| |
| |
| |
Godgeleerdheid. - Wijsbegeerte. - Staatkunde. - Opvoeding en onderwijs.
Homiletiek of theorie der prediking.
Door A. Vinet, naar het Fransch door Dr. E. Moll, 1e deel. Tiel, H.C.A. Campagne. 1854.
In de rij der theologische vakken heeft inzonderheid in den laatsten tijd de homiletiek de algemeene aandacht getrokken, en hebben onderscheidene schrijvers, op grootere of kleinere schaal, hunne krachten er aan gewaagd, om de theorie der prediking en hare praktijk te ontvouwen. Immers, om niet te spreken van Ammons Anleitung zur Kanzelberedsamkeit, of van het veel oudere werk van den hoogleeraar Schott, kunnen wij de namen van eenen Hüffell, Palmer en laatstelijk van Vinet noemen. Ook ten onzent heeft de homiletiek, om van vele anderen en lateren niet te gewagen, reeds vóór jaren eenen schrijver gevonden in den predikant Steenmeijer, wiens brieven aan Bartholo, onder den titel van: Brieven over de welsprekendheid, reeds vroeger in dit tijdschrift zijn aangekondigd. Met blijdschap hebben wij kennis gemaakt met het homiletisch werk van Vinet, dien de Nederlandsche theoloog ook reeds vroeger uit zijne Études évangéliques zal hebben leeren kennen. Ten einde de persoonlijkheid van Vinet als schrijver te waarderen, behoeft men slechts met een opmerkzaam oog de inleiding op de vertaling der bovengenoemde Études te lezen. Een kort voorberigt van Dr. Moll voor de vertaalde homiletiek maakt er ons opmerkzaam op, hoe Ds. Steenmeijer reeds door de eerste bladzijde van Vinets homiletiek was afgeschrikt. Met ons en zeker met vele anderen zal dit het geval niet zijn. Integendeel, erkennende het eigenaardige en kernachtige in Vinets voorstellingen en wijze van betoog, hebben wij in zijn werk veel gevonden, waarover Palmer zweeg, maar soms ook omgekeerd. Vinet schrijft veelal in korten, apodictischen stijl; lange redeneringen, breede redekavelingen, qui disent tout de toute chose et par cela ennuient, zullen wij bij hem niet aantreffen. Maar moge hij bij menig onderwerp wat al te beknopt in bewijstrant zijn, en hier en daar schijnen met deze of gene homiletische magtspreuk veel af te doen, in degelijkheid staat hij hoog. Zijn
geschrift is geen werk, dat ter
| |
| |
loops gelezen, maar herlezen, maar rijp doordacht moet worden. Zoo eerst kan men hier zilveren appelen van de gouden schaal nemen. Daarbij vergete men niet, dat de puntige stijl, die hem in dit geschrift eigen is, 't noodzakelijk gevolg moest zijn van het doel zijner homiletiek, die als eene kostbare nalatenschap door den hoogleeraar eerst voor zijne leerlingen, later voor de geleerde wereld bestemd werd. De vertaler stipt dan ook aan, hoe de veelvuldige asterisken, welke ons bij de lezing in het oog springen, zinsneden aanduidden, die aan de dictaten van Vinets leerlingen moesten worden ontleend. Met eene breede inleiding voert Vinet ons als door een fiksch gebouwd voorportaal in het heiligdom der homiletiek. In deze inleiding worden wij eerst geleid tot de bron, waaruit de christelijke redenaar heeft te putten, en die is geene andere dan Gods woord. Van het genus tot de species afdalende, schetst hij daar eerst de welsprekendheid in het algemeen, om zich verder bij die van den kansel in 't bijzonder te bepalen. Zoo noemt hij (blz. 3) het Woord Gods ‘de groote schat voor den Evangeliedienaar. Het breekt het levensbrood, dan eens in kleinere, dan weder in grootere stukken; - ja, het verbrokkelt hetzelve, wanneer dit van noode is.’ Men houde ons intusschen ten goede, dat wij afkeuren, als men bij de beschouwing en Zergliederung van het Woord, te veel, gelijk zulks meermalen geschiedt, het versplintert, en in plaats van het regt te snijden (2 Tim. II:15) het ten onregte disseceert. Met genoegen hooren wij Vinet vragen, of het niet van belang zou zijn, dat de uitwerking van de eeredienst meer onafhankelijk ware van den persoon des predikers? Wij meenen, dat zelfs zij dit soms zouden wenschen, die, schoon klein in getal, door het groote publiek worden bewierookt, niet ter liefde van Christus, maar ter liefde van hunne eigene voortreffelijke (?) persoonlijkheid. Op kernachtige wijze paraphraseert Vinet de welsprekendheid als de gave ‘om
te denken en te gevoelen met anderen wat zij denken en gevoelen, en er de woorden en de wending der rede zoodanig naar te schikken, dat men de gedachte voor de naasten uitspreekt. De welsprekendheid rust dus op de sympathie. Het zijn de hoorders die ons inspireren, en als er niet aan deze voorwaarde voldaan is, kan men diep en welgevallig zijn, maar welsprekend is men niet.’ Te regt worden verder Pascal en la Bruyère in hun oordeel over de welsprekendheid geraadpleegd, die er eene methode en gave in meenden te zien. Het zal ons bij de geheele lezing van het werk blijken, hoe de schrijver in genen deele van Theremin's axioma: Die Beredsamkeit ist eine Tugend, uitgaat. Wij worden al verder gewezen op de godsdienstige oratorische rede, die gemeenlijk de preek wordt geheeten, die onze schrijver bepaalt, als: ‘eene geordende rede bij de openbare godsdienstoefening, bestemd om, hetzij gezamenlijk, hetzij beurtelings dengene tot de christelijke waarheid te brengen, die er nog niet in gelooft, en om haar te verklaren en toe te passen voor hen, die haar aannemen.’ Al moeten wij stilzwijgend en in abstracto zulk eene scheiding aannemen, en niet vergeten dat er op den akker der wereld alom onkruid naast en onder de tarwe wast, wanneer men tot de gemeente spreekt, moet men zich de massa wegdenken, en globaal slechts één hoorder zien, dien men, gelijk een Duitsch geestelijke eens verklaarde, ‘zu Leibe gehen’ moet. Menig waar woord uit de schrijver over het doel
| |
| |
der kanselwelsprekendheid, dat dit niet bestaat in het onderrigten alleen. Hij schetst den redenaar als iemand, die, wetende welk een goddelijk document hij bezit, telkens tot hetzelve heengaat, en telkens er weder uitgaat, wanneer hij den inhoud daarvan voor de gemeente ontwikkelt. Ook over natuur, kunst en talent, zoo als ze bij den redenaar kunnen en moeten voorkomen, wordt veel gezegd, wat men vaak niet zóó concis en wáár hoort zeggen.
