| |
| |
| |
Brievenbus.
III.
Brief van een uitgever aan de Redactie van den Tijdspiegel, met grieven over eene onverdiende beschuldiging.
In het mengelwerk van den Recensent, Algemeen Letterlievend Maandschrift, voor de maand Junij 1854, komt een zonderling artikel voor, 't welk mij en andere uitgevers belagchelijk maakt, zoo het al niet een blaam werpt op den geheelen Nederlandschen Boekhandel.
Onder het opschrift: Hollandsche boeken in Duitschland, vertelt men het volgende:
‘De Duitschers zijn niet gewoon hoog op te zien tegen onze oorspronkelijkheid en tegen de vruchten van dezelve.
Dat komt, er wordt bij ons nog al zoo 't een en 't ander uit het Hoogduitsch vertaald; en door het eigen werk schemert, nu en dan, eene Hoogduitsche grondkleur van belang. Maar zij komen tot betere gedachten, de Duitschers; het wordt anders. Namelijk eenige uitgevers hier te lande, snuggere mannen, kloeke geesten, zijn op den inval gekomen, om de Hollandsche vertalingen van Hoogduitsche boeken, die zij uitgeven, - ik herhaal - om die vertalingen naar Duitschland te zenden. - Zie Gersdorf's Repertorium, b.v.:
Reis eener vrouw rondom de wereld, door Ida Pheiffer; uit het Hoogduitsch vertaald. De kinderdoop in de Protestantsche kerk, door Dr. Lobeg. Lange; uit het Hoogduitsch vertaald. Vijfendertig jaren 1815-1850, door Dr. Fr. Steger; uit het Hoogduitsch vertaald. Enz. enz.
Deze, en een aantal andere Hollandsche vertalingen van Hoogduitsche boeken, worden van hier naar Duitschland gezonden, ten minste daar als Hollandsche producten aangekondigd; en vertegenwoordigen er - “vertreten” zegt onze gepensioneerde kapitein - en vertreden er de Nederlandsche oorspronkelijkheid.
Zijn er nu nog al eenige Duitschers, die, in weerwil dier oorspronkelijke vertalingen, toch meenen, dat er aan de oorspronkelijkheid in onze letterkunde een steekje los is: nooit ofte nimmer kunnen ze ontkennen, dat wij, in de inzenders dier vertalingen, mannen hebben met originele invallen, die alles daardoor weêr goed maken. En inderdaad, heusch, de voordeelen van 't aankondigen van die vertalingen zijn groot. Dat de meeste Duitschers hierdoor overtuigd worden, dat wij veel oorspronkelijks leveren; en nu niet langer zullen zeggen, dat het Hollandsch maar eene schimmelplant is aan den eerwaardigen Duitschen taalstam, dat is klaar. Maar verder, uit het oogpunt van industrie: 't is van algemeene bekendheid, dat ieder volk liever eene vertaling leest dan het oorspronkelijk; vooral, dat een Duitscher verre de voorkeur geeft aan eene Hollandsche vertaling van een Hoogduitsch boek, boven 't Hoogduitsch zelve. Van hier dan: groote uitvoer van Hollandsch goed derwaarts, bloei van papiermolens, letter- | |
| |
gieterijen, vertaalfabrieken en alle eerlijke neringen en handteringen. En voor den voortgang der wetenschappen! Dat uit het Hoogduitsch vertaalde Hollandsch, wordt dan op nieuw, denk ik, door de Duitschers weêr in het Hoogduitsch vertaald. 't Is een chemisch proces in de intellectuele wereld; bij elke overhaling wint men eenige graden wetenschap-sterkte.
Eere dan die dit zoo doen en bedacht hebben. Leipzig en zijn boekhandel heeft hen opgenomen, maar ook Sonnenstein an der Elbe schijnt dergelijke ondernemingen en handelingen toe te lagchen.
Op de wijs: Wie Neêrlands bloed.’
Ik heb het geheele stuk moeten overnemen, omdat iedere regel een leugen is, en opdat het te duidelijker zou uitkomen, dat het den schrijver slechts te doen is geweest om grappig te schijnen, zonder zich te bekommeren over het hoe of waarom.
