| |
Raad en leiding voor ieder, die met ernst op den weg der zaligheid wenscht te vorderen.
Naar het Engelsch van I.A. James, door E.J. Hasebroek, Amsterdam, W.H. Kirberger. 1854.
Talrijk is het aantal werken van meerderen of minderen omvang, die eene ascetische strekking hebbende, jaarlijks het licht zien, en dat vooral in Engeland, waar op godgeleerd terrein het godsdienstig ascetisme eene eigenaardige plaats heeft gekozen. Terwijl in Duitschland de wetenschappelijke theologie gelijken tred houdt met de levenspraxis, en de schrijvers in beide vakken, wat aantal betreft, weinig aan elkander toegeven, is zulks geheel anders in Engeland, waar wel degelijk het ascetisch element op den voorgrond staat. De Eerw. I.A. James heeft buiten het genoemde reeds meerdere werkjes geschreven, wier strekking bepaald ascetisch is. Wij noemen daarvan de: Gids voor jonge lieden bij het verlaten der ouderlijke woning, en: Bestuur en Aanmoediging voor ieder, die ernstig de zaligheid zoekt. Van beiden zijn in onze taal vertalingen door professor Muller en door wijlen Ds. Huët geleverd. Ronduit gezegd, ongaarne zouden wij ook in ons land werken van ascetischen aard missen, die, terwijl het Hollandsch publiek door zooveel laffe en flaauwe romans wordt overprikkeld, althans voor de behoeften der zielen, die degelijker voedsel vragen, zijn berekend. Wie deze: Raad en leiding wil leeren kennen en verstaan, behoort naar des schrijvers zeggen, eerst het voorafgaande: Bestuur en Aanmoediging te hebben gelezen. Was het eerste werkje gesteld voor hen, die ernstig de zaligheid zochten, en droeg het daarom tot motto: Wat moet ik doen opdat ik zalig worde? thans wordt het vervolg hun door den schrijver aangeboden die reeds gezocht hebben, maar nog raad en leiding behoeven, om op den goeden weg niet stil te staan, maar zooveel mogelijk te vorderen. Daarom achten wij het motto mede goed gekozen: Vergetende hetgeen achter is, en strekkende mij tot hetgeen voor is. Het voorberigt, waarschijnlijk door Mej. Hasebroek geleverd, herinnert aan de vertaling van het werkje, vroeger (in 1841) door Ds. Huët geleverd, dat tot handwijzer
moest strekken voor velen op den weg des
| |
| |
eeuwigen levens. Maar juist omdat voor den reiziger zoovele bezwaren en moeijelijkheden op dien weg gevonden worden, werd de schrijver er toe gebragt, om hem te bemoedigen en op te wekken. Het werkje behandelt na eene inleiding, die ons hen aanwijst, voor wie het inzonderheid is bestemd, in zeven hoofdstukken: de noodzakelijkheid, den aard van, de hulpmiddelen tot, de dwalingen betreffende, de belemmeringen in, de drangredenen en de aanmoedigingen tot den voortgang. Wanneer wij na aandachtige lezing ons oordeel over dit ascetisch geschrift hebben te vellen, dan belijden wij gaarne, dat hier een warme, gemoedelijke toon wordt gevonden, dat evenmin strenge vermaningen, als bemoedigende opwekkingen ten goede achterblijven, en dat alom de groote liefde des schrijvers tot Christus in het oog springt. Evenmin als hij het erkent, hoe daar genoeg is om den wankelenden Christen op den goeden weg aan te vuren, ontveinst hij zich die talrijke bezwaren, welke helaas! zoo menigen, die het goede deel reeds gekozen hebben, er toe kunnen brengen om het werderom te laten varen, en terug te keeren tot de wereld. Mogen wij ook al hier en daar het werkje wat mystiek gekleurd vinden, het is geen vooze mystiek, die zich bij een ‘Gnadendurchbruch’ blijft bepalen, maar de door het christendom veredelde. Breedvoerig wordt ons van blz. 1-13 aangewezen, wie inzonderheid dit boekje hebben te gebruiken. Even als alle hoofdstukken eindigt ook deze inleiding met eene toespraak aan den lezer, die eerst zichzelven heeft rekenschap te geven van hetgeen hij las, opdat hij dan met heilbegeerig gemoed met lezen zou kunnen voortgaan. Met heiligen ernst hooren wij den schrijver zeggen blz. 11: ‘Leg het boekdeel uit uwe handen, kniel neder en houd aan in het gebed, dat God de lezing daarvan voor u mag gezegend maken, aleer gij
