| |
Buitenlandsche letterkunde.
Een nieuwe Hoogduitsche roman: Eritis sicut deus.
(Gij zult als God wezen. Gen. III:5).
't Zal aan sommigen onzer landgenooten niet onbekend zijn, dat in den loop dezes jaars in Duitschland, onder bovengenoemden titel, een roman in drie deelen verschenen is, die er met groote belangstelling ontvangen werd, en duizenden lezers gevonden heeft. Vaak hoorden wij er in de laatste dagen met veel ophef van spreken, hoewel het boek zelf ons nog niet onder de oogen gekomen is. Ons verlangen naar persoonlijke kennismaking werd vooral
| |
| |
gewekt, en geprikkeld, en versterkt door twee bijzonderheden, die wij er van vernamen, beide, hoezeer uit verschillend oogpunt, belangrijk: ten eerste, dat de philosophie van Hegel er voor goed in werd doodgeslagen, ten andere, dat eene overbrenging in het Hollandsch tot de onmogelijkheden behoort, en dit werk althans veilig zal zijn voor de herhaalde aanvallen dier rustelooze vertaalwoede, die al aanstonds met gretigen blik aast op al wat in Frankrijk, Duitschland of Engeland de pers verlaat. Terwijl wij ons over het eerste berigt, betreffende het vellen van des wijsgeers systeem, meer verheugden, dan wij ons over het laatste bedroefden, daar immers niet alle Duitsche boeken behoeven vertaald te worden, en er altijd eene kern van lezers overblijft, die het oorspronkelijke kan ter hand nemen, vonden wij in een buitenlandsch tijdschrift een beoordeelend verslag van bovengenoemden roman, waarvan wij ons haasten een en ander aan onze lezers mede te deelen. Wij meenen, dat het uithangbord = de titel van het werk, zonderling genoeg is om de nieuwsgierigheid naar den inhoud op te wekken, en geven daarom spoedig wat wij te geven hebben. Al gelooven wij niet, dat het werk ten onzent de helft van het aantal lezers zal vinden, als vroeger de Mystères de Paris en den Juif errant verslonden hebben, zal deze mededeeling toch dezen of genen kunnen uitlokken, om het zich aan te schaffen, en welligt enkele uitgevers, bij gebrek aan oorspronkelijks, om den leeshonger van het publiek te stillen, of ook onze respectieve vertalers, in het groot en klein, aansporen om te onderzoeken of het inderdaad onder de onvertaalbare behoort gerangschikt te worden.
Het werk onderscheidt zich, volgens onzen verslaggever, in de eerste plaats van eene aesthetische zijde. De voorstelling is bijzonder levendig en boeijend, te opmerkelijker, omdat de fabel op zichzelve zeer eenvoudig is. De roman verplaatst ons in de jaren 1843-1848, en speelt, zoo als de kundige gemakkelijk tusschen de regels leest, in de Zwaabsche steden Ulm, Tübingen en Ludwigsburg. Elisabeth, de hoofdpersoon, woont in de eerstgenoemde stad als weeze bij haren oom, en leert daar Dr. Robert Schärtel, een schranderen Hegeliaan en aestheticus, kennen. Zij meent in hem te vinden, wat een schoone en geheimzinnige drang van het hart haar noopt in leven en poëzij te zoeken, en reikt hem, niet zonder dat het geweten haar waarschuwt, de hand. In de akademiestad, werwaarts zij hem volgt, wordt zij in de letterkundige kringen der Hegelianen gebragt, waar zij weldra een baron, een reizend schilder, ontmoet. Gelijk hare verschijning betooverend op aller harten werkt, is van den anderen kant de schilder een man in de volle schoonheid en bevalligheid der jeugd. Beide oefenen eene aantrekkingskracht jegens elkander uit, en Schärtel, door zijne wijsbegeerte in dit opzigt tot een vrijer standpunt verheven, en altijd verlangend naar poëtische conflicten, begunstigt zelfs de zaak in zekere mate. Bij Elisabeth, wier godsdienstig zedelijke begrippen door al wat zij van haren echtgenoot en diens vrienden hoorde, verzwakt moesten worden, ontkiemt van lieverlede eene ongeoorloofde liefde tot den schilder; maar als de verzoeking verder komen wil, ontwaakt in het diepste van haar hart de stem van haren God en hare moeder, zij doet boete, en vindt vergiffenis van de zonde, die door haar geheel als zonde erkend wordt. Zeer schoon en natuurlijk hecht zich
