genoeg om de zuivere klanken, waaruit onze taal bestaat, uit te drukken. Hetgeen gij van ons gehoord hebt, zult gij door teekens op het papier trachten over te brengen, maar het zal u niet gelukken iets anders terug te geven dan enkele onzamenhangende klanken van onze goddelijke taal. En toch zullen anderen die teekens gaan ontcijferen en door hun stem of door werktuigen onze taal trachten na te bootsen. En die onvolmaakte nagalm van onze taal zal toch nog duizenden in verrukking brengen. De zangeres die enkele klanken | |
[pagina 290]
| |
er van met hare menschelijke stem nabootst zal met kransen versierd en met bloemen bestrooid worden, enkele klanken er van, door instrumenten voortgebragt, zullen honderden in een waanzinnigen dans doen ronddwarrelen, de ruwste toonen van die taal zullen menschen en paarden op het slagveld in woeste razernij een wissen dood doen in de armen loopen; men zal ze gebruiken om God te aanbidden, en als hare akkoorden door de tempelgewelven ruischen, zullen duizenden in aanbidding ter aarde knielen. En allen zullen meenen die taal te verstaan, maar hetgeen zij voorgeven is niet waar; want, zoo als ik zeide, 't zullen slechts onzamenhangende klanken van een taal zijn, die door de stof niet nagebootst kan worden; maar dat is waar, dat die enkele klanken dieper in het gevoel zullen ingrijpen dan eenige taal der wereld. En nu, mijn zoon, ga heen, deel aan uw medemenschen het weinige mede, wat gij hun kunt meêdeelen; dat weinige zal altijd nog een groot geschenk voor hen zijn, want het zal hen voor eenige oogenblikken aan de zorgen en beslommeringen van het aardsche leven onttrekken. Hier hebt gij het instrument waarop gij uwe nieuwe taal nog het best zult kunnen uitdrukken!’ De engel verdween en liet in de handen van den jongeling eene viool achter. Die jongeling is de eerste componist geworden. | |
IX.
| |
[pagina 291]
| |
zijne oogen en mompelde bij zich zelf: ‘hé, dat is een dikke!’ - Ik waagde het nu hem op bescheiden toon te vragen, ‘wien ik de eer had zoo onverwacht hier te ontmoeten?’ - De reus scheen behagen in mij te hebben, ten minste hij glimlachte goedaardig, en mompelde weêr: ‘hé, dat is raar, daar heb ik er een die spreken kan! - Wie ik ben, kereltje?’ - antwoordde hij, ‘wel weet gij dat nog niet? Gij valt daar zoo juist van mijn hoofd af, ik ben de wereld!’ - Gij de wereld, oude man, en uw hoofd de aarde waarop ik woon? - dat begrijp ik niet! - Dat komt, kereltje, omdat gij waarschijnlijk zelf niet weet, wie gij zijt? - Dat weet ik zeer goed, ik ben een mensch en meer bepaald een philosoof, en nog bepaalder een pantheïst! - Dat is niet waar, kleine schelm, gij zijt niets anders dan een van die kleine vuile diertjes, die op mijn hoofd wonen, en die mij tusschen beide vrij wat plagen kunnen; ik was juist bezig mij eens te krabben en zoodoende zijt gij op mijn andere hand gevallen. 't Doet mij ondertusschen genoegen kennis met u te maken, want gij schijnt mij toe een klein slim diertje te zijn! - Ik een l...! Maar, goede groote vader, de aarde lijkt toch niets op een hoofd, behalve dat ze beide rond zijn! - Dat komt omdat gij zoo klein zijt; maar zoo als ik u zeide, gij woont op mijn hoofd en wel bepaaldelijk op dat gedeelte waar mijn hair zit, op mijn gezigt komt gij, goddank niet; wacht eens, daar heb ik een verkleinglas, misschien kunt gij nu wel zien, dat mijn hoofd wezenlijk datgeen is wat gij uwe aarde noemt! En inderdaad, met dit reusachtige verkleinglas gewapend, zag ik duidelijk hoe 's mans hoofd op een groote globe geleek. - Ziet gij het nu, vroeg hij? - Ja, duidelijk, antwoordde ik, uw aangezigt noemen wij zee, waar uw haar zit dat noemen we land, uw sterk gestijfselde