tot een volgend hoofdstuk overgaat. Neem dit boekje met u in de binnenkamer. Onderzoek het in uwe beste oogenblikken, in uwe diepste eenzaamheid en op de ernstigste wijze. - Gij moet ergens alleen met God zijn; ergens waar gij tijd en gelegenheid hebt, om met Hem en uw hart gemeenschap te oefenen, waar gij uw boek kunt uit de handen leggen, en overpeinzen en bidden, zonder dat gij door een sterfelijk oog wordt bespied; waar gij kunt nagaan, overwegen en misschien zelfs schreijen.’ Op die wijze, dat is, met den meesten ernst en de diepste zelfbeproeving moet zijn geschrift worden gelezen. Zoo verklaart hijzelf hoe onder het schrijven hooge ernst hem bezielde; hoe het hem zwaar op het gemoed woog en voor hem het voorwerp werd van een hartelijk gebed tot God. Het kan niet anders, of het gebed op blz. 12 zal bij den biddenden lezer zelf diepen indruk maken. Ook beveelt de schrijver ten zeerste aan, alle door hem aangehaalde Bijbelplaatsen op te slaan en ernstig te onderzoeken. Blz. 14 en volgg. schetst hij nu eerst hoe het streven naar vooruitgang onafscheidelijk is van het wezen der ware godsdienst. Ja de voortgang is de noodzakelijke wet van de ware godsdienst. Deze stelregel wordt op bondige en krachtige, maar ook diep gemoedelijke wijze gestaafd. Rijk is de schrijver aan beelden, waaronder wij inzonderheid gaarne stilstonden bij de beschrijving van de wassende zaadkorrel (blz. 22, 23), waarover hij spreekt, naar aanleiding van Mark. IV:28. Maar niet minder belangrijk is hetgeen hij opmerkt ten aanzien der Paulinische voorstelling,
| |
| |
waar de Apostel den voortgang met eenen wedloop vergelijkt. Eer hij tot de beschouwing van den christelijken wedloop overgaat, brengt hij zijnen lezers de Olympische spelen voor den geest. Iedere trek, bij deze vergelijking ontwikkeld, is gelukkig opgevat, waarvan men het bewijs kan vinden op blz. 25 en gaarne vermelden wij hier nog, hetgeen wij iets verder over den wedloop lezen: ‘Hij, die oudtijds om den prijs liep, hield zich niet op, om te zien, hoe groot het eind was, dat hij reeds had afgeloopen, of wie van zijne medgezellen talmden of achterbleven. Hij hield den blik gestadig op den prijs, die aan het einde der baan hem tegenblonk, gevestigd, en spande elke zenuw om dien te bereiken. Zoo zijne aandacht slechts een oogenblik werd afgetrokken, mogt hem dit soms in zijnen spoed vertragen en de gewenschte kroon doen missen. “Voorwaarts! voorwaarts!” was de leuze, die hem aandreef in zijn pogen te volharden: zoo ging het den Apostel. Hij hield den blik met ernst op den prijs geslagen, en duldde niet, dat zijn reeds verkregene christelijke gaven of zijne overwinningen als leeraar, hem eenigzins in zijnen spoed vertraagden. Zoo moet het ook bij ons zijn. Geen graad van kennis of geloof of heiligmaking moet ons ooit tevreden stellen; wij moeten altijd vorderingen maken op den weg des goddelijken levens!’ Wie, die deze woorden leest, zal dit den schrijver niet volmondig toestemmen, maar ook den vernieuwden aandrang in zich voelen ontwaken, om toch te jagen naar den prijs, aan het einde van den wedloop? Wie zal er hem niet hartelijk voor danken, zulk eene aanwijzing ontvangen te hebben, en niet heilbegeerig zijn die op te volgen? In het tweede hoofdstuk: over den aard van den voortgang, wordt ons geschetst, hoe jongeling en maagd, ondanks hunne vroegere gehechtheid aan Christus, wanneer zij man en vrouw zijn geworden, vaak door de beslommeringen der wereld zoodanig worden overheerscht, dat zij inderdaad