Waar hij in het daaropvolgende (blz. 20) van het genie spreekt, vinden wij de ons eenigzins vreemde zinsnede: kan het genie zich van het talent ontslaan? Het genie toch heeft zijne eigene methode, en indien de armen ligt vervallen tot overdaad, volgt dááruit nog niet, dat men rijk moet zijn, om spaarzaam te wezen. Rijke beschouwingen van het Christendom worden ons uit den rijken geest des schrijvers in deze inleiding alom aangeboden, die wij zullen verlaten, na aanhaling van een echt (of onecht?) professoraal woord, dat wij (blz. 32) lezen: Wat geeft eigenlijk de professor? Niet de wetenschap, maar slechts besturing, om haar zich toe te eigenen. Op het collegie leert gij nog niet, maar gij leert er leeren.’ Och, of alle professoren in Nederland deze waarheid tot grond van hun onderwijs wilden leggen, dan is de alma Minerva in waarheid een παιδαγωγιόν, en meer moet zij inderdaad ook niet zijn. De levenspraxis zal later wel overvloedig aanvullen, wat de theorie van het hooger onderwijs tot den leerling brengt. - In het eerste hoofddeel der Homiletiek wordt gesproken over de vinding. Wij behoeven hierbij niet te herinneren, dat V. zich allereerst bij de oude klassieke verdeeling bepaalt. Nu lezen wij daar dan eerst over de vinding in het algemeen, en deze behandelt in twee afdeelingen het onderwerp en de stof der leerrede. - Gelijk alles tot zekere éénheid moet gebragt worden, om wèl verstaan te worden, behoort er dan ook éénheid in het onderwerp te heerschen, opdat alles tot zeker vast resultaat kunne worden teruggebragt. Het is natuurlijk, dat de éénheid bij het onderwerp toch in de ontwikkeling hier en daar kan en moet genuanceerd zijn. De vinding wordt met regt eene ‘tooverroede’
genoemd. 't Is inderdaad waarheid, wanneer wij zoovele gedrukte leerredenen in ons vaderland zien verschijnen, die een opschrift dragen, dat reeds genoeg herinnert aan den vindingrijken geest, die zich somtijds vreemd genoeg openbaart. Dat de kennis eene hoofdvoorwaarde is om te vinden, wordt bondig aangetoond. Tot de vinding behooren nu, behalve de kennis, ook de meditatie, de analyse en de oefening. Treffend wordt ten opzigte van de feracia ingenia gezegd: Het is de roest en niet het gebruik, die den glans van het staal verdooft. Ter loops zij aangemerkt, dat in de geheele beschouwingswijze van den schrijver ook de tint van den humor met zachten gloed doorschemert, maar het is dan de echt christelijke humor, die nimmer tot harde ironie overslaat. Ook bij den vertaler vonden wij in vele zijner aanteekeningen meer dan aardige invallen, maar ironisch-naïeve vragen. Hoe de éénheid in de kanselrede kan aanwezig zijn, welke verschillende wijze van voorstelling men ook gekozen hebbe, wordt duidelijk aangetoond, en menigvuldige teksten, zoo door schrijver als vertaler bijgebragt, moeten hier het aangevoerde staven. Als eene bijkomende, maar toch der aandacht waardige zaak, wordt blz. 64-71 over het belang van het onderwerp der kanselrede ge- | |
| |
sproken. Zoo zien wij hier (blz. 67) het Christendom geschetst als souverein in zijn beginsel, dat alles aan zich weet dienstbaar te maken, en in alles ingrijpt, omdat, welk een maatschappelijke toestand er ook zou kunnen gedacht worden, het Evangelie van Christus in waarheid het Evangelie der wereld is. Zoo beheerscht dan het Christendom het leven, en geniet de Christen juist daardoor zulk eene groote vrijheid, als hem buiten het Evangelie nergens zou kunnen aangeboden worden. Hoe wáár is het, wat Vinet zegt: ‘Hetgeen sommige onderwerpen in minachting
