| |
| |
| |
Handleiding tot de kennis der vaderlandsche geshiedenis, ten dienste van onder-officieren, die zich tot het officiersexamen voorbereiden,
door J.K.H. de Roo van Alderwerelt, 2e(n) Luitenant der Infanterie. Te Groningen, bij J. Oomkens, Jz. 1854.
Het verheugt ons van harte, dat men in onze dagen zich beijvert, om ons leger, zoo hier als in Indië, van knappe onder-officieren en ook langs dien weg van knappe officieren te voorzien, en iedere poging, ook van bijzondere personen, daartoe in het werk gesteld, juichen wij opregtelijk toe. Nog dagelijks blijkt het in de Indische oorlogen, hoe ver in zedelijke kracht de Europeër den Indiër overtreft, en daar nu zedelijke kracht haar steunsel vindt in ontwikkeling van verstand en hart, zoo moet noodwendig eene gepaste wetenschappelijke opleiding voor den krijgsman tevens zijn eene school van zedelijken moed. Voorts betwijfelen wij, of wel eenig vak van kennis met meer vrucht den Nederlandschen militair kan worden bijgebragt dan dat der vaderlandsche geschiedenis, want, mits die geschiedenis ontwikkeld wordt met het oog op den godsdienstigen, zedelijken, wetenschappelijken standaard in de overige christenwereld, zal de krijgsman, bij de erkentenis van hunne gebreken, een zoo hoog denkbeeld opdoen van de deugden onzer voorouders en van den schat van zegeningen, dien hij voor het nageslacht te bewaren heeft, dat hij daardoor voor zijne gewigtige roeping oneindig beter in staat moet zijn, dan wanneer hij van die kennis verstoken blijft.
De heer de Roo van Alderwerelt heeft gemeend, dat er behoefte bestond aan eene geschikte Handleiding bij de studie der vaderlandsche geschiedenis voor onder-officieren, die officieren wenschen te worden. Het kon wel zijn, dat de schrijver gelijk had, maar wij voor ons, die sedert jaren ons aan het vak van onderwijs hebben gewijd, zijn van oordeel, dat handleidingen, hoe voortreffelijk ook, moeten aangevuld worden door mondeling onderrigt en dat deze aanvulling natuurlijk dient plaats te hebben met het oog op de behoeften en de bestemming der leerlingen. De onderwijzer nu, die zijne roeping verstaat, zal het nimmer op zijne handleiding alleen laten aankomen; maar juist daardoor, gelooven wij, zal hij zich zelfs van eene minder goede kunnen bedienen, omdat dit hem een prikkel is tot eigen werkzaamheid en verbetering. Voor den onderwijzer van den militair is dat, dunkt ons, niet anders dan voor iederen anderen, en wat den leerling betreft, oppervlakkig zal zijne kennis blijven en weinig in zijne ziel ingrijpen, als het mondeling onderrigt, gegrond op de eene of andere handleiding, niet gepaard gaat met of gevolgd wordt door uitgebreide lectuur en vooral door eigen gezet nadenken. Wij zien daarom de hooge noodzakelijkheid niet in van een werk, zoo als
| |
| |
de heer de Roo van Alderwerelt heeft trachten te leveren.
Maar aangenomen, dat wij ongelijk hadden en er dus voor de bedoelde klasse van menschen iets afzonderlijks diende te bestaan, dan zouden wij ons zelven vooraf de vraag voorleggen: wat behoort er in zulk een handleiding te staan, zal zij werkelijk voor den onder-officier geschikt zijn? Men zal het met ons eens zijn, dat de krijgsman bij uitstek geroepen wordt tot het betoon van moed, activen zoowel als passiven, moed zoowel tot het doorstaan van physieke ontberingen en bezwaren, als tot het betoonen van lijdelijke gehoorzaamheid, moed zoowel tot het tarten van gevaren, als tot het bestrijden van hartstogten en het zegevieren over verzoekingen.
Zulk een moed te bezitten zonder vertrouwen op God, zoo als wij Christenen Hem kennen, achten wij onmogelijk, maar wij gelooven tevens, dat de beoefening der vaderlandsche geschiedenis ruimschoots de gelegenheid aanbiedt, om dat godsdienstig vertrouwen, dien echt christelijken moed te verlevendigen.
In de tweede plaats versiert den krijgsman niets meer dan zachtheid van zeden en beschaafdheid van leven. Beide worden door niets meer aangekweekt dan door kennis en wetenschap. Nu gelooven wij, dat het eenzijdig is, al geldt het ook onder-officieren, hen alleen bekend te maken met de veroveringen of nederlagen, die in den loop der eeuwen elkander afwisselden en niet met de vorderingen op het gebied der kunsten en wetenschappen gemaakt: in tegendeel, wij gelooven, dat beide juist voor hen in een scherp contrast moeten worden geplaatst, opdat daaruit de aard van den oorlog te duidelijker blijke en het besef levendig worde, dat niets wisselvalliger is dan de uitkomsten van den krijg, niets bestendiger dan de zegeningen des vredes.