De mede-arbeider van den Recensent, Algemeen Letterlievend Maandschrift, opkomende tegen de veelvuldige vertalingen, die hier te lande het licht zien, en tegen de Hoogduitsche grondkleur, die door het eigen werk schemert, zoude beter door eigen genialen arbeid dien jammer mogen te keer gaan, dan door zijdelings de schuld te werpen op de Nederlandsche uitgevers. Het tijdschrift, waarin hij schrijft, zou daardoor slechts kunnen winnen, want ook de recensent, Algemeen Letterlievend Maandschrift, schijnt behoefte te hebben aan oorspronkelijke stukken. Onder het mengelwerk van 't hierbij bedoelde nommer, komt, buiten de praatjes van den Nalezer, geen enkel oorspronkelijk stuk voor dan zeker gedicht op ‘de Lente’ van den heer Johannes Hilman, dat waarschijnlijk ten doel heeft ‘de Duitschers hoog te doen opzien tegen onze oorspronkelijkheid en de vruchten van dezelve.’
Maar dit wilde ik eigenlijk niet zeggen. De ‘Nalezer’ spreekt onwaarheid, als hij zegt: ‘dat eenige uitgevers op den inval gekomen zijn, om de Hollandsche vertalingen van Hoogduitsche boeken, die zij uitgeven, naar Duitschland te zenden, ten einde er als Hollandsche producten te worden aangekondigd en er te vertegenwoordigen en er te vertreden de Nederlandsche oorspronkelijkheid.’
Ik verlang niet onder die ‘snuggere mannen en kloeke geesten’ gerekend te worden, en daar het hier eenigermate de eer van den Nederlandschen Boekhandel geldt, die voor de eer van onze literatuur meer doet dan eenig ander land voor de zijne, acht ik mij inderdaad verpligt tegen deze laffe scherts op te komen.
Het is wel mogelijk, dat het door mij uitgegeven werk van Dr. Steger, vijf en dertig jaren, 1815-1850, in Gersdorf's Repertorium staat opgeteekend. Ik veronderstel dat men die titels uit Hollandsche catalogussen heeft afgeschreven; maar onwaar is het, dat daarvan door mij exemplaren naar Duitschland zouden gezonden zijn, of dat ik er zelfs in de verte aan gedacht heb, om die vertaling in Duitschland bekend te maken, veel minder nog om het daar als een oorspronkelijk Nederduitsch werk te doen voorkomen.
De ‘Nalezer’ grondt op deze valsche onderstelling, met berispelijke ligtvaardigheid, eene menigte uitspraken, die het gezond verstand van onze Nederlandsche uitgevers in verdenking konden brengen, ware het niet dat zijne jagt op ironie al te sterk in het oog loopt, om niet aan eene ziekelijke zucht tot bedillen en hekelen te doen gelooven.
| |
| |
Het doet mij waarlijk leed dat ik geen eere kan geven aan hem ‘die dit zoo deed en bedacht,’ en dat ik den schrijver van het artikel, opgenomen in een Amsterdamsch tijdschrift, uitgegeven onder medewerking van een aantal vaderlandsche geleerden en letterkundigen, mijne vrees moet mededeelen, dat alleen Meerenberg bij Haarlem dergelijk geschrijf met gelach zal ontvangen.
's Gravenhage,
3 Augustus 1854.
k. fuhri.
| |
IV.
Brief aan Alexis, die zich verwondert, hoe er nog knappe menschen gevonden worden, die de concurrentie als een groot kwaad in de maatschappij beschouwen.
Mi Alexis!
Hoe is het mogelijk, dat een man als gij, niet onbekend met de lessen der staathuishoudkunde, u daarover verwondert, velen uwer kennissen aan te treffen, die, ofschoon tot den fatsoenlijken burgerstand behoorende en overigens in vele opzigten met een goed natuurlijk menschen-verstand bedeeld, toch immer de concurrentie beschouwen als een gevaarlijken wolf, die onophoudelijk de maatschappelijke schaapskooi bedreigt en die er zich zelfs warm over maken, telkens als gij het slechts van verre beproeft, hen in dien gevreesden wolf niets anders te doen zien, dan een der nuttigste en meest noodzakelijke huisdieren, juist het meest geschikt om, indien er nog een zweem van roofzucht in het mensch-dier ware overgeplant, er die met wortel en tak te doen uitroeijen.
Gij weet immers, en lees er anders de Staathuishoudkundige Harmonien van den voortreffelijken Bastiat maar eens over na, dat het eigenbelang als de voorname drijfveer van het maatschappelijk raderwerk moet worden beschouwd, waaruit al de handelingen der menschen onderling haren oorsprong ontleenen, en dat, ofschoon door eene wijze beschikking der Voorzienigheid, hoe zelfzuchtig toegepast, onwillekeurig het belang van anderen mede bevorderlijk zijnde, toch in zijne grondbedoeling uitsluitend werkzaam is, om zooveel mogelijk alles in den eigen beperkten kring zamen te vatten, het voordeel van anderen buiten te sluiten, en alzoo niets anders dan zichzelven te bedoelen, indien er daarentegen niet eene wet bestond, die aan de vrije werking van dat zelfzuchtig eigenbelang wist paal en perk te stellen.