| |
| |
deze omkeering aan de ontdekking, dat zij moeder zal worden; het begin van de pligten der moeder hergeeft haar de volle bewustheid van de pligten der vrouw. Schärtel moet zijne gade meer dan ooit achten en beminnen, en doet op nieuw de gelofte om het godsdienstig heiligdom van haar hart niet aan te tasten. Maar hijzelf heeft intusschen wegens de heldhaftige verkondiging zijner philosophie zijn ambt verloren, en is naar Ludwigs- of Lederburg verplaatst. Hier geeft hij zich af met de Duitsch-Katholieken en met liberaal-radicale advokaten, die in hun volksblaadjes het christendom als piëtismus vervolgen en den weg banen voor de omwenteling. Men ziet haar naderen, en zij komt nog aan het slot. Schärtel is thans een held van den dag geworden, en mag hopen op de verwezenlijking van alle moderne ideëen. In dezen grooten nieuwen tijd past echter de middeneeuwsche vroomheid zijner echtgenoote niet meer, zoo verklaart hij zich althans de bij hem op nieuw ontwakende vijandschap daartegen; maar inderdaad zijn het de schimpschoten zijner democratische vrienden, dat hij in zijn eigen huis eene kwezel heeft, en zelfs daar zijne overtuiging niet kan doen zegevieren, die hem tot hardheid en geraaktheid jegens Elisabeth nopen. Het komt tot eenige hevige tooneelen tusschen de echtgenooten. De arme vrouw, geklemd tusschen haren God, dien zij niet ziet, en haren man, dien zij ziet, en wien zij na hare afdwaling, overeenkomstig haren pligt, op nieuw geheel wil toebehooren, wordt in een strijd gewikkeld, die ligchaam en ziel herhaaldelijk en diep schokt. In een oogenblik van wanhoop vloekt zij haren God en wil zich geheel in Schärtels armen werpen. Nu is haar vrede geweken. Daar zij geen Vader in den hemel meer heeft, moet zij voor haar kind zelve de wakende Voorzienigheid zijn. Zij wil dat in de letterlijke beteekenis. Het kind wordt ziek, zij neemt het bij zich in bed, en houdt hare oogen wijd geopend over het wicht. Doch de behoeder
Israëls slaapt en sluimert niet; maar de slaap overrompelt deze menschenoogen. In den slaap drukt zij haar kind dood, in plaats van het te beschermen. Nu wordt zij krankzinnig. Schärtel erkent aanvankelijk zijne schuld aan dezen loop der dingen niet zonder aandoening. Maar weldra wordt het hem duidelijk, dat hij door den wereldgeest tot hoogere bedoelingen geroepen is en zich door zijne tot een bouwval geworden vrouw geest en handen niet verder mag laten binden. Het verachtelijke egoïsmus laat zich ook hier in eene wijsgeerige formule brengen en wordt alzoo tot een engel des lichts. Sanneken, eene komische figuur, die reeds vroeger optrad, thans tot een bloeijend meisje opgewassen, neemt zijn hart gevangen. Elisabeth, door de ontrouw en liefdelooze, scherpe hardheid van haren man in hare krankzinnigheid nog getergd, zet Schärtel vergiftigde spijzen voor, om de goddelijkheid van zijn geest op de proef te stellen. Hij eet er van, en zij vlugt in den nacht naar buiten. Zij is door de philosophie en de ligtvaardige verleiding volgens de leer der menschen en de stellingen der wereld, tot eene tweede, zwartere daad voortgesleept geworden. Reeds bij den eersten val heeft Schärtel het kunnen zien, dat de inwendige echtbreuk, het verbreken der trouw jegens God, ook tot de eigenlijke echtbreuk voert, hij heeft toen reeds in zijne dierbaarste betrekkingen ondervonden, waartoe ook eene edele ziel door zijne philosophie gebragt wordt; want hijzelf was immers in den grond van de zaak de