bragt, is niet hunne eigene natuur, maar dat ze niet christelijk werden behandeld.’ Daar ligt de Gordiaansche knoop, die maar al te dikwerf op ruwe wijze wordt doorgehakt. Enkele proefjes uit den fameusen rationalistischen tijd worden ook (blz. 69) ter loops medegedeeld. Nu komt de schrijver tot de vijf klassen van onderwerpen, voor den kansel geschikt. 't Zijn de leerstellige, zedekundige, geschiedkundige, aan natuur-studie ontleende, en zielkundige onderwerpen. Ten aanzien der leerstellige onderwerpen, wordt ons geraden niet te veel te analyseren, en in alles onder het oog te houden, hoe zelfs bij leerstellige onderwerpen het stichtelijk element niet mag vergeten worden. De zedekundige onderwerpen vinden in Vinet eenen warmen verdediger, en wie zou die verdediging kunnen wraken, daar waarlijk het dogma weinig zal beteekenen, wanneer het niet afdaalt tot de levensmoraal, en in den mensch een vaste zedelijke grondslag door het woord der prediking wordt gelegd. Zoo kan het dan ook niet anders, of vastheid van zedelijke beginselen zal door het Evangeliewoord kunnen ontwikkeld worden. Met volledige toestemming lazen wij (blz. 80): ‘De moraal is een voortreffelijk paedagoog om tot Jezus te brengen,’ en ‘De liefde is de hoogste casuïst.’ Wij hebben geen enkel Witzwort, maar een waarachtig Lebenswort. Waar Vinet het oog heeft op onderwerpen, aan de natuur ontleend, lezen wij o.a., en hieruit zien wij wederom de heldere, verre van eenzijdigheid verwijderde rigting des schrijvers (blz. 94): ‘De genade werd niet verleend ten koste, noch met terzijdestelling van de natuur. Al vertellen de hemelen niet al de eer van God, daaruit volgt nog niet, dat zij op dit gewigtige punt zouden stom geworden zijn.’ Dat het Vinet waarlijk niet aan eenen wijsgeerigen blik ontbreekt, blijkt ons uit zijne beschouwing der psychologie, welke te kennen,
een onmisbaar vereischte voor den theoloog is. Om meer en meer het wezen der psychologie te doorgronden, is eene strenge studie van boeken gelijk Job, de Psalmen, de Spreuken en Prediker noodzakelijk. Wanneer de Evangelie-dienaar tot de gemeente spreekt, dan moet hij, zooveel een mensch slechts weten kan, weten van welk maaksel wij zijn (Ps. CIII:14). Maar practisch en populair moet de zielkunde van den prediker zijn, omdat eene speculatieve kanselrede weinig der stichting bevorderlijk zal zijn, ja, door maar zeer weinige hoorders zal kunnen begrepen worden. Belangrijke opmerkingen over het oude en het nieuwe in het Evangelie (verg. Matth. XIII:52), lezen wij aan het einde van dit hoofdstuk. Nu komt de beschouwing van den tekst aan de beurt, en vinden wij de regels, die de kanselredenaar bij de keuze van teksten heeft in acht te nemen. Deze regels behooren (Zie den bladwijzer) uit Gods Woord genomen te zijn, opgevat in den zin, dien de schrijvers er aan gegeven heb- | |
| |
ben, duidelijk en vruchtbaar en gepast, daarbij éénheid en afwisseling te hebben, gepaard met de noodige individualiteit. Eindelijk wordt de vraag behandeld, of men twee teksten voor dezelfde preek mag gebruiken.-
