| |
| |
| |
Mengelwerk.
Een noodkreet,
door den ouden Heer Smits.
Het is een bedroevend iets als men niet met zijn tijd vooruit gaat - als men begint te gevoelen, dat men niet meer de kracht heeft om met onvermoeide schreden aan de zijde der maatschappij, in welke men leeft, mede te loopen, als men eerst uit eene zekere luiheid, aan meer gevorderde jaren eigen, achter blijft, en later inzien moet, dat men al dat vooruit-stoomen en vooruitsporen niet bijhouden kan.
Deze sombere overdenking dankt haar ontstaan aan hetgeen ik in den loop van dit geheele jaar heb ondervonden. Met behulp van ‘wetenschappelijke tijdschriften,’ van ‘wetenschappelijke verhandelingen,’ en vele andere zeer goedkoope en algemeen verspreide hulpmiddelen van onze praktische eeuw, was ik zoo wat op de hoogte gebleven, naar ik mij verbeeldde, van al de vorderingen op het gebied der industrie, der kunsten - der kunstjes enz., waarin ik belang stelde; - maar toen ik naar de menschen rond keek, en een, op mijne wijze, wijsgeerig onderzoek wilde instellen aangaande de menschelijke machines, die zulke verbazende vorderingen doordrijven in allerlei vakken en wetenschappen, raakte ik, oude man, dadelijk in de war. De tijdschriften en de verhandelingen hielpen mij niet meer; ik moest zelf peilen; ik moest gebruik maken van het regt van enquête, hetwelk zich de beschaafde, onafhankelijke mensch toegeëigend heeft, en zien tot welke resultaten ik kwam. Tot mijn leedwezen ben ik bij mijn onderzoek niet verder gekomen dan Socrates: maar in plaats van mij te verbeelden, dat zulks aan de onvolmaaktheid en beperktheid van het menschelijk verstand toe te schrijven is, ben ik alleen tot het vernederend resultaat gekomen, waarvan ik reeds boven gewaagde: namelijk, dat ik te oud ben geworden om mijne medemenschen te vatten en te begrijpen, - en dat ik zonder hulp niet verder kan; zoodat, als geen mijner medelijdende lezers mij de hand reikt om mij door den modder te helpen waarin mijn verstand is blijven steken, - of mij ten minste den weg niet wijst, langs welken ik met gemak op mijn ouden dag verder sukkelen kan, ik mij noodzakelijk er aan onderwerpen moet, om in een hoogst vermoeijenden en vernederenden toestand van gapende verbazing mijne overige levensdagen te slijten, terwijl ik daarbij gevaar loop
| |
| |
van door ons opkomend, zeer humaan geslacht met den vinger aangewezen te worden, als ‘een van die oude pruiken,’ - die even als tafels op drie pooten iedereen in den weg staan en tot niets meer dienen.
Ik zal dus eenige der punten opgeven, - met eenige aanmerkingen er bij, - waarover ik het geheele jaar gesuft heb; in de hoop om van den een of ander de noodige inlichtingen te krijgen; mogt ik mij teleurgesteld vinden, zoo blijft mij niets anders over, dan mijne toevlugt te nemen tot het laatste hulpmiddel der onnoozelheid, en mijne vragen aan den ‘Navorscher’ in te zenden.
Het is vooral over eenige klassen van zeer geroemde menschen, die men overal ontmoet, en van wie men overal den lof hoort verkondigen, dat ik gaarne nadere inlichtingen zou hebben.
In de eerste plaats over den ‘praktischen mensch.’ Ik ben in den laatsten tijd haast nergens geweest, of heb zelden eenige vreemden gezien, of ik heb er altijd iemand gevonden, van wien men zeide, met een goedkeurend hoofdknikken: ‘dat is nu wezenlijk een praktisch mensch!’