| |
| |
verleider, de slang met het: ‘Gij zult als God zijn’ geweest, de schilder slechts de verlokkende vrucht. Maar de philosoof is niet verstandig geworden. En zoo volgt door voortgezette verleiding der slang, de zonde van Kaïn op de zonde van Eva. Schärtel, die door Elisabeths liefde tot den schilder nog niet zoo onmiddellijk in persoon was getroffen, moet thans zelf de vrucht zijner werken eten. Het vergift, dat hij zijner vrouw naar den geest heeft ingegeven, keert naar het ligchaam tot hem weder. De held overlegt, of hij het niet moet laten werken, en alzoo een verheven, tragisch einde aan zijn leven maken; maar hij verkiest liever de olie van de keukenlamp uit te drinken en op deze wijze zulk een belangrijk licht nog langer voor de wereld te bewaren. Elisabeth, rondzwervende in den nacht, heeft in het naburig dorp een toevlugtsoord gevonden bij een armen boer, dien zij vroeger eene weldaad bewees. Eene bloedstorting brengt haar hier den dood nabij, maar hergeeft haar van lieverlede de volle, vrije bewustheid. Het is zondag. Zij wordt naar de kerk gebragt. De leeraar stelt in zijne preek den raad Gods tot behoudenis van zondaren eenvoudig voor. Het gezang:
Wij zijn midden in het leven
Daaglijks door den dood omringd,
door de krachtige toonen van het orgel begeleid, beantwoordt geheel aan de stemming harer ziel. Zij biecht en ontvangt later het heilig avondmaal. Voor de opregtheid dezer spoedige bekeering waarborgen niet alleen hare vroegere ondervindingen van het heil des Evangelies, maar vooral het besluit, om zich in de hand der wereldlijke overheid te leveren, dewijl zij haren echtgenoot vergift had gegeven. Maar dit is niet meer noodig. Zij is aan de geregtigheid ontnomen door den dood, en gaat heen in vrede. Ook op den schilder, die weder opgetreden is, oefent dit geheele voorval eenen reinigenden en vernieuwenden invloed uit.
Men ziet dat de ontwikkeling zeer eenvoudig is. Eerst in het derde deel, dat met de verhuizing naar Lederburg begint, wordt de handeling levendiger, en gaat de schrijver uit de wetenschap tot het burgerlijke en staatkundige leven, uit de theorie tot de praktijk over. In de beide eerste deelen komt zeer weinig handeling voor. Ze bewegen zich op het inwendig gebied van het zieleleven, en waar de schrijver in het werkelijke leven grijpt, vindt men slechts de gesprekken van wijsgeeren en de gezellige kringen van eene kleine Duitsche akademiestad. De philosophie van Hegel heeft immers ook dit eigenaardige, dat zij niet buiten het abstracte gebied des denkens treedt, en leven en daad naar beginsel uitsluit. Eberhard drukt dit in dezen roman uit, een voortreffelijk geschetst karakter, de belangrijkste persoon nevens de drie bovengenoemden. Behoorende tot Schärtels letterkundigen kring en naar het verstand aan de moderne bespiegeling gebonden, gevoelt hij niettemin diep in zijn gemoed, dat daar iets wormstekigs aan die bespiegeling zijn moet. Zijne vrienden noemen hem zeer kenschetsend: de zelfstandigheid, omdat hij de godsvrucht niet heeft weggeworpen, die ons aan de zelfstandige levensmagten verbindt, welke boven ons zijn en onder ons als de grondslag van ons aanwezen. Maar hij kan langen tijd niet tot helderheid en eenheid met zichzelven komen, en de tweestrijd tusschen gemoed en verstand verkrijgt nu den stempel van den humor, die met Jean Paul ook den muzikalen grondtoon der ziel gemeen heeft. De degelijke trouw des gemoeds, die dit karakter zoo beminnelijk maakt, verkrijgt allengs de
| |
| |
overhand, en bij de ontwikkeling van Elisabeths lot komt Eberhard tot nadenken en levendig geloof.
