| |
De gedenkschriften van een vlinder.
(Mémoires secrètes.)
Welke verrassingen en onverwachte gebeurtenissen iemand al kunnen overvallen! Welk eene nieuwe ontdekking het volgend levensuur aanbrengt, en ons geheel en al uit de oude rails werpt! - Wij durven onszelven, als een merkwaardig voorbeeld van zoodanige overrompelende levensphasen noemen, en onze lezers, die, ter afwisseling, ons volgen, zullen moeten bekennen, dat wij tot de meer gelukkigen behooren, die met de geestenwereld in verband stonden, zonder dat zelven te weten of te vermoeden; terwijl de verschijning zoo liefelijk en weinig schrikverwekkend was, dat de herinnering daaraan ons
| |
| |
thans nog met eene weldadige vreugde vervult. - De toedragt der zaak was de volgende -:
Op een warmen voormiddag, zeer onlangs, zat de steller van deze mémoires op zijn stil studeervertrek, dat op den tuin uitziet, en correspondeert met eenige boomen en bloemen, een goed stuk lucht, en annexen van zonen maneschijn. - Daar, digt nevens het steeds wijd geopend venster, staat de breede schrijflessenaar, en wacht de verkoeling van den avond of den morgen, als de breinverhitting van den schrijver te afmattend en aanhoudend wordt - dan is een blik in en op het groen geworpen, een gewenschte pauze, een point d'orgue, in de cantate of symfonie, die op het groene veld van den ouden, getrouwen lessenaar wordt gecomponeerd. - Op een warmen voormiddag, zat de schrijver, over eenige vervelende, lastige recensiën gebukt, vol ongeduld heen en weder wiegelende op den hoogen vierpoot, terwijl het werk gansch niet vlot van de hand ging, en er eindelijk geheel vreemde, heterogene gedachten, onder het recenseren begonnen in te sluipen, en niet weder verjaagd konden worden - en ziet, daar beneden in den hof, viel toevallig het oog van den ontevreden recensent, op een lieven, helderwitten vlinder, die juist een vlugtig bezoek aan de geraniums en fuchsias had gegeven, en als eene echte coquette van den eenen bloemenkelk naar den anderen heendartelde. - Op eenmaal verhief zich het vliegend sneeuwvlokje (poëtisch gezegd) hooger, en fladderde op de vensterbank, klapwiekte daar regt vertrouwelijk, en na weinige oogenblikken vloog het lieve, onschuldige diertje vlak voor mij, naast den inktkoker, en bleef zeer rustig zitten. - Zulk eene familiariteit van het anders zoo schuwe en ongestadige schepseltje, wekte des schrijvers verwondering en verbazing, en onafgebroken rustte het oog op den kleinen, ongenoodigden gast - en nu - o wonder! - uit het teedere, fijne vlindertje, kwam op eens eene zachte, welluidende, liefelijke stem, eene kinderstem, maar toch verstaanbaar genoeg, en ik vernam tot mijne onbeschrijfelijke verbazing (u, mijn waarde lezer, ware
het
niet anders gegaan) deze woorden -: ‘Goede vriend! ik kom u eens even een morgenbezoek brengen, een groet van uwe bloemen daar beneden, en tevens een paar woorden toespreken, als gij lust en tijd hebt; gij bemerkt, ik behoor tot het zeldzame geslacht der redelijke en denkende vlinders, en wenschte u gaarne tot redacteur mijner gedenkschriften aan te stellen, die ik ergens wilde uitgeven - mijn oog is op u gevallen, en wij zullen het te zamen wel kunnen vinden - welnu, goede vriend, wat zegt gij?’ - Wie zoude jegens zulk een vlinder, zoo onverwacht aangesproken, niet met alle beleefdheid en welwillendheid te werk gaan? ja, inderdaad, bijna zoude de schrijver eene kleine buiging tegen het lieve diertje gemaakt hebben, reeds ingenomen door de humane vraag die hem, om meer dan ééne reden, zeer welkom was. - ‘Welnu,’ luidde het antwoord: ‘mijnheer of mejufvrouw, geheimzinnige, vriendelijke gast, bezielde en zonderlinge vlinder! uw hagelwit kleed waarborgt mij voor de opregtheid uwer bedoelingen - ik ben bereid uwe gedenkschriften op te teekenen;’ - met een werd de half afgewerkte recensie ter zijde geschoven en een blank vel schrijfpapier gereed gemaakt. - ‘Ik ben geheel tot uwe orders, onbekende, zoo
| |
| |
welwillende vlinder, gelief maar te beginnen.’ - Daarop heeft het onschuldige diertje mij bijna woordelijk het volgende, als mémoire secrète, medegedeeld, 't geen ik echter, zonder blozen of verbleeken, vermeen wereldkundig te mogen maken.