boorden - en witte das noemen we de ijszee van de zuidpool! - Maar, vroeg de reus, hoe noemt gij die plaatsen op mijn hoofd waar gij zoo in menigte op elkander gepakt zit en waar gij uw nesten wel schijnt te hebben? - Dat zijn onze groote steden; daar aan uw linker slaap liggen Londen en Parijs en aan uw regter Canton en Peking; en ik zie dat gij ook een kaal plekje op uw kruin hebt, dat noemen wij de noordpool en daar komen we ook niet! - Ja wel, die kale plek heb ik van het ingespannen denken gekregen. Hier bleef de oude man weêr in zijn gedachten verzonken; ook ik begon na te denken, en riep eensklaps uit: ‘Goddank!’ - Waar dankt gij God voor, kleine vent, vroeg de oude man? - Omdat ik heden zinnelijk waarneem dat mijn systeem waar is! - En wat is uw systeem dan, kleine man? - Ik ben pantheïst en de wereld is mijn God; maar niet dat stukje van de wereld dat wij menschen waarnemen, niet alle deelen te zamen genomen, maar het geheel, het oneindige wezen, dat bestaat uit de absolute stof en den absoluten geest, dat is mijn God. Nu ik echter zie dat gij, wiens hoofd de aarde is, niet een verzameling van deelen zijt, maar een organisch geheel, waarin niets ontbreekt, kan het niet anders of in u is het geheele stofwezen en het geheele geestwezen vereenigd. Gij zijt | |
[pagina 292]
| |
de levende bezielde wereld, in één woord: gij zijt mijn God! - Zeer veel eer, zeide de oude man beleefd, maar wat verbeeldt gij en uws gelijken u dan wel te zijn, die zoo knap redeneert over dingen waarvan gij niets weet? - Ik ben een mensch, eerwaardige vader, ik ben een deel van uw groot organisch geheel, mijn ligchaam is een stukje van uw ligchaam, en mijn ziel is een deel van uw oneindigen geest! - Ik geloof, kleine man, dat gij wel wat al te groote gedachten van uzelven hebt, door u maar zoo een deel van mijn geest en ligchaam te noemen; 't is waar, dat, als ik er niet was, gij er ook niet zijn zoudt; dat gij van mijn bloed leeft; dat gij warm zijt als mijn hoofd warm is, dat gij ziek wordt als mijn bloed onzuiver wordt; 't is zelfs waar dat gij uit mij geboren zijt, eenigen tijd nadat ik een zware ziekte heb gehad, terwijl ik nog zeer kwaadsappig was; maar dat wij één zouden zijn, daar protesteer ik sterk tegen; ik kan immers zeer goed leven zonder u, ik maak mij sterk vrij wat verhevener gedachten te hebben dan gij, ik knijp u dood als gij mij te veel plaagt. - Dat kunt gij niet; want gij hebt geen vrijen wil, al onze gedachten te zamen genomen maken één geestwezen uit, en dat is uw geest! - Als dat waar was, mannetje, zou ik immers juist een vrijen wil hebben; want uw willen zijn vrij, die allen vormen een zelfstandig wezen, dat moest dan immers ook vrij zijn; zoo ook het ligchaam; - kortom het geheel heeft de eigenschappen van de deelen; als dus de deelen geen machines zijn kan het geheel ook geen machine wezen? - Dat is waar, vader, gij zijt dus een van ons afgescheiden wezen, en uw eenige zorg is toe te zien dat het ons welgaat? De oude man begon hardop te lagchen, en zeide: ‘denkt gij dat mijn eenige bezigheid is voor de l..... die op mijn hoofd wandelen te zorgen, denkt gij dan, dwaas pedant wezen, dat het mij schelen kan hoe het met hen gaat? Als gij mij te veel plaagt koop ik bij den apotheker een watertje dat u allen zal dooden. Welaan, ik zal u weêr op mijn hoofd zetten, maar waarschuw uwe kameraden dat ze me wat met rust laten, anders... ge weet wel! De pantheïst ontwaakte verschrikt en vond zichzelven terug op zijn rug in zijn bed liggende.
Dit is nu alles wel heel onnatuurlijk, en heel verward, en lang zoo juist niet geredeneerd als de philosofen redeneren; maar, lieve lezer, anders was het ook geen droom! jan holland. |
|