Alziende oogen heeft, als Hij die gevouwen op het hart dragende, de hoogepriesterlijke voorbeden in eeuwigheid voor ons uitstort en zijne voorzienige blikken over ons laat gaan.’ Schulz behandelt vervolgens de gedachtenis van Jezus Christus, die uit de dooden is opgewekt, naar haren inhoud, oorsprong, geaardheid, grond, gevolgen. Wij zullen hierin den streng logischen vorm niet miskennen. In het eerste deel schetst hij den toestand van den verloren en verdoemelijken zondaar, die eindelijk in Christus zijnen Hoogepriester heeft gevonden, zoodat de geredde ziel, die zich dagelijks in het wezen harer zonden verdiept, ten laatste deze gewaarwording uit: ‘Door zijn godlijk offerbloed heeft Hij mijn rantsoen gevonden (?); Nu kan ik er vast op gaan, Jezus neemt de zondaars aan.’ Wij laten deze eigenaardige opvatting der verzoenings-theorie voor rekening van den schrijver. - De zondaar houde Jezus in gedachtenis als Hoogepriester, als Koning, als die uit de dooden is opgewekt, als die zulks is uit den zade Davids naar mijn Evangelie. - Wat nu den oorsprong van de gedachtenis aan Jezus Christus aangaat, hij leidt dien af uit het diepe gevoel van ellende en zwakheid, uit het diepe gevoel van de ijdelheid der wereld. - Ook ontspringt deze gedachtenis uit het geloof en uit de liefde. Wat hier door den schrijver wordt gezegd, is eenvoudig en waar. Geheel stemmen wij met hem in, waar hij (blz. 11) verklaart: ‘Het geloof is immers niets anders dan de volledige overgave van het hart aan den Heer, de verbinding der ziel met Hem, het zich verlaten op Hem als den éénigen helper. Hoe zou er dus sprake kunnen zijn van geloof daar, waar ik Hem niet in gedachtenis hield.’ enz. In dat deel, 't geen over de geaardheid van de
gedachtenis aan den Heer handelt, hebben wij eene belangrijke plaats gevonden, die wij raden in haar geheel te lezen en waaruit wij hier slechts het volgende ontleenen, hetgeen den schrijver als van zelve werd ingeboezemd door het heilige Jeruzalem, waar hij den kansel besteeg. Mij dunkt deze zinsneden (blz. 15) moeten op zijne hoorders een diepen indruk hebben gemaakt: ‘Hier, M.G.! in onze nabijheid is Golgotha en het graf, Gethsemane en de Olijfberg, de Kedron en de Tempelhoogte - en gij, hoewel reeds meer gewoon aan de beschouwing dezer heilige plekken, kunt u van vroeger nog wel voorstellen, welk een diepen, roerenden, doordringenden indruk zij maken op hen, die ze voor het eerst zien. Maar hoe dierbaar deze heilige plaatsen den Christen ook wezen mogen, en hoe opwekkend zij ook op hem mogen inwerken, de hoofdzaak maken zij niet uit. Welke voorregten hebt gij bewoners van Zion dan boven ons Westerlingen? Geene! Christus is hier niet; Hij is opgestaan en leeft aan de regterhand des Vaders in den hemel. - Hebt gij Christus niet in het hart en in levend aandenken, dan vindt gij Hem ook niet aan de plaatsen zijner vernedering en verheerlijking. Hebt gij Hem echter, dan hebt gij Hem ook overal, zoowel in het Oosten als in de Westerlanden.’ De grond onzer gedachtenis aan Jezus Christus moet inzonderheid bestaan in onze dankbare verpligting jegens Hem. Eindelijk wordt de zegen beschouwd, aan die gedachtenis verbonden, die als op velerlei wijze werkzaam geschetst wordt. De leerrede eindigt met eene korte, maar krachtige toespraak (blz. 21-24) tot onbekeerden, tot ontwaakte, maar nedergebogene zielen, tot Avondmaal-