‘Ons geslacht dagteekent reeds, mijn waarde secretaris! uit de eeuw van Pythagoras, toen de zielsverhuizing door dien wijsgeer werd bewezen en erkend. - Sedert dien tijd zijn er tallooze zielen in het teedere omhulsel der vlinders overgegaan, maar slechts eens gedurende eene eeuw wordt het ons vergund, om met de zielen in gewone menschelijke ligchamen geboren - waartoe gij behoort - te mogen verkeeren. - Mij is voor een bepaalden tijd dat voorregt vergund, mij is de gave der spraak verleend, en ik wenschte niet gaarne dien kostbaren tijd ongebruikt te laten voorbijgaan, en noodig u daarom uit mijne gedenkschriften te helpen vervaardigen. - Vooraf intusschen meen ik te mogen vooronderstellen, dat gij, even als ik, zult opgemerkt hebben, hoe vele menschen inderdaad in onze vlindernatuur deelen, zoowel mannen als vrouwen -: in onze bewegelijke dartelheid, in onze onbestendigheid, in onze ijdelheid - waaruit blijkt dat het verschil tusschen ons en de menschenkinderen zoo groot niet is, als men somtijds vermoedt. - Het bijzonder voorregt onzer organisatie - schrijf als ge liever wilt ‘bewerktuiging,’ waardoor wij ons op de vlugge vleugels alom heen begeven, en van nabij de wereld en de menschen kunnen beschouwen, zonder dat men er iets van bemerkt, heeft mij sedert geruimen tijd tot talrijke bezoeken genoopt, tot opmerkingen van velerlei aard, en ik ben een geheim getuige geworden van veel goeds en veel kwaads. - Daar mijn vlindergeheugen tamelijk sterk en geoefend is, kunnen de gedenkwaardigheden, die ik bij mijne menschenbeschouwing, gaande of eigenlijk - ‘vliegende’ - weg, heb verzameld, u en anderen welligt niet geheel onbelangrijk toeschijnen. - Gij bemerkt, dat ik mede niet vreemd ben aan de auteursijdelheid, en dus een regt menschelijke vlinder - broêrtje, reik mij hier, met een drom andere broêrtjes, de hand - wij zijn met één sopje overgoten. - Welaan, dat we
thans meer geregeld eenigen van uwe waarde medemenschen de revue laten passeren - en schrijf maar getrouw op, - weldra verlaat ik u weder. - Onlangs bragt ik mijn vlinderbezoek - 't zijn thans zulke lieve warme zomerdagen - aan de rijke en aanzienlijke familie X - die hun kostbaar en prachtig buitengoed nabij A - hebben, ik had het voornemen om daar, in den cercle der familieleden, ten minste een dag door te brengen, om u, of anderen, eenige bladen uit mijne mémoires te kunnen mededeelen, want ik heb het buiten- en het bloemenleven lief - de eerste stralen der morgenzon, het loflied der gevleugelde orgelkeelen, zoo als een uwer oude dichters zeide, en bovenal mijne uitgestrekte bloemperken verrukken mij, daar dartel ik zoo onbeschrijfelijk gelukkig heen en weder, niemand tot last en leed; maar kom intusschen, als een onbekende spion, in de kamers, in de salons, ja alom, en breng, tot heil der wereld, de goede en kwade praktijken aan den dag. - Vindt ge niet dat ik tamelijk hoogmoedig ben, mijn vriend? - nu, dat zult gij mij, daar, aan uw schrijflessenaar gezeten, niet zoo zeer ten kwade duiden. -
| |
| |
Andermaal de hand gereikt, broêrtje - en hier klapte het diertje, regt vrolijk en boosaardig, met de donzige en sneeuwwitte vleugeltjes tegen elkaâr. - Welnu, ik had lang genoeg om de rozen en kostbare bloemen, in het groote bloemenperk, voor het sierlijke, witte huis, met verandas en gaanderijen voorzien, heen en weder gezweefd, toen ik door het wijd geopende, hooge, breede venster, in de salon vloog, waar de familie aan het ontbijt vergaderd was. - Een dikke, weldoorvoede, bolronde papa, die reeds dapper klaagde over de hitte, hoewel het nog vroeg op den dag was - eene zeer tengere, reeds even bejaarde, aanzienlijke, bleekgele mama, in een elegant morgenkostuum, en de twee bloeijende dochters, mede in het sierlijke ochtendgewaad. - Het