Wij hebben hierboven de regels genoemd, welke Vinet als noodig stelt ter inachtneming bij de keuze van een tekst, en kunnen niet nalaten te dezer plaatse den Eerw. vertaler dank te wijten voor zijne korte maar belangrijke aanteekeningen aan den voet der bladzijden. Over de vertaling des Bijbels wordt menig gepast woord gezegd, 't geen inzonderheid wèl te behartigen is, nu men zóóveel beraadslaagt over eene nieuwe Bijbelvertaling in de Nederlandsche Hervormde kerk. Een rijkdom van teksten aan het O.T. ontleend kan den prediker in staat stellen er ‘im Nothfalle’ eene geoorloofde keuze uit te doen. Ook Dr. Moll brengt een tal van teksten bij, die gemakkelijk een thema geven. Als derde tekstregel lezen wij (blz. 152). Een tekst kan zonder twee beteekenissen aan te bieden, geen duidelijken zin aanbieden. Op zichzelf zou deze thesis paradox kunnen schijnen maar men leze verder en zal de verklaring vinden. Als zeer duistere teksten vinden wij Gal. III:20, Rom. XII:20, 1 Tim. V:24, 25 en Rom. VII:10, 11 aangehaald. Met genoegen merkten wij eene aanhaling van den vertaler uit Steenmeijer's werkje op, die waar hij spreekt over het moeijelijke der keuze eener juiste stof, zeer ad rem opmerkt: ‘Jongere predikanten klagen niet zelden over de moeijelijkheid van, iedere week, tijdig genoeg, eene geschikte stof voor de leerrede uit te vinden. Kan zulks o.a. ook daaraan zijn toe te schrijven, dat zij in den beginne, te veel, en bij voorkeur, naar significante teksten omzien, terwijl men het eenvoudig woord minder opmerkt.’ Welke teksten, vragen wij, behooren wij alsdan zoo bij uitstek significant te noemen? Bedoelt Steenmeijer welligt de piquante motto's, die in vier, vijf of zes woorden aan het hoofd van zoovele preken worden vastgespijkerd? Wij weten het niet, maar kunnen ons geene meer of minder significante teksten voorstellen, daar alles in den Bijbel den stempel van het puntige en
gemarqueerde draagt. In het 4de hoofdstuk spreekt Vinet van de homilie en de paraphrasis, en behandelt vervolgens in de tweede afdeeling de stof der leerrede. Dat ook deze afdeeling der lezing overwaardig is, behoeft schier niet gezegd te worden. Vinet onderscheidt in de leerrede de verklaring en het betoog, en splitst wederom de verklaring als bevattende zaken en begrippen, terwijl het betoog speculative en practische waarheden, of wel dogmata en pligten omvat. Bij de verklaring der zaken springt eerst het verhaal, dan de beschrijving in het oog. Ten aanzien der verhalen der Protestansche redenaars op den kansel merkt Dr. Moll op (blz. 181): ‘Wij mogen ons verheugen, dat onze vaderlandsche kanselredenaars in het verhalen en beschrijven zulke schriktafereelen niet ophangen als de Paters-Redemptoristen. Wij althans schatten die “Rembrandtsche nachtstukken” niet hoog, en hooren liever de gelijkenissen des Heeren, dan de akelig welsprekende (?) taal der sprekers, wien het slechts om effect maken te doen is.’ Wij vereenigen ons hier gaarne met Dr. Moll, en hebben ook niet veel op met die afgeluisterde Redemptoristen-preken, welke onder de hyper-curiosa van de curieuze Roomsche kerk behooren. Waar Vinet van de verklaring der begrippen in de 2de § spreekt, is hij wederom in
| |
| |
zijne ontwikkelingwijze wijsgeerig. Men zie slechts blz. 183 en volgg. Over bepaling en oordeel wordt met bijbrenging van voorstellen van Montesquieu, Fléchier enz. veel goeds gezegd. De bepaling doet de betrekkelijke onkunde ophouden, maar het betoog maakt aan den twijfel een einde. Door de bepaling kennen, door het betoog gelooven wij. Nu volgt eene beschouwing der convictie en persuasie, en daarna eene uitvoerige uiteenzetting van het eigenlijk gezegd betoog, of redenen (blz. 198 enz.). Wij hooren de redenering bestempelen met den naam van: eene soort van meetkunde der verstandelijke ruimte, die evenwel niet zóó zeker is als de oorspronkelijke meetkunde, omdat de waarde der teekenen niet zoo onveranderlijk is. 't Is geene overdrijving, die bewering dat er geleerde mannen zijn, wie de logica ongevoelig maakt; het zijn geene menschen met harten meer, maar dialectische toestellen.’ Ondanks al het licht van scherp en helder denken kunnen ze toch onmogelijk in de onwetenschappelijke wereld nuttige gas-lantarens zijn. Wie zulke ingevleeschde λογιϰωτατοι heeft leeren kennen, hij zal hen ook bewonderen en met den schrijver instemmen waar hij zegt: ‘Met schrik bewondert men den indruk, dien de beschouwing dier magtige redeneermenschen te weeg brengt.’ Bij de redenering, die in de preek te volgen is, worden ons deze regels aangeboden, dat men in elk der bewijzen, die men gebruikt, den kortsten weg heeft te kiezen, bij voorkeur de meest populaire wijze heeft te gebruiken en eene al te formele bewijsvoering te mijden. Ook de synthetische en analytische bewijsvoering wordt door Vinet volkomen ‘gewürdigt.’ Wij hooren er ook van hoe op gemakkelijke wijze vaak die begoocheling door de woorden te weeg
gebragt, kan weggenomen worden, zoo men de zaak rondweg bij haren naam noemt. Hierbij wordt aan Napoleons hoogst prozaïsch woord gedacht, die op de vraag: Wat is een troon? niets anders antwoordde dan: ‘een stuk fluweel over vier stukken hout gespannen.’ Over de regtstreeksche en zijdelingsche bewijsvoering wordt veel in het midden gebragt, wat aanspraak maakt op homiletische behartiging. Bij zijdelingsche bewijsvoering wordt de apagogische genoemd en omschreven, gelijk mede die ex adverso, de wederlegging en het verschil, waarbij eindelijk nog komt het bewijs a fortiori ad minus. 't Ontbreekt den schrijver tot verduidelijking van hetgeen hij bewijzen wil geenszins aan keur van gepaste voorbeelden, die beurtelings uit Cicero, of wel uit den Cicero der Fransche omwenteling, den ouden, knorrigen marquis de Mirabeau ontleend worden. De bewijzen bij analogie (blz. 233) worden vermeerderd door den vertaler b.v.: Even als het geweld van den wind kenbaar wordt uit een ontwortelden boom, - zóó verkondigt ons des Heeren dood de kracht der zonde en: ‘Gelijk niemand eene deur ingaat tenzij iets in het vertrek hem lokt, - zóó komt niemand tot den Zoon tenzij de Vader hem trekke.’ Dan wordt nog het bewijs bij onderstelling of constructie opgemerkt en geestig merkt de schrijver hieromtrent op: ‘Men schept, onder toestemming van den hoorder een feit buiten de bekende en werkelijk bestaande feiten; men maakt wat men in de meetkunst eene constructie noemt; en men bedient zich van die gestipte lijn, die men zoo straks weêr zal uitwisschen, om de regelmatigheid te staven van de figuren, die men reeds getrokken heeft.’ Op deze wijze wordt ons zeer marquant het wezen en de werking der constructie
| |
| |
in de rede voorgesteld. Bij de drangredenen weidt de schrijver uit over beweegreden, aantrekkelijkheid, genegenheid, prikkel, spoorslag, die er allen mede in verband staan. Als drangredenen worden het goede, het geluk geschetst, en de aanbeveling geschiedt: Werk op de hoop en op de vrees, maar niet op de eene ten koste van de andere (blz. 247), en piquant genoeg vinden wij daar opgemerkt: Het Evangelie heeft niet gezegd: deze drie dingen blijven: het geloof, de vrees en de liefde. De vrees is geene deugd, dewijl de volmaakte liefde bestemd is haar buiten te sluiten. Men heeft kunnen zeggen, dat al (?) onze moed vrees is, maar van den christelijken moed is het niet waar; deze is eene hoop.’ Verschillende drijfveren, die tot het onzigtbaar uurwerk der christelijke rede behooren, worden mede, zij het ook terloops, geënvisageerd. Zóó blz. 251 volgg., de eigenliefde, de belagchelijkheid, het gevoel voor het schoone, sympathetische aandoeningen. Nadat al verder de belangwekkende vraag: mag men ontroeren? toestemmenderwijze is beantwoord, wordt nog gezegd: ‘Wanneer men niet getroffen heeft, dan is het omdat men niet alles (sc. treffends) van de zaak heeft gezegd. Men kan volledig schijnen, en in zekeren zin is men het, als slechts de rede overtuigd en het geweten verlicht werd; maar bijaldien alleen de speculatieve deelen der ziel zijn aangeroerd, indien men de dingen niet zoo naauw mogelijk met de gevoeligste zijden van het gemoed in aanraking bragt, in één woord, als men niet heeft getroffen, is men te halverwege blijven staan. Zullen de hoorders al het overige doen?’ Wij herinneren ons hierbij het eigenaardige woord eener Duitsche vrouw, welke een goed prediker met een goeden boogschutter vergelijkt, die steeds het zwarte mikpunt treft, en dat mikpunt is niet
anders dan het zondaarshart der toehoorders, waarin de pijlen der rede moeten doordringen. Vinet, die zelf meermalen den kansel beklom, kent de eischen van dien kansel, en dringt er op aan, dat de redenaar ‘des noods’ de taal der vermorzeling doe hooren, en aldus, gelijk een Boanerges uit onzen tijd, spreke tot de scharen. Maar hij verzoekt ons niet voorbij te willen zien, dat vermorzelen en verbrijzelen geheel iets anders is als verbijsteren en in de war brengen. Terwijl de tranen van ovengevoelige hoorderessen zeer spoedig ophouden, hebben wij niet te vergeten, in het belang der kanselwelsprekendheid zelve, dat zij een wissel gelijk is, waarvan de vervaltijd op langen termijn wordt gesteld. Op puntige wijze erkent Vinet, hoe God niet altijd in het onweder is, en daarom de bezadigdheid niet uit het oog verloren mag worden; want deze immers heeft iets mannelijks en waardigs. Hierbij wordt ons herinnerd hoe der Apostelen en Profeten welsprekendheid eene ongekunstelde, maar geenszins eene ontstelde en stuipachtige welsprekendheid was. Dat het treffen en roeren geheelenal van de natuur, en in geenen deele van eene kansel-kunstwerking mag verwacht worden, gaf Steenmeijer zijne geestige woorden in de pen (Brieven, nieuwe uitg. blz. 149): ‘Niemand laat zich gezeggen, als er vooraf wordt aangekondigd:’ Wacht, nu heb ik lust den nervus sensorius uwer zachtere natuur te doen trillen, evenmin als bij eene aangekondigde verklaring: ik zal u tranen doen storten, de toehoorderessen al vast de réticules behoorden los te maken en den zakdoek in gereedheid te brengen. De Eerw. vertaler brengt (blz. 263) nog een paar marquante gezegden van den
| |
| |
Engelschen Swift en den Leydschen Geel te berde. Nu vinden wij op blz. 264 het woord gevoerd over de veelbesprokene zalving der rede. Het kon niet anders, of wij moesten hier wel in eene noot verwachten, hoe Steenmeijer den draak steekt met zoogenaamde zalvende predikatiën. Dat woord zalving was Steenmeijer te vet, en predikatiën zalvend te noemen, 't kwam hem voor eene smerige zegswijze te zijn. Dr. Moll en Vinet denken over de ware christelijke unctio in de kanselrede geheel anders. Vinet zegt daarvan: ‘De zalving schijnt mij toe het doorgaand kenmerk des Evangelies te zijn, dat ongetwijfeld in elk van deszelfs deelen kennelijk is, maar dat toch vooral zich gevoelen doet als men het Evangelie in zijn geheel neemt, het is de algemeene geur des Christendoms; het is een hooge ernst met teederheid gepaard; eene door zachtheid getemperde strengheid; de majesteit met de innigste vertrouwelijkheid verbonden’ enz. Ziedaar wat voor Vinet de zalving is, die zelf na even het gevoelen van Blair en Maury te hebben aangehaald, nu nog verwijlt bij de woorden van Dutroit-Membrini, welke wij niet kunnen nalaten hier mede eene plaats te geven. Deze christelijke wijsgeer zegt: ‘De zalving is een zachte gloed, die zich doet gevoelen in de magten der ziel. Zij brengt in het geestelijke dezelfde uitwerkselen te weeg, als de zon in het natuurlijke: zij verlicht en zij verwarmt, zij brengt het licht in den geest en de warmte in het hart. Zoo is zij een licht, dat verwarmt, en een gloed, die verlicht, vergel. 