Wij zullen een enkel voorbeeld tot opheldering bijbrengen.
Stel er is in een land slechts één fabrikant van zekere waar, die in eene vrij algemeen erkende behoefte zal kunnen voorzien. Dan heeft voorzeker het eigenbelang bij dien fabrikant ruim veld om eene belangrijke rol te vervullen.
En welke rol zal het spelen? Dit zal u niet lang een raadsel zijn. Hij zal zijn fabrikaat op hoogen prijs stellen, zijnen arbeid duur laten betalen, zich om de kwaliteit niet te zeer bekommeren en wat de kwantiteit betreft, al is het dat door de duurte van het artikel velen nu van zijne waar geen gebruik kunnen maken, voor wie zij bij eenen lager
| |
| |
gestelden prijs, tot vermeerdering hunner genietingen had kunnen bijdragen, hij zal bij wat minder productie tegen zulk eene hooge winstberekening toch binnen korten tijd een kapitalist van beteekenis geworden zijn; dat is het sirenenlied der zelfzucht, dat hem daarbij bestendig en aanlokkelijk in de ooren klinkt.
Maar weldra, althans indien onze fabrikant niet tot een' bevoorregten monopolist is gepromoveerd, waartoe gelukkig de gulden tijden sedert lang vervlogen zijn, zal hij zich toch in zijne berekening teleurgesteld zien. Dat hij veel geld verdient met zijn fabrikaat, kan niet lang eene verborgene zaak blijven en zoo wordt door hemzelven, met de blindheid der zelfzucht geslagen, het lokaas geworpen, dat een ander opjaagt, om hem in zijn bedrijf na te volgen, waarvan het gevolg wordt, dat weldra een tweede, een derde enz., fabrikant van hetzelfde artikel zich nevens hem stelt, er den prijs van vermindert, de kwaliteit zoo mogelijk nog verbetert, om zijnen mededinger het monopolie des eigenbelangs te ontwringen, en ziehier de werking van de concurrentie: het eigenbelang beteugeld, ten nadeele voorzeker van den winstbejagenden fabrikant, maar daartegen in het groote voordeel en dientengevolge tevens ten meer algemeenen nutte van de gansche bevolking des lands, die als verbruikers in grooten getale, tot zoo langen tijd als offers werden gesteld, tegenover het onbeperkte ergenbelang van dien éénen fabrikant.
Gij vindt dus in dit zeer eenvoudige voorbeeld, ter verduidelijking mijner meening, de concurrentie als breidel gesteld van het eigenbelang ten voordeele van het algemeen, waardoor juist de vraatzuchtige wolf der zelfzucht zich ziet gemuilband en buiten staat gesteld, om zijne prooi tot het uiterste te vervolgen.
Alexis, kan het u nog langer bevreemden, dat velen uwer kennissen, door de eenzijdige beschouwing van het eigenbelang beperkt, van verre den wolf voor het lam aanzien en tot uwe groote en zeer billijke verbazing, in hunne onwetendheid, de vreedzame schaapskooi voor den naar zijne prooi dorstenden tijger wijd open zetten?
Immers het eigenbelang moet, volgens zijn instinct oordeelende, in de concurrentie zijne meest gevreesde vijandin aanschouwen; slechts in hare ontwikkeling, ten gevolge van een onpartijdig onderzoek, den sluijer des vooroordeels van zich werpende, ziet het in de laatste eene heilaanbrengende gezellin, die veerkracht schenkt en leven, waar anders eene akelige woestijn, besloten binnen den engen cirkel der zelfzucht, den mensch veroordeelt om er als grimmig roofgedierte verwoestend rond te dolen.
De concurrentie is in waarheid voor het maatschappelijk leven, wat de middelpuntsvliedende kracht is voor onze planeet, als het eigenbelang er de zwaartekracht van uitmaakt; te zamen vereenigd vormen zij één krachtig geheel, ter bestendige regeling van een heilzaam evenwigt tusschen de schatting van den arbeid der menschen en de gaven om niet, door den Schepper in de werking der natuur zoo milddadig ten gebruike van al zijne schepselen verspreid.