ontbijt was gereed, - de heerlijkste bloemenpracht versierde het ruime, vriendelijke vertrek van alle zijden - ik was in mijne eigene wereld daar zoo gelukkig, en plaatste mij op een allerbekoorlijkste vuurroode cactus, die zeer digt bij de ontbijttafel stond, stellig verwachtende, hier ten minste eens een regt tevreden, gelukkig gezin te ontmoeten; want alles ademde hier genot, vrede, welvaart, weelde op den schoonen zomerdag. - Maar reeds in den aanvang had ik kunnen opmerken, dat deze lieden, omgeven door de heerlijkheid eener bloeijende natuur, zeer ontstemd waren - zij schenen, vader, moeder, en dochters, of niet uitgerust te hebben, of met eenig geheim leed te worstelen, eindelijk ving de zeer aanzienlijke mama het gesprek aan -: ‘Hoor eens, Louise, ik ben er geheel onschuldig aan, dat de baron v.d. M - onze invitatie voor heden van de hand heeft gewezen - gij zijt eeniglijk de schuld daarvan, en hebt mij, en uw lieven papa, daardoor zeer bedroefd en geturlupineerd. - Hoe had ik het van u kunnen denken, dat ge u tegen den jongen, aardigen baron, die eergisteren van Parijs terugkwam, zoo impertinent lomp, zoo vol pruderie, kondet gedragen? - geloof mij, mon enfant, op die wijze zult ge nooit
tot een voordeelig engagement komen, en gij hebt ons, mij en uw lieven papa een akeligen nacht bezorgd. - Wanneer zult gij die burgerlijke airs toch eens afleggen? als ge slechts voor een tiende gedeelte de contenance, het savoir vivre van uwe zuster Christina bezat! - als de baron van uwe zuster zoo veel werk had gemaakt als van u - o, we hadden den jeugdigen étourdi reeds vast aan het lijntje.’ - Papa, die met zijn grooten jagthond speelde, gaf een knikje van stilzwijgende toestemming, en laafde zich aan de geurige pecco, maar daar bleef het bij. - De gele mama zag met zeer nijdige oogen naar de stille bescheidene dochter, die een traan uit de oogen wischte en den verderen storm geduldig verwachtte. - Mama werd driftig en vervolgde -: ‘Gelooft ge dan, ma petite, dat wij hier buiten zijn om alleenlijk de bloemen, de boomen, de maan en de sterren te bekijken, - dat is voor de bourgeoisie - neen, mijn kind! papa en ik wenschen met de hoogere standen hier in aanraking te komen, ons te releveren, en eene goede, voordeelige liaison van onze kinderen te beleven, om wat uit de burgerwereld los te raken, maar als gij ons, zoo als steeds, contrarieert, en niet medewerkt, blijven wij - en bas.’ - De dikke, roode papa kneep den grooten jagthond in de ooren, en het gedierte knorde even, maar met beleefde inschikkelijkheid jegens den heer en meester. - Intusschen was Christina opgestaan, en plaatste zich voor den grooten
| |
| |
spiegel uit één stuk, die tegenover de wijd geopende voordeur stond, - ik verliet mijne tijdelijke rustplaats, en plaatste mij op eene girandole, zeer digt nevens de rijzige en zeer sierlijk uitgedoste maagd, - zij opende met een bevallig glimlachje de rozenlippen, en bewonderde even de heldere witte tanden, toen schikte zij de zware donkerzwarte hairvlechten in orde, en dartelde heen en weder door het vertrek. - Mama hing met het oog aan de geliefde dochter -: ‘Mon Dieu,’ riep zij eindelijk, ‘hoe is het toch mogelijk, dat notre jeune ami uit Parijs, dat laffe, burgerlijke ding dáár - (zij wees op Louise) - den voorrang heeft kunnen geven boven die charmante Christina! - 't is mij incompréhensible. - “Hoor, mamatje,” hernam de dikke papa, die zich een paar malen op de kanapé uitrekte - “chacun son goût - toen ik vóór dertig jaren op u gecharmeerd werd, had ik ook mijne eigene wijze van zien - laat het kind maar suffen en treuren - we zullen voor Christientje wel een goede partij vinden - de adellijke buren hier in de campagne zijn toch zoo bête niet, om een lieve meid, met eene anderhalve