De ethische onvruchtbaarheid van Hegels beginsel, ten gevolge waarvan het niet alleen niet aandringt tot zedelijk handelen, maar dit steeds als eenzijdigheid en bekrompenheid doet verschijnen, houdt Eberhard, zichzelven ironiserend, zijnen vrienden dikwijls op zeer vermakelijke wijze voor. Het verhaal zelve vertoont ons, hoe men in deze kringen het gebrek aan het ware, pittige leven door allerlei optogten, maskeraden, tooneelvoorstellingen vergoeden moet. Men ziet gemakkelijk in, dat daardoor de taak des schrijvers zeer bemoeijelijkt werd. Hij moet den lezer voeren op schoone, groene beemden en heeft slechts eene dorre heide voor zich, de spookachtige beweging van enkel denkmenschen. Wij willen ook niet zeggen, dat zijne allegorische voorstellingen en wijsgeerige gesprekken niet hier en daar te breed uitgeloopen zijn, maar over het geheel heeft hij zijne taak meesterlijk volbragt. Behalve aan de kunstige voorstelling en den dialoog, schrijven wij het boeijende des boeks vooral aan de voortreffelijke karakterschildering en ontwikkeling van het inwendig leven toe.
Elisabeth is een zeer boeijend, met echte kunstenaarshand geschetst en uitgewerkt vrouwenbeeld. Al het betooverende van eene liefelijke verschijning, de geurig schemerende, in droomen gehulde achtergrond van een edel, vrouwelijk gemoed, de zich vastklemmende, smeekende hulpbehoeftigheid van een wezen, dat van nature reeds bestemd is om geleid te worden, en van welks heerlijke ontwikkeling, bij behoorlijke leiding, wij een duister voorgevoel hebben, de eenvoudige, zedelijke tact van de vrouw, die boven alle philosophische drogredenen verheven is en ze diep beschaamt, terwijl van den anderen kant de jonge vrouw het verstandelijk overwigt der mannen allerwege voor zich ziet en in hare onervarenheid nog langen tijd het leven zelve niet regt kent, dat alles en zoo veel meer nog vervult ons met klimmende belangstelling in deze Elisabeth. Zij staat zoo levend voor ons, en wij nemen zoo veel deel in haar toestand, als wij slechts voor een onzer nabestaanden en vrienden doen kunnen. En daarbij zijn de collisies, waarin wij haar geschetst zien, zoo natuurlijk en tevens voor elk ernstig gestemd gemoed zoo vol beteekenis, dat hierin zelfs iets typisch ligt. Kwade zamensprekingen bederven goede zeden, zegt de Apostel met de woorden eens Griekschen dichters. Het heeft iets dat evenzoo diep treft als het waarheid behelst, wanneer wij hier de zwakke vrouw geplaatst zien binnen een toovercirkel van enkel helden van den modernen geest, een toovercirkel, waaruit zij zich niet kan of mag verwijderen, waaraan zij door de heiligste banden gebonden, onder welks dagelijkschen invloed zij geplaatst is. Zij heeft niemand rondom zich, bij wien zij raad kan vragen, geen zielzorger, die in de duisternis, waardoor zij omringd is, een straal van het eeuwig licht zou kunnen brengen. Zij staat gelijk een lam te midden der wolven, en zijn deze ook in schaapskleederen gehuld, dan vertoont zich nogtans dikwijls genoeg de wolven-, ja zelfs de tijgeraard. Hoe menige edele, vrome vrouw wordt aldus,
vooral in onze dagen, door een rampzalig huwelijk geknakt of vergiftigd! Hoe menig jongeling, die onschuldig de wereld intreedt, gaat door zulke betrekkingen naar het inwendige verloren! Overigens hebben wij bij de teekening van Elisabeth misschien boven
| |
| |
alles te waarderen, dat zij niet slechts verschijnt als verleide onschuldige, maar dat met buitengewoon veel natuurlijkheid en waarheid ook aan dezen ‘engel’ de zonde getoond, en met de edele grondtrekken tot een sprekend, leven ademend geheel zóó is zamengeweven, dat wij de geheele persoon volstrekt moeten beminnen, en toch het kwade bij haar niet - verschoond wordt. De ijdelheid, de zwakheid, de verborgen nijd, de eigenzinnigheid die zich verzet tegen de tucht en andere trekken worden ontdekt met eene menschenkennis, die in de geheimste schuilhoeken van het vrouwelijk hart moet gelezen hebben.