En nu, Alexis! koestert gij, aan het einde dezer letteren, voorzeker met mij den wensch, dat velen onzer kennissen en vrienden, die in hunne velerlei betrekkingen zulk eenen belangrijken invloed kunnen uitoefenen op den gang der maatschappelijke zaken, niet langer vreemdelingen mogen blijven in de eerste
| |
| |
beginselen eener wetenschap, de staathuishoudkunde, waardoor zij als kiesbevoegde burgers van den Staat, alleen op vaste grondslagen kunnen mede werkzaam zijn in het waarachtig belang van eene goede volksvertegenwoordiging, en dientengevolge in de welvaart, den bloei en eene vrije ontwikkeling van elken tak van nijverheid, op onzen vaderlandschen bodem, tot heil van 't algemeen.
Ga voort Alexis, zooveel in u is de dwaling te bestrijden, en geloof mij als immer
T.T.
goswin scaevola.
| |
V.
Boerenbrief van Harm Chon., waaruit blijkt, dat hij een eigenaardige politicus is, maar nog geen overgroote vorderingen maakt in het zuiver Hollandsch schrijven.
D - 10 Aug. 1854.
Menheer!
We zunt hier wat achteroet mit de krante en we hebben een eibaldsche drukte had mit de rog. 't Is je een dubbelde zegen, hè? zoo'n oogst, en dat krek in deuz' tijd, nou de voorraad op was, als in jaren zoo neit. We krijgen nou, lijkt et wel, neit zukke algemeene dankdagen voor 't gewas: maar dat mot ijder dan maar te beter in zijn harte doen en 't voor de rest oetmaken mit een goed levent en wel te doen an de arme luu. Want er zunt er nog altijd die te kort kommen. - Wat konnen de menschen 't regt goud hebben in deuze wereld, as ze 't maar wilden! Meneer zegt altijd, dat 't beter mot worden, zoodat ze op onzen tijd moeten kijken, als wijluu, als we te met hooren van de dagen toen ze hier van smid noch timmerman of wisten, en toe de menschen haast enkeld vleesch en eikels aten en in huiden gekleed gingen; maar dan zel er toch nog een heele bulte motten veranderen. Onze meester Van 't Zandt zeidt, dat me er meê bezig is, en dan vraagt hij: ‘Harm, wat is er in de leste viifentwintig jaren in jou eigen vak gedaan?’ - En dat is waar ook; maar 't zel nog tijd hebben, eer er zoo'n bulte kwaad en onmuite oet de wereld is. - Met de Turken liikt 't er ook nog weinig na, en ik geloof wel, dat Frankrijk en Engeland er zoo wat meê zitten, als twee honden die een' wolf ijder bij een oor hebben gepakt. Te duiker! als hij los raakt, of als een van tweeën hem maar los laat. - Ze zeggen 't is om 't geloof; maar dat is fluitekool. Rusland wierd wat groot en ook wat stout, en as ze'm zoo zen gang lieten gaan, was er mogelijk later in 't geheel geen huusholden mit. En Engeland is bang voor zijn Oostinje, krek als wij voor 't onze mettertijd. Nou willen ze'm, geloof ik, graag nog bij tijds een ongeluk schoppen, dat de Rusman heurluu later neit al te sterk of wuir. Of 't lukken zel, weet ik je neit, en dat weten wijzer luu as ik neit.