ton annex, niet te willen nemen - mamatje, we zullen morgen een petite fête champêtre geven, en onze adellijke buurtjes per billet uitnoodigen - anders (hier geeuwde de landheer op eene zeer hoorbare, onfatsoenlijke wijze) anders is het hier miserabel vervelend, infaam warm, en zoo eentoonig, dat ik u haast zoude proponeren om overmorgen maar weêr naar Baden-Baden te trekken met Christina, - we zullen Louise dan maar bij een waardigen boer besteden, om de koeijen te melken, of de kippen te voederen;” en de waarde papa lagchte luidkeels, - terwijl de arme Louise, met den fijnen geborduurden zakdoek voor de betraande oogen, het prachtige vertrek verliet, en het drietal gelukkige landbewoners aan hunne verdere
invectiven overliet - en nu had ik vooreerst genoeg, mijn waarde vriend! van dit morgenbezoek; ik vloog het geopende venster uit, en wiegelde mij op den slanken kelk eener koningslelie, overpeinzende het voorregt van die aanzienlijke menschen, op zulk eene aanzienlijke buitenplaats. - Zijt ge ook vermoeid, sprak de welbespraakte vlinder tegenover mij - anders - maar ik zie, ge hebt uw stalen pen al reeds gereed - kom aan, wij zullen u wat anders vertellen. - O! 't was daar buiten zoo schoon en liefelijk op dien warmen Julijdag. Terwijl gij stedelingen in uwe benaauwde woningen ingekerkerd, zucht en steunt, en naar lucht en leven snakt, dartelen wij, als echte natuurkinderen, alom heen, en eer ik het zelf wist, zweefde ik naar het kleine en aanvallige dorpje, in de nabijheid van het groote, witte buitenverblijf, waar wij zoo even vertoefden. - Ziet ge daar, - in uwe verbeelding, dat verstaat zich - die nederige boerenhofstede, met bruin en geel riet gedekt, die kleine vensters, met kleine ruiten, en die luiken, opengeslagen, blaauw en rood geschilderd, en daarvoor het half geopend hek, en de burgerlijke bloemenwereld, de oranjebloemen, de afrikanen, de papavers, de groote, breede, zwaarlijvige zonnebloem, nevens de voordeur - o! dat is geen keurbende onder de bloemen, - 't zijn de burgerlieden onder hen, maar hier, juist hier behooren zij. - Daarheen zweefde ik op den adem van een luwen westewind, en fladderde weldra binnen het boeren vertrek. - Wat was daar alles rein, helder en eenvoudig -
| |
| |
de groote, oude, stevige, eikenhouten tafel, op vier zware pooten, de houten stoelen, de breede schoorsteen, met grof blaauw aardewerk versierd, de steenen vloer, uit roode en blaauwe steen zamengesteld - en daar achter de ruime stalling voor het vee, - daar zette ik mij neder op een der kolossale potten, geplaatst op den hoek van het oude, eerwaardige, eenige meubelstuk, dat tot berging van alles diende, en ik overzag van uit die hoogte het tooneel van rust en vrede, en kalm geluk. - De moeder des gezins, in haar eenvoudig boerinnenkleed, omringd door een vijftal gezonde, vrolijke, spelende en levendige kinderen, van welke de oudste naauwelijks acht jaren telde, - de groote, ijzeren pot, hing borrelend boven een knappend vuur, en de gezonde, vrolijke boerinmoeder (waarom mag men niet even goed zeggen: boerin-moeder als koninginmoeder?) zong een hartig, wel wat eentoonig, lied, terwijl zij nu en dan aan het strakke wiegetouw trok, - waar in de veilige rustplaats een blozende zuigeling, met roode, gevulde wangen, half wakend en slapend, lag te genieten, te rusten. - Over alles lag een waar en stil genoegen, werkzaamheid en verkwikkende tevredenheid - weelde en pracht wel uitgesloten, maar tevens die scherpe wanklanken der groote wereld. - Toen omstreeks het vroege middaguur, de landman, met een paar knechts, binnentrad, werd het tafereel regt levend. De veldarbeid was voor dien dag grootendeels volbragt, over een en ander werd met de huismoeder gesproken, terwijl deze het hoogst eenvoudige en gezonde middagmaal, - slechts één geregt, - dampend en uitnoodigend op de tafel plaatste, en allen hier, in den eigenlijken en waren zin des woords - aten en gevoed werden - en niet zoo als in de groote, vergulde wereld, alleenlijk wagen om eventjes te eten! - slechts proeven. - Gedurende mijn vlinderleven heb ik weinig menschen zoo waar gelukkig gezien, als dit boerengezin, en