Oppervlakkig zou men zeggen, dat dit niet moeijelijk te begrijpen is, en dat men daaronder nog verstaat hetzelfde wat men in mijne jonge dagen daaronder begreep, namelijk iemand, die zijne theoretische kennis door praktische ondervinding weet te gebruiken; want alleen praktijk zonder eenige theorie in alle vakken, behalve de minste handwerken, waarbij men zelfs het lezen en schrijven zou kunnen missen, - komt mij als eene ongerijmdheid voor. - Maar neen: bij nader onderzoek blijkt het geheel iets anders te zijn. Dit heb ik eerst leeren beseffen, toen ik op zekeren avond in gezelschap kwam met een van deze praktische heeren, die een gevoelen uitte, waarmede de omstanders (en ik er onder) zich niet konden vereenigen, en in plaats van ons de ongerijmdheid van onze meeningen te bewijzen, ons allen tot stilzwijgen bragt, door de verklaring, dat het praten niet in zijn aard lag; maar dat hij handelen kon, als het er op aankwam, en dat hij van theoriën en dergelijke absurditeiten niets afwist, want dat hij praktisch ontwikkeld was - en men hem geen appel voor een ei zou verkoopen - en geene knollen voor citroenen, enz. Toen ik het daarop waagde in het midden te brengen, dat hij dus bij intuitie of instinktmatig scheen te handelen - kreeg ik tot antwoord, dat hij van intuitie of instinkt ook niets afwist; dat hij een mensch was en geen dier, - en als praktisch mensch een gloeijenden hekel had aan alle redeneringen, die tot niets leidden, dan om het brein in de war te brengen en den praktischen mensch tot den nutteloozen wijsgeer te vernederen.
Een andere praktikus, dien ik later ontmoette, was van geheel anderen aard. Hij hield bijzonder veel van redeneren en van niets te doen; - maar hij bewees zeer praktisch, tot zijn eigen doel, dat alle theoriën verkeerd waren, die niet op de praktijk steunden, en hij was voornemens om in verschillende vakken uit te blinken, zoodra die praktisch beoefend werden volgens de theoriën van ‘het gezond verstand, mijnheer, - niet volgens den onzin, dien men uit boeken haalt.’
Over het algemeen was een hoofdkenmerk van al de bij uitstek praktische mannen, die mij voorkwamen, dat zij een bepaalden afkeer van alle boeken en ‘geleerdheid’ hadden, en de onwetendheid en het drieste doortasten als de grootste eigenschappen van den mensch schenen te waarderen. Slechts
| |
| |
ééne soort van boeken maakte eene uitzondering bij deze heeren, en dat waren de ‘praktische handleidingen,’ tot allerlei wetenschappen, - en die allen eenparig in de voorrede (met de meeste waarheid) verzekerden, ‘dat de lezer te vergeefs eene volledige uitwerking van het onderwerp, hetwelk de schrijver in zijn boek behandelde, zoeken zou; maar dat hij zeker verrast zou worden door eenige praktische wenken, in staat enz.’
Verder heb ik opgemerkt, dat de ‘praktische menschen’ eene diepe minachting koesteren voor alle kunsten, en over het algemeen voor alles, wat niet praktisch, d.i. materieel der maatschappij van nut kan wezen. Een dichter, hoe schoon zijne verzen ook klinken, blijft voor hen een ongerijmd wezen; een schilder beschouwen zij als een verongelukten verwer, - en een toonkunstenaar als eene menschelijke bromvlieg, die hunne zeer praktische wereld verpest. Ik heb ook altijd ontwaard, dat het hoofddoel van den praktischen mensch is, om het een of ander materieel voordeel te verwerven, en dat alles wat men dus niet met beide handen kan vasthouden, - of op eene praktische wijze tot guldens slaan, voor hen van nul en geene waarde is.
Geen wonder dus, dat ik verbaasd sta, als ik zie hoe hoog deze menschen in aanzien blijven; - en dat ik, zelf hoegenaamd niet praktisch van aard, - in de war geraakt ben, en om 's hemels wil smeek, om nader omtrent de waarde en den waren aard en de verdiensten van de praktische menschen, die mij dagelijks op het levenspad voorbijstormen, en mij soms zoo ruw tegen het lijf loopen, ingelicht te worden.