En om nog eens terug te komen op het denkbeeld van moed, dat eerste vereischte van den krijgsman, ware moed is ondenkbaar zonder kennis van de waarde der dingen, maar vooral zonder zelfkennis. En deze laatste, hoe zal zij beter verkregen worden, dan door jonge menschen als in een spiegel te laten zien in het karakter en de drijfveren der handelingen van beroemde mannen? Houdt hun dezen spiegel voor en kiest voor jeugdige militairen bij voorkeur krijgshelden uit vroegeren en lateren tijd - gij zult aan hunne zedelijke vorming eene uitstekende dienst hebben bewezen.
Wanneer dus iemand voor militairen opzettelijk over vaderlandsche geschiedenis schreef, zouden wij wenschen, dat hij zelf van geloofsvertrouwen, van liefde voor wetenschap, van zucht tot zelfkennis doordrongen was en dat hij dezen zijnen geest uitstortte in het werk, dat hij opstelde. Dit zou ongetwijfeld daardoor een eigenaardige kleur erlangen en tot het gewenschte doel krachtig kunnen medewerken. Doch als wij de Handleiding van den heer de Roo van Alderwerelt aan deze vereischten, die toch waarlijk niet uit de lucht zijn gegrepen, ter toetse brengen, dan smart het ons, zijn werk daaraan zoo weinig te zien beantwoorden. Wij herinneren ons niet, den naam van God daarin te hebben gevonden, 't geen ons onwillekeurig heeft doen denken aan militairen, zoo als wij vaak ontmoetten, die alle uiting van godsdienstig gevoel, al waren zij er inderdaad niet van verstoken, voor lieden van hunnen stand ongepast en vernederend achtten en er zelfs den spot meê dreven. Die menschen zijn zoo bevreesd voor huichelarij en voor den schijn van zwakheid, dat zij er ongodsdienstig door
| |
| |
worden. Aangenomen, 't geen wij evenwel verre af zijn inderdaad te doen, dat de schrijver in dat onderdrukken van het hoogste beginsel eene zekere mannelijke fikschheid hebbe gesteld, waarom dan toch gezwegen van de geschiedenis der beschaving onzer voorouders, die eenvoudig eene optelling is van de som der eischen, die het nageslacht aan ons zal hebben te doen, maar waarvan wij verpligt zijn het facit gedurig te vergrooten? Neen, de schrijver zelf kan onmogelijk meenen, dat vaderlandsche geschiedenis voor den krijgsman slechts bestaat in eene kennis van opvolgende regeringsvormen en vorsten en verbonden en oorlogen. Maar ook van karakterschildering van beroemde Nederlanders, vooral van krijgshelden is geen spraak, ten minste wanneer wij uitdrukkingen als nooit volprezen, onnavolgbaar, weêrgaloos en dergelijke daarvoor niet willen houden. En toch hadden, onzes inziens, van een en ander de kiemen in deze Handleiding dienen gelegd te zijn.
Vraagt men nu, hoe het werkje van den schrijver is ingerigt, de geschiedenis der 12 eerste eeuwen wordt in 7, die der vier volgende in 14 bladzijden behandeld. De eeuwen, sedert 1548 verloopen, worden in 5 tijdvakken ingedeeld en in ruim 130 bladz. behandeld. Opregt gesproken, hebben wij vrij wat gemist, dat in andere handboeken voorkomt, en weinig gevonden, dat daarin te vergeefs te zoeken zou zijn. Wij hebben b.v. weinig of geen spoor kunnen ontdekken van het groote nut, dat deze Handleiding zou hebben, om beter inzigt te geven in plannen van oorlogen, beleg of ontzet van steden en geleverde veldslagen, of in het ontwikkelen der verdiensten van Nederlanders in het krijgs- en zeewezen. Het is waar, er wordt eenigzins uitvoeriger gesproken over de oorlogen, die wij sedert 1815 in Indie hebben moeten voeren, maar daar van de vroegere geschiedenis onzer kolonien niet meer dan ter loops wordt gewaagd en uit de jongste de expedities tegen Bali bij voorkeur worden behandeld, heeft dit inderdaad iets avontuurlijks. Wij moeten dan ook gul bekennen, dat wij voor ons het doel van den schrijver niet gevat hadden, dat hij zich volgens zijne Narede had voorgesteld met de meer uitvoerige vermelding van sommige krijgsgebeurtenissen; want aan lofverheffing van Nederlandsche dapperheid ontbreekt het in de meeste boeken over de Vaderlandsche geschiedenis niet. Ook kunnen wij ter wereld niet begrijpen, welk buitengewoon belang de onder-officier heeft bij de opmerkingen over staatsschuld, beurzen, actien en banken, en bij den hoofdinhoud der Grondwet van 1848. De adspirant officier bemoeit zich in den regel met geldzaken slechts zoo lang, tot dat hij eene inschrijving op het Grootboek heeft, en het politiseren dient bij hem vooral te volgen op een uitgebreider kennis van vaderlandsche belangen, dan uit deze Handleiding kan worden geput. In het algemeen komt ons oordeel hier op neêr, dat er niets opvoedends noch vormends
in het werkje te vinden is, dat het als handboek voor den onderwijzer niet aphoristisch genoeg geschreven is en dus te weinig bevat, ja maar ook dat het als studieboek voor den leerling veel te oppervlakkig is en zelfs de feiten niet genoegzaam in zijne ziel kan schrijven.