1 Joh. II:27. Dezelfde schrijver vindt de eenige bron der zalving in den geest van bekeering en van genade. Ze moet dan onderhouden worden door het inwendige (?) kruis, de zelfverloochening, het gebed en de boete. Er is inderdaad iets graphisch in, wanneer Vinet (blz. 268) verzekert, ‘hoe zekere hindernissen op den kansel het doorvloeijen
belemmeren van die zachte en heilige olie, die overal moet vloeijen, en al de gewrichten der gedachte glad moet maken.’ Geen kunstmiddel wordt er gevonden door hem, wien deze zalving in de kanseltaal niet eigen is, internis viribus te verwerven. Immers, de olie vloeit van zelf uit den olijfboom, terwijl de hevigste drukking geen enkelen druppel uit de aarde of uit den keisteen zou te voorschijn tooveren. Als belemmeringen, die der zalving sterk in den weg staan, worden te strenge analyse, te veel leerstellige toon, te zeer formele logica, ironie in het algemeen, te veel abstracte uitdrukkingen, te veel letterkundige vorm, eindelijk te compacte en ineengedrongen stijl opgesomd. - Evenmin als Palmer, die een pathetischen flux de bouche aanmerkt als het middel om de hoorders als onder water te zetten, wil Vinet de zalving verlaagd zien tot eene weeke zachtheid (tot dat genre doucereux et maniéré, hetgeen nog aan vele redenaars eigen is) en allerminst wil hij haar zien gemaakt tot een pathetisch tranenspel. In de 4de § spreekt Vinet breedvoerig over het gezag op den kansel, en merkt daaromtrent zeer teregt aan: ‘De waarheid heeft hare regten, welke overgaan op hem, die haar vertegenwoordigt en haar tot orgaan verstrekt, zoodat de meest nederige spreker zijne nederigheid moet weten op te offeren aan de waardigheid van de waarheid, en de fierheid voegt hem, als hij voor haar het woord voert. 't Moet ons naïef in de ooren klinken, wanneer de prins de Vendôme aan Lodewijk XIV, die hem dwong ter kerk te gaan, het veelbeteekenend antwoord gaf: Sire! ik kan geen mensch gaan
| |
| |
hooren, die alles zegt, wat hem behaagt, zonder dat iemand de vrijheid heeft, hem te antwoorden. Wie herinnert zich bij de laatste woorden niet aan het gezegde van Socrates, dat wat boek hij ook lezen mogt, nogtans déze bewering de zijne bleef: ὅ βίβλος πανὺ σεμνῶς σιγᾁ. Zoo merkt Vinet verder op: ‘Het is een souvereine lastbrief, dien de dienstknechten van Christus overbrengen; het is als gezanten eens konings, dat zij zich voorstellen. Hun persoon is niets; hunne boodschap is alles.’ Menige gewigtige opmerking over de autoriteit van den Roomschen tegenover den Protestantschen prediker, vinden wij in deze § ingelascht. Inzonderheid dringt Vinet op de bestraffing als pligt van den Christen-leeraar aan; maar de prediker behoort eerst zijne gemeente goed te kennen en hare achting te genieten. Ironie en verontwaardiging op den kansel worden ten sterkste afgekeurd. Met eene recapitulatie, als kort overzigt, eindigt Vinet dit eerste deel zijner homiletiek, dat wij, benevens het tweede, dat weldra in het licht zal verschijnen, in de handen wenschen van allen, die den naam van Vinet te regt op hoogen prijs stellen.
X.
|
|