De tweede soort van menschen, waarover ik telkens gestruikeld ben, en mijne geestelijke schenen gebroken heb, - en die wezenlijk evenzoo geacht zijn als de praktische mensch, is de zoogenoemde specialiteit.
Als, in mijne jonge dagen, een mensch, bij wijze van spreken, even als een vink, één deuntje had leeren fluiten, en van niets anders afwist, en zich om niets anders bekommerde, waren wij in den waan, dat zoo iemand een bekrompen wezen was, en als hij zich daarop beroemde, en dat telkens zocht te toonen, gingen wij verder, en zeiden, dat hij een domme pedant was. Ik moet bekennen, dat ik in dit vooroordeel ben opgegroeid. Ik heb het niet kunnen afschudden - en het martelt mij nu ontzettend, te zien hoe dom wij ouden steeds geweest zijn, en dat zoo iemand, in plaats van ons medelijden te verdienen, en over het algemeen eerder minachting dan roem te verwerven, ons nu als een voorbeeld tot navolging wordt voorgehouden, en als eene merkwaardige, hoogst verdienstelijke specialiteit, - eene geheel nieuw soort van maatschappelijken afgod - op een voetstuk gezet en aangebeden wordt. Zulk eene speciale merkwaardigheid - of liever, zulk eene merkwaardige specialiteit, brengt mij tot wanhoop. Hij is meer verlaten dan Robinson Crusoe op zijn eiland, in de wereldzee van menschelijke kennis en maatschappelijke belangen; hij is eentoonig als de tafelbel, en verstandig als een verkindschte zuigeling. Algemeene kennis is, volgens hem, niets anders dan oppervlakkigheid; als men op zijn fluitje niet spelen kan, of liever nog, niet met geduld luisteren naar de toonen, die hij er eeuwig en altijd uit haalt, helpt het niet, dat men andere instrumenten verstaat; - men wordt door hem op de lijst der meest onwetende kinderen dezer ligtzinnige eeuw ge- | |
| |
plaatst. Hij gelooft evenmin aan den band der wetenschappen onderling, als aan zijne eigene bekrompenheid; - hij is evenmin een geleerde, als een tandmeester een ontleedkundige is; - hij heeft zoolang het oog op ééne kleur gevestigd, dat hij geene andere nuance weet te onderscheiden; hij vliegt niet van den hak op den tak, gelijk zoovele andere losse vogels; hij
zit, gelijk eene opgezette uil, op het takje waarop hij gekluisterd is, en, om alles ter wereld, zou hij er niet af willen. Zulk eene specialiteit kan ik des noods gebruiken als een spons, waaruit ik eenige droppels pers, die ik te lui ben, om uit de bron zelve te putten; ik beschouw hem op zijn best als ééne letter van het menschelijke alphabet, die alleen en zonder verband met de overigen niets te beteekenen heeft, en ten dienste staat van iedereen, die er gebruik van weet te maken - zonder echter dat ik het over mijn hart kan verkrijgen hem te aanbidden, zoo als mijne wijzere en meer helderziende tijdgenooten doen, - of, zoo als ik zelf den merkwaardigen, uitstekenden man bewonder en eerbiedig, die in één vak uitblinkt; maar die zijn hart niet gesloten heeft voor alle andere wetenschappen, en die juist door zijne meerdere kennis van het ééne een diep ontzag gevoelt voor het andere, en zijn geest door een algemeen weten zoekt te beschaven, zonder hetwelk de specialiteit echter even hoog geklommen is in ouderdom als in roem.