Intusschen, Meneer, wol ik wel graag dat w'er boeten bleven as 't kon. Kosten we vreê maken en zeggen, dat ze allen den bek digt en de handen t'hoes holden
| |
| |
musten, dán hoe eer te beter er in! Maar dei tijd hebbe we gehad. En of we der nou tusschen komen, dat zou wezen als of ik mijn kleinen Harm van zes jaar er tusschen stuirde, as kerels slagerij met enander hadden. Het kind kost er niks bij as slagen krijgen, zoo hard dat hij 't niet veelen kost. En dat zolden wij ook. - En daarom zag 'k niet graag, dat me geld aan Rusland gaf, zoo as ik in de krante zag, en ik had wel wat meê willen geven voor de Fransche en Engelsche zieken en gekwetsten, dan hadden ze alle beî wat gehad. - En nou mit onze schipperij ook. Daar is je ook weêr een bulte bedriegerij onder geloopen, en de Engelschman heit regt, dat hij zuks opbrengt, en as 't falicant oetkomt, mag 'k lijden, dat z'er geen splinter van weêr krijgen. 't Is as of de luu neit weten, dat zuks oorzaak is geweest van onzen oorlog met Engeland in 1781, daar we zoo slecht bij zunt gevaren, en nou zeker nog slechter bij varen zolden. Toe was 't ook, zoo ze zeiden, een beetje syntepatie voor de Amerikanen; maar 't was nog meer winzucht, want ze verkoften de geweren en de ammenisie om den deksel niet goeijekoop. Ze zunt gewaarschuwd en de kooplui weten 't ook wel, en de reeders ook. En laat ze dan anderweegs varen as 't neit aêrs kan, al is 't met wat minder winst. Daarom mag 'k wel lijden, dat consuls of ambassedeurs of menisters er zich neit met muijen en dat ze zeggen, dat al die luu wel wisten, dat daar een heet plekkien was, en dat wie zijn achterste brandt maar op de blaêren mot zitten. Ze mogen 't vigileren noemen, 't is hebzucht, die na niks vraagt dan na 't geld. - En dan is de handel bij 't stelen of. Daarom wol 'k wel, dat, as 't waar is dat er Hollandsche schepen zunt verbeurd verklaard, omdat ze wapens en ammenisie inhadden, de namen van reeders en koopluu bekend wuiren maakt. Dan kende men zukke landsvrinden. - Wie an een dijk of dammen wat beduirf, die wierd gedood of ook wel gegeeseld en gebrandmerkt;
maar doen zuks wel heel veel beter?
En daarom deê 't mij lestens eerst wel een tikkeltien pleizier van die kaptein van der Zee, en de Engelschen zelvers zullen 't een aardige streek vinden; evel regt blijft regt, al is 't in den oorlog, die anders 't grootste onregt is. - En dan was 't een schip, daar de Engelschen aanspraak op kosten maken, en as die aanspraak regt was naar de wet, dan was dat vaartuig heurluu eigendom. Nou kommen er te met nog dagelijks schepen van de Engelschen hier, zonder dat ze er daarom een spijker van huiven te verliezen. En zoo is 't met dat schip ook. As kaptein van der Zee dat kwijt roakte, gebuurte dat niet omdat de Engelschen 't sterkst waren, want dan kosten ze wel al onze schepen nemen; maar omdat ze daarop regt gekregen hebben. - Als me er zoo met leven wou en de Engelschen geen regt hebben om dat te doen, dan moesten de landsschepen de vaartuigen die opgebragt worden maar gaan weêrompakken. Van der Zee heit 't netjes gedaan; maar as de Engelschen naar regt en waarheid hebben gedaan, heft kaptein van der Zee of de menschen die hem zoo daarheen hebben stuurd, het schip verbeurd. En as 't neit noa de wet verbeurd was, had hij 't toch wel meugen holden. - Ik wol wel, omdat 't een trouwe man lijkt, dat men hum, als 't weg mot, gaauw een ander vaartuig gaf; maar dat hij met zijn schip in Harlingen binnen is gekomen, verandert aan de zaak niks, al vinden ze er de
| |
| |
eene of andere streek op. - We geven mekaêr wel de naam van knappe menschen en er zunt er, Goddank! ook onder onslui nog, maar boeten 's lands zet er menigeen een vremd gezigt as me zoo onbepaald van de ‘eerlijke Hollanders’ spreekt; en de natie, ik meen een boêl er uit, hebben 't er wel na gemaakt, dat men ze op de vingers ziet. 't Mag wel daarvandaan komen, dat de onzen leep zijn in de negotie; maar och, als me daarin niet oppast, op zich zelf en op God en zen gebod, dan wordt ijder in zijn neeringe zoo ligt een dief. Dat wist Sirach ook, Meneer, al staat het er wel wat erg. Zoek daar Hoofdst. XXVII:2, 3, 4 eens op, daar leest me: ‘Gelijk een nagel in den muur tusschen twee steenen steekt, alzoo steekt ook de zonde tusschen den kooper en den verkooper. En houdt hij zich niet met naarstigheid in de vreeze des Heeren, zoo zal zijn huis haast verwoest worden.’ - 't Was je wel een mooije spreuke geweest voor de nije Beurs in Amsterdam, wel zoo mooi als die heidensche Mercurius, hè? Die lijkt met zijn buul krek te zeggen: geld is toch maar alles! - En dan zunt er toch nog een bulte, die er beter over denken, krasse en knappe kooplui, die wat kunnen, maar die ook wat duuren te geven. Daar hebben ze in Amsterdam altijd de eer van. Die kompt ze tou ook. Voor de knappen heb ik veul respect.
Nou, gendag, Meneer. Ik ben en blijf
Uw eerbiedige goede Vriend,
harm chon.
|
|