hindernissen gevoelen van geen klein gewigt op den weg tot zaligheid. In alle omstandigheden, stelt de schrijver teregt, moeten er drie of vier hoofdonderwerpen kunnen aangemerkt worden als het innerlijke wezen van den Bijbel uit te maken, en wie Christen is heeft zich daarmede zoo gemeenzaam te maken, als zijne omstandigheden het vergunnen. Zoo wijst hij dan eerst op den persoon zelven en het werk van onzen Heer Jezus Christus, die voor den Christen alpha en omega bij alles moet zijn, verder wijst hij op de regtvaardigmaking door het geloof, en ontwikkelt hier (blz. 41) al den ernst, die den prediker van Christus betaamt, wanneer hij den zondaar stelt tegenover den heiligen God, en bij dien zondaar op zijne heiligmaking aandringt. Inzonderheid moet bij den jongen en onbedreven Christen de vastheid van karakter worden bevestigd, terwijl hem wordt aangewezen, hoe het geloof, hoe zwak het eerst moge zijn, nogtans steeds voor toeneming vatbaar is. Verder wijdt de schrijver zijne beschouwing aan de heiligheid, gelijk deze een gewigtig, ja het voornaamste stuk van de godsvrucht uitmaakt. Wat die heiligheid is en moet zijn, 't wordt ons op heldere, bevattelijke, maar ook nadrukkelijke wijze voor oogen gesteld. Zoo lezen wij (blz. 51) na de aanhaling uit den bekenden LIsten Psalm: ‘Heiligheid is gelukzaligheid, en hoe meer u van de eerste is eigen geworden, hoe meer gij van de laatste zult genieten. Het is een teeken van den wasdom van
| |
| |
de heiligheid, wanneer de ziel niet louter kennis draagt van den aard, de boosheid en het bestaan der zonde in het algemeen, maar wij ook dagelijks opmerkzamer worden op die kleine zonden in ons, die wij vroeger niet ontdekten; wanneer het oog der ziel iets van een mikroskoop begint te krijgen, en zonden opspoort die het vroeger niet gewaar werd.’ Wie het peillood in de diepte van het eigen gemoed heeft laten zinken, zal die mikroskopische beschouwing ook wel kennen, en zich even als de schrijver onvoldaan gevoelen over het eigen hart, waarin zóóveel zonde nog wordt gevonden. Geestelijke gezindheid van het gemoed en hemelsgezindheid van het hart, ziedaar wat de hoofdvereischten der godsvrucht zijn in het oog des schrijvers, en bij het besef van de waarde der liefde in het christelijk leven, zal ook bij den echten Christen de voortgang in de heiligmaking hand aan hand gaan met een ruimer inzigt in de christelijke vrijheid. Zoo wordt dan ten aanzien van deze laatste (blz. 58) gezegd: Paulus maakte het besluit niet op: ‘Ik zal maar doen wat mij van nut zou kunnen wezen, al is het op zichzelf juist niet geoorloofd;’ maar ‘ik zal wat mij geoorloofd is vermijden, wanneer het niet tot eenig nut zou kunnen strekken.’ Zulk eene echt christelijke denkwijze, die volkomen strookt met de christelijke vrijheid, heeft ook de Christen van onze dagen te volgen. Ook van de nederigheid wordt gewaagd, gelijk die geheelenal moet gegrond zijn op het verheven voorbeeld van den éénigen Meester. Niet alleen aan het einde van dit, maar van elk hoofdstuk, worden den Christen vragen der zelfbeproeving en -beoordeeling in den mond gelegd, die uit eene aandachtige lezing van het geschrift moeten voortvloeijen. In het breede spreekt de schrijver over de hulpmiddelen tot den voortgang. Zoo moet er bij ons zijn een krachtig verlangen om in den voortgang te slagen; - we
hebben naauwlettend op onszelven acht te geven, in het gebed gemeenschap met God te oefenen, den Sabbath(!) te heiligen, van het Avondmaal vlijtig gebruik te maken, en de Schrift op hoogen prijs te stellen. Ten opzigte van zekere dagteksten-boekjes zegt de schrijver: ‘Zij immers die den tijd kunnen uitbreken om volop te genieten, mogen zich niet vergenoegen met kruimels van het brood des levens (blz. 84).’ Levendig moet alverder de overtuiging zijn bij ons van de onmisbaarheid van den H. Geest. Even als ijzer het ijzer scherpt, moeten ook ons het gezelschap, verkeer en de gesprekken van bevestigde en gemoedelijke Christenen opscherpen tot de heiligmaking. Maar genoeg reeds om het boekje, dat ook in alle volgende hoofdstukken der lezing en ernstige overweging waardig is, ten krachtigste aan te bevelen. Wie inderdaad zich benaarstigen wil zijne roeping en verkiezing vast te maken, moet geschriften als het onderhavige lezen en toetsen aan de Schrift, opdat hij er in waarheid een gids in vinde naar het betere vaderland. Zoo wenschen wij het werkje van James, dat zich mede door een keurige vertaling aanbeveelt, in veler handen, en den voortgang op den weg der zaligheid in de harten van allen, die zich niet slechts Christenen willen noemen, maar het ook in waarheid willen zijn.
X.
|
|