het kostte mij moeite om hen te verlaten, waartoe ik evenwel in mijn onrustig bestaan telkens weder werd genoopt, en zoo als velen onder de menschen aan de onbestendige zwerftogten een groot genoegen vond. - Weldra vernam ik, buiten op de velden, juist boven eene doornenheg op en neder dartelende, het doffe, dreunende klokgelui der naburige dorpskerk, en daar, op het kerkhof, een geopend graf, zoo even versch gedolven, waar de stokoude, vergrijsde doodgraver, op zijne spade geleund, den broeder of zuster, in het lijkkleed gewikkeld, wachtte. - Langzaam naderde uit de verte de hoogst eenvoudige stoet, een viertal krachtige landlieden draagt de met grof zwart laken gedekte doodkist, en de nabestaanden volgden, nog altijd gekleed in de ouderwetsche huiken, met den breedgeranden rouwhoed op het hoofd; ik zocht mijne plaats op de laatste planken woning, en werd daar tot zeer ernstige gewaarwordingen gebragt -: Deze, die hier grafwaarts werd gedragen, was een hoogbejaarde landman, door zijne kinderen en kindskinderen gevolgd, een stille, onbekende zoon der velden, wiens naam welligt nooit buiten het dorpje genoemd was, die van den morgen tot den avond het land had bewerkt, en in weinig opzienbarende deugd zijne huiselijke pligten had waargenomen, voor vrouw en kind zorgde, en eindelijk, zacht en gerust, op dien bodem insluimerde, welken zijne vlijtige handen bewerkten, handen, die
| |
| |
nooit zochten, nooit grepen naar de lauwertakken, of het eerloof, of het eermetaal, - een onbekende op de wereld, wiens naam nergens verder genoemd wordt, dan in den engen kring van zijn treurend gezin - maar daar, daar was de getrouwe, de hoogbejaarde vader en grootvader opregt bemind, geacht, en ieder gevoelt zijn gemis - wijze, kloeke raadgeving aan menigeen die tot hem kwam, kalme rust in het sterfuur - en nu, zonder pracht en praal, onder de aarde verzonken! - Gij zult het mij vergeven dat ik hier eene vergelijking make tusschen de weidsche en kostbare praal, waarmede koningen en vorsten worden ter aarde besteld, waar ik hier aan de schitterende, schier ongeloofelijke pracht herdenke, waarmede men een Napoleon, een Wellington, na den dood, heeft trachten te verheerlijken - wat maakt gijl., menschen, toch dikwerf van het stof uwer medemenschen? Geloof mij, ik vertoefde nog lang aan het gesloten graf van den grijzen landman, geheel vervuld met gedachten over wereldsche ijdelheid en hoogmoed, die de lezers mijner gedenkschriften even gemakkelijk zullen kunnen ontwikkelen als ik, de vlinder, op het dorpskerkhof. - Maar genoeg voor heden, mijn vriend! sprak de zachte, welluidende stem van het vriendelijke schepseltje. - Ik behoud mijne vrijheid om tot u te komen en weder te gaan, naar eigen willekeur, en wensch ter gelegen of ongelegen tijd mijn bezoek te herhalen, en u mijne opmerkingen mede te deelen.’ - Naauwelijks was deze volzin geëindigd, toen de vlinder door het geopende venster verdween, en over de toppen der boomen heen en weder zwevend, aan mijne blikken geheel werd onttrokken. - Zal nu de geheimzinnige gast werkelijk zijn bezoek herhalen? Wij zullen zien en wachten, en beloven van onze zijde den welwillenden lezer, die immers van een vlinder niet te veel verwacht, het vervolg van zijne gedenkschriften, - zoodra wij met eene tweede verschijning zijn verwaardigd. - Tot zoo lang, derhalve, alweder: vaarwel!-
Spiritus Asper en Lenis.
|
|