niet; - want wij weten waarlijk niet of wij er ons, tegenover u, die ons reeds met een zeker wantrouwen bespiedt, zullen kunnen handhaven - wij beginnen reeds iet of wat benaauwd te worden, als wij stillekens onze plaats zoeken - daar nevens de liberale partij - en zullen later, volgens de geschiedenis en de gewoonte van groote en wijze, menschkundige diplomaten, welligt naar eene andere bank heensnellen, en zoo lang met u heen en weêr loopen, totdat gij er eindelijk - ‘den brui van geeft,’ - zoo als men zegt.
Wij vragen, of de aard en strekking eener christelijke maatschappij, juist zoo uit- en afsluitend is, dat zij den niet-Christen, daarom nog geen on-Christen, of anti-Christen, mag afwijzen, wanneer deze den toegang verlangt, of als er sprake is, of zij mogen toegelaten worden? - Strijdt het in allen deele met het hoogste beginsel des Christendoms, zoo als de verheerlijkte Stichter dit als duurzaam erfgoed naliet, om den niet-Christen uit het maatschappelijk verband te weren, zoolang men niet weet, dat er bepaalde vijandige, tegen-christelijke bedoelingen, plaats grijpen? - Eischt het Christendom verder niet, dat ‘allen geholpen worden,’ en kunnen de beginselen der Joden als volstrekt strijdig aangenomen worden met die der Maatschappij? - Ziedaar, kardinale vragen. - Is het bewezen, dat alleenlijk belijders van het Christendom tot nut van 't algemeen werkzaam kunnen zijn, en dat zij dadelijk en stellig in hunne pogingen, door de Israëlieten, zullen belemmerd worden? - En eindelijk, vereischt de werkzaamheid en de ontwikkeling der Maatschappij op die hoogte, waar zij thans staat, geheel uitsluitend, bepaalde christelijke beginselen, welke die van den Israëliet, kategorisch, moeten ter zijde stellen? - Deze en dergelijke vragen zullen eerst zeer naauwkeurig moeten beantwoord worden, vóórdat men het oordeel van verwerping of goedkeuring over de laatst genomene maatregelen kan uitspreken. - Dat hier de stemmen en gevoelens verschillen, is zoo zeker, als dat de leden der Maatschappij zelve verschillende gelaatstrekken hebben. - De Maatschappij mag, als vereeniging van welberaden en eenparige leden - immers het lidmaatschap, onder de welbekende, min of meer gewijzigde voorwaarden, aanbieden - aanbieden, zeggen wij met nadruk - waarom niet aanbieden? Nu dient hij, die dit lidmaatschap begeert, of
aanneemt, te weten van zijne zijde, in hoeverre hij die voorwaarden kan, mag aannemen - en hij mag niet eischen, dat de Maatschappij, om zijnentwille, die voorwaarden opheffe of verloochene; - kan de zoon van Israël zich daarin schikken, en dan vrijwillig toetreden - wij begrijpen niet, waarom de Maatschappij hem het lidmaatschap alsdan niet zoude mogen aanbieden, zonder zichzelve daardoor te compromitteren. - Is het Christendom en de Openbaring niet evenzoo, in veel hoogere bedoeling, eene algemeene aanbieding van liefde, genade en verzoening? - Handelt de Maatschappij aldus niet in den geest van den Stichter des Christendoms, waar zij deze aanbieding op kleinere schaal herhaalt, en daardoor zelfs voldoet aan een der eischen van het Christendom in zijn wereldoverwinnende, zegepralende kracht? - Wordt dit alles toegegeven, dan is de Maatschappij in haar goed regt, om ook aan ieder, die dit verlangt, den vrijen toegang te vergunnen, mits