Overigens gelooven wij den schrijver gaarne op zijn woord, dat hem deze arbeid veel moeite heeft gekost. Zijne voorstelling is over het geheel zeer duidelijk en gemakkelijk, zijn stijl klaar en eenvoudig; ook heeft hij blijkbaar zijn voordeel gedaan met verscheidene wer- | |
| |
ken waarin nieuwe denkbeelden over belangrijke feiten zijn ontwikkeld. Dit neemt evenwel niet weg, dat de schrijver verscheidene misslagen heeft begaan, of ook gewaagde stellingen geopperd, waarvan wij enkele willen aanwijzen. Van taalfouten spreken wij niet. Die zijn nog al veelvuldig, b.v. gedurig de voor den en somtijds den voor de of in den onvolmaakt verleden tijd een enkele d in plaats van twee, enz. Ook onnaauwkeurigheden in uitdrukking gaan wij stilzwijgend voorbij. Zoo vinden wij blz. 3 van de lang verkropte zucht der Duitsche volken gewaagd. Neen, die zucht hadden zij wel degelijk bij iedere gelegenheid geopenbaard. Blz. 4 wordt gezegd, dat het rijk der Franken aan Rome België had ontworsteld. Blz. 28 is de uitdrukking: ‘zoo ging dan het gunstige oogenblik onbenut voorbij,’ onjuist, blijkens het verband, enz. - Maar, om tot de geschiedkundige bedenkingen te komen, zeer betwistbaar is de stelling, blz. 14, dat de Duitsche keizer niet bevoegd was tot de beleening van Jan van Beijeren met Holland en Zeeland, zoo lang er nog wettige, vrouwelijke afstammelingen van Willem VI bestonden. - Onwaar is het, wat blz. 23 voorkomt, dat Philips reeds in 1555 naar Spanje vertrok. - Zonderling is de raad aan onder-officieren, blz. 27, om Bosscha, Neêrlands heldendaden te land, te lezen, als zij eens officier zijn. - Niet juist is het (blz. 44) dat reeds in 1584 de handel op Portugal werd verboden; men begon hem toen te belemmeren, doch eerst in 1594 werd hij geheel verboden. - Blz. 51 wordt de reden, waarom de Duitsche keizer niet te
duchten scheen onvoldoende alleen in den krijg met Denemarken gesteld. - Een weinig onberaden komt ons de stelling voor, blz. 54, ‘dat Frederik Hendrik, met schending van de belofte aan onzen bondgenoot gedaan, enz. den vrede raadde.’ - Mac Aulay is het zeker niet eens met de Roo van Alderwerelt, die het Engelsche zeewezen in 1664 als in den voortreffelijksten toestand voorstelt, (blz. 65) wanneer hij zegt: The sycophants of the court - made fortunes rapidly, while the sailors mutinied from very hunger, while the dockyards were unguarded, while the ships were leaky and without rigging. - Blz. 66, wordt een knoop doorgehakt, als er van ‘het weinige beleid’ van C. Tromp wordt gesproken. - Zonderling is wat wij blz. 79 lezen: ‘Toen Jakob II nu zijne met prins Willem III gehuwde protestantsche dochter van den troon zocht uit te sluiten,’ enz. Ongelukkig is de uitdrukking en betwistbaar de inhoud der zinsnede blz. 81, die aldus begint: ‘Die vesting’ enz. - Blz. 91 wordt Pruissen niet met juistheid onder de mogendheden genoemd, die hunne aanspraken op de Oostenrijksche nalatenschap deden gelden. Onbegrijpelijk is, wat wij blz. 101 lezen: ‘toen de Pruissen het land verlieten, scheen het, als of aan de verdeeldheden voor goed een einde was gemaakt,’ waarop dan onmiddellijk volgt: ‘Gelijk altijd toch, ving reeds dadelijk, nadat de nederlaag der regerende partij beslist was, eene hevige terugwerking aan.’
Wij vergenoegen ons met deze weinige aanteekeningen waaruit de schrijver genoegzaam kan opmaken, met welke belangstelling wij zijn werk hebben doorgebladerd. Wij raden hem in geenen deele af, om zijne studien in de vaderlandsche geschiedenis ijverig voort te zetten, maar wij willen hem ernstig op het hart drukken, dat geen vak ter wereld meer geeigend is dan dit, om heilzaam te werken op de opvoeding van den mensch in hoogeren zin.
|
|