Nog sta ik weder als een oude, nutteloos geworden wegwijzer, met uitgestrekte armen op het levenspad stil, als ik de menigte ‘eeuwige knappe venten,’ - juist het tegenovergestelde van de specialiteiten, mij voorbij zie vliegen, met de snelheid van de electrische vonk langs den draad, en even onnavolgbaar in hun loop. Deze menschen, voor welke mijne meer gevorderde reisgenooten in de wereld, den hoed afnemen, en die zij als schitterende sterren begroeten, komen mij veelal voor als de dwaallichtjes der maatschappij, die overal voor een oogenblik glinsteren, zonder wezenlijk eenig licht, waarop men rekenen kan, te verspreiden; die volgens het algemeen geloof, van alles weten, en volgens de algemeene ondervinding, niets doen. Want het weten van zoo'n ‘eeuwige knappe vent,’ is meestal negatief van aard, en bestaat eerder in het besef van de onwetendheid van anderen, dan in het ware gevoel van eigene meerderheid. Zoo'n ‘eeuwige knappe vent,’ vertelt mij in het voorbij vliegen, dat Bilderdijk eigenlijk maar een halve dichter was, dat Talleyrand geen diplomaat was, en dat Napoleon en Wellington, zoo te zeggen, niets van de krijgskunst afwisten. Hij haalt de schouders op, als iemand iets of iemand bewondert, dien hij niet als een model heeft voorgesteld. Hij is even gereed om met den dominé over de theologie, als met den doctor over de medicijnen te redeneren; hij heeft nooit een paard bereden, maar hij beoordeelt elk span, met al de kwakzalverij van een paardenjood; hij kan niet jagen, maar hij babbelt over de jagt mede; hij is zelf in weinige dingen te huis, en daarom komt hij over alles uit, en hij steelt het hart van iedereen, door te verklaren, dat hunne liefhebberij ook eigenlijk de zijne zou wezen, omdat hij er een bijzonderen aanleg voor heeft, - en er alleen door de veelzijdigheid zijner studiën van afgeleid is.
Het is ook niet alleen tot de veel- | |
| |
weters dat de naam van ‘eeuwige knappe vent’ zich beperkt. Wel neen! menige groote mediocriteit verheugt zich denzelfden titel en denzelfden roem te genieten; want niets is gemakkelijker dan in een kleinen staat uit te blinken en zich te laten verheerlijken. Daar is bij voorbeeld Kwik, die één boekje geschreven heeft, ongeveer twintig jaren geleden, dat tot groote verwachtingen van zijne talenten aanleiding gaf. Sedert dien tijd, is men altijd bezig met op zijn groot werk te wachten, hetwelk echter nog niet aangevangen is. Inmiddels wist men dat Kwik een talentvol mensch was; hij teerde op de interesten van zijn reeds verkregen naam, en was zoo zuinig er mede, dat hij eindelijk genoeg heeft overgelegd, om zonder ooit iets meer dan ‘verwachtingen’ van zich te doen ontstaan, zich den rang en titel van een ‘eeuwige knappe vent’ te koopen.
Daar is ook Kwak, die alleen door eeuwig zijn hoofd te schudden en alle ontwerpen tot verbetering der menschen, of ter ontwikkeling hunner kennis als illusiën te stempelen, zich den naam van een ‘eeuwige knappe vent’ verworven heeft. Hij tart u uit, hem te bewijzen, zwart op wit, - op eene ontegenzeggelijke wijze te bewijzen, mijnheer, - dat de menschen van de negentiende eeuw beter zijn dan de menschen van de dertiende eeuw, en als gij dat niet doen kunt, weet hij ook niet waartoe al de groote uitvindingen enz. dienen, die hij ook zou kunnen maken, als het maar de moeite waard was. En men gelooft hem op zijn woord. Men is gevleid als men met hem spotten kan over hetgeen anderen bewonderen: dat is ook een bewijs van eene groote meerderheid - o ja! - en eindelijk gelooft men ook zelf ‘een eeuwige knappe vent’ te zijn.
Als ik nu dit alles zie en mij herinner, dat wij in mijne jeugd veronderstelden dat slechts ‘één eeuwige knappe vent,’ zoo wat in eene eeuw geboren werd - dan schrik ik over den ontzettenden vooruitgang der menschheid - en ben radeloos dat ik niet meê kan - en als ik weder ontwaar hoe vele uiteenloopende soorten van menschen den benijdenswaardigen titel verkrijgen, - die onderling niets gemeen hebben, dan juist dien titel - dan grijp ik met de handen in het haar, - of zou het doen, als ik nog haar had - en roep, ‘wat is dat toch, een eeuwige knappe vent?’ - En ik verwacht stellig een antwoord van den lezer of den ‘Navorscher.’
Ik wend mij wanhopig van de ‘eeuwige knappe venten’ af, en zie mij dan weer geplaatst tegenover ‘een allerliefst lief mensch.’ Ik zou, de hemel weet hoe gaarne, zoo iemand aan mijn hart drukken en tot mijn vriend maken; maar ik zou met even veel hoop op een goeden uitslag, op een intimen voet willen leven met den grooten Beer of de komeet van Halley. Want de ‘allerliefst lieve mensch’ vergenoegt zich met geene vijanden te maken, en is vooral voorzigtig om geen vriend te zoeken. Ik vind in den ‘allerliefst lieven mensch’ een wezen, dat karakterloos is als een vel wit papier, dat alles goedkeurt wat het gezelschap goedvindt, en alleen afkeurt wat ook door iedereen veroordeeld wordt. De ‘allerliefst lieve mensch’ leeft voor anderen - maar altijd op eene bedaarde, voorzigtige wijze. Hij is gereed om boodschappen voor de dames te doen, en presenteert sigaren aan de heeren. Hij schenkt alle glazen in, en drinkt het zijne niet uit. Hij doet niets ter wereld, dat aanleiding tot veroordeeling kon geven - en hij behoort tot ‘geene partij’ in de staatkunde of tot geene sekte in de
| |
| |
godsdienst; - hij is zoo gematigd liberaal, dat ‘hij aan iedereen zijne gevoelens laat,’ en vergt dat niet van anderen ten zijnen opzigte, omdat hij zelf geene gevoelens heeft. Hij juicht heden een pas uitgekomen gedicht toe, en kan zich morgen best met de recensie vereenigen, die er niets goeds aan laat. Hij bekent zelfs overal, dat hij niet knap is, en de menschen zijn dus overtuigd, dat hij geen stommerik kan wezen. Het is zijn grootste trots om met de meeste nederigheid zijne minderheid te bekennen, en wat ik soms voor eene kruipende laagheid houd, wordt door de wereld als een blijk van bekoorlijke zedigheid aangemerkt. In alles wat hij doet, straalt ook steeds het hoofddoel van zijn leven door, en dat hoofddoel is om de gunstige meening van iedereen te verwerven: zoodat deze algemeene menschenvriend in het klein, eigenlijk niets anders is dan een geweldige egoïst in het groot - en voor de wereld, die hij vleit, en voor welke hij zich in het stof wentelt, een ‘allerliefst lief mensch.’ Ik echter, zoo als gezegd is, begrijp er niets van. Ik sta in mijne eenzaamheid, in diep gepeins en vruchteloos nadenken verdiept.
Heb ik den ‘allerliefst lieven mensch’ ook verkeerd opgevat?
Ben ik zelf zoo onpraktisch geworden, dat ik mij een onjuist denkbeeld maak van den ‘praktischen mensch?’
Ben ik zoo bijzonder dom, dat ik eene ‘specialiteit’ niet begrijp?
Ben ik welligt verkindscht en dus niet meer in staat om den ‘eeuwigen knappen vent’ te waarderen?
O waarde lezer, als gij maar een ‘dagelijksch mensch’ zijt, met uw onbedorven, gezond verstand gewapend, en op de hoogte van uw tijd, geef mij antwoord op deze vragen! Red mij, o red mij uit mijn wanhopigen toestand! Belet dat ik een zelfmoord bega, en mij hals over kop in de kolommen van den ‘Navorscher’ stort!
|
|