Het minst geïndividualiseerd en duidelijk uitgewerkt schijnt ons onder de hoofdpersonen de beeldtenis van den schilder. Daarentegen erkennen wij in Robert Schärtel geen geringer meesterstuk van karakterschildering, dan in Elisabeth. Wij ontleden zijn karakter niet, maar merken alleen op hoe ook hier de gedachten, neigingen, en aandoeningen die in de ziel des mans huisvesten, op zulk eene wijze voorgesteld zijn, dat ieder, die met geweten zoodanige lectuur ter hand neemt, menigmaal aan de eigene borst zal slaan. De eerzucht, de afhankelijkheid van het oordeel der menschen bij alle aanspraak op zelfstandigheid, de drogredenen van het verstand, dat onbewust gekluisterd is door de neiging van het vleesch, de zinnelijkheid, de hardheid en diepe liefdeloosheid, het verachtelijke en alles binnensluipende egoïsmus zijn met treffende waarheid geschilderd.
Hierdoor munt dit werk in de tweede plaats uit. Verdient het om zijn aesthetisch karakter eene eervolle plaats in onze romanliteratuur, door zijn zedelijk karakter staat het verre daarboven. De strijd tusschen de aesthetica en de moraal, tusschen de kunstmatige en zedelijke volmaaktheid strekt zich uit door onze geheele moderne beschaving. Velen onzer dichters, met Göthe aan het hoofd, beantwoorden in hun leven en werken zoo weinig aan de eischen der waarachtige zedelijkheid, waarvan het geweten niets kan laten afdingen en waarover de levende God waakt, dat het een algemeen verspreid gevoelen is geworden, alsof losbandigheid en ontucht tot het genie des kunstenaars behoort, bij hem althans anders beoordeeld moet worden, dan bij gewone menschen. Dat is een kanker des tijds, die tot de verwarring en verwildering van het zedelijk oordeel, die onder ons heerschen, onberekenbaar veel heeft bijgedragen. Ook de grootste geniën zijn onderworpen aan het woord: Kan men ook druiven lezen van doornen, of vijgen van distelen? In onze gewone romans en treurspelen wordt de schuld wel volgens de tragische wetten gevonnisd; doch de voorstelling der zonde is zoo, dat zij niet waarachtig als zonde verschijnt, en de betoovering van haar genot den lezer meer treft, dan de schrik van haar oordeel. De dichter kan het niet anders voorstellen, zoolang hijzelf nog onder de magt van den zondenlust staat. Van daar dat ook in ons boek zeer te regt, waar het te pas komt, de dwaasheid doorgehaald wordt, welke meent, dat in de kunst als zoodanig reeds eene zedelijke reiniging gelegen is. Kan ook een blinde eenen blinde den weg wijzen? Zullen zij niet beide in de gracht vallen? Daarin ligt voorts de oorzaak, dat zelfs de grootste werken onzer nationale letterkunde, zelfs een Faust, ons slechts tot een zekeren trap van inwendige ontwikkeling voldoen kunnen. Hoe meer wij in de gemeenschap met God beginnen te leven, des te minder
| |
| |
kunnen zij ons bevredigen, des te meer erkennen wij, dat zij niet afdalen tot de eigenlijke diepte des levens. Wij hebben dan iets beters gevonden, en kunnen tot de oude vrienden slechts bij uitzondering en niet zonder smart wederkeeren, omdat de betrekking van het nieuwe tot het oude niet alleen is gelijk die van het hoogere tot het lagere, maar dikwijls zelfs gelijk hetgeen van boven is tot hetgeen van beneden is, gelijk het reine tot het nog ongereinigde, gelijk de geest tot het vleesch.
Wordt nu de kunst aldus meesttijds beoefend ten koste der zedeleer, het mag van den anderen kant niet verzwegen worden, dat dikwijls ook omgekeerd in dichterlijke voortbrengselen zedeleer gepredikt wordt ten koste der kunst. En wij weten, hoe kleingeestig en benepen doorgaans de moraliserende poëzij is, ja hoe zij juist door dat benepene onwillekeurig aan de onzedelijke kunst bijstand biedt. De fout ligt daarbij natuurlijk niet aan de moraal, maar aan het gemis van ware kunstgaven bij hen, die zich vaak met de beste bedoeling tot vertegenwoordigers der zedelijkheid of godsdienst in de kunst opwerpen.
Dat wij tusschen deze beide uitersten niet noodzakelijk en altijd rondgeslingerd moeten worden, zulks toont onder anderen de bovengenoemde roman aan. De kunst is, even als de philosophie, op zichzelve een bloote vorm; welke gehalte in den vorm gestempeld wordt, komt op den kunstenaar aan. Zoo verkeerd het zou zijn, alle philosophie te verwerpen, omdat de moderne philosophie, die in Hegel haar toppunt bereikt, in hare beginselen en uitkomsten onchristelijk is; evenzoo verkeerd zou het zijn om aan te nemen, dat alleen die poëzij der verheerlijking van de onwedergeboren natuur, die wij in Göthe haar toppunt zien bereiken, ware poëzij is. Als een dichterlijk begaafd mensch uit God geboren wordt, houdt hij immers daarom niet op dichter te zijn, maar dan zal zijn dichten en streven zich slechts op het gebied der waarheid en des levens bewegen, terwijl het vroeger tot het gebied der ijdelheid en des doods beperkt was. Dan wordt kunst en zedelijkheid geheel van zelfs vereenigd, want deze is tot een tweede natuur geworden, die niet anders kan, dan de eerste natuur met hare kunstgaven reinigen en heiligen. - Indien wij niet dwalen, dan is het niet zoozeer de anti-Hegelsche strekking, dan wel deze eigenaardigheid, welke onzen roman zoovele en zulke warme vrienden verworven heeft. Het is werkelijke kunst, maar geheiligde kunst, die wij hier voor ons hebben, en naar haar reikhalzen duizende regtschapen harten. Men vindt in dit boek geen wel gemeende zedelijke tirades, geene vrome verzuchtingen over geestelijke onmagt enz., maar alles is geschiedenis die zich eenvoudig ontwikkelt, alles rust op de inwendige ontvouwing der karakters en lotgevallen, in één woord, alles gaat volgens aesthetische wetten, even als in een anderen roman, en wij hebben reeds gezien, hoe meesterlijk de schrijver zich op dit gebied beweegt. Maar de zonde verschijnt overal als datgeen wat zij is; wij hooren een man die niet meer in haar, maar boven haar staat; wij
ademen de lucht der waarheid en der vrijheid in. Zulk een leidsman mogen wij ook in de duistere diepten van den lust des vleesches volgen. Hij schildert ze, waar het tot de volledige ontwikkeling zijner karakters behoort, maar in regtstreeksche tegenstelling tot den prikkel van andere voorstellingen veroordeelt hij ze, terwijl hij ze schildert, en boezemt den lezer af- | |
| |
schuw daarvan in. Alleen in het derde deel zouden wij op een paar plaatsen in dit opzigt meer naauwkeurigheid verlangd hebben.
Spraken wij tot dusver over het zedelijk karakter des boeks, dit kon niet geschieden, zonder het tevens nader van zijne godsdienstige zijde te bepalen. Er bestaat immers geene ware zedelijkheid, dan op godsdienstigen, op christelijken grondslag. Alleen in het kruis op Golgotha, nergens anders is verlossing van de zonde. Ook het onvoorwaardelijk pligtgebod van Kant, hoe eerbiedwaardig tegenover het onethische van Hegels systeem, kan ons immers niet boven het vleesch verheffen. Dat is tegenover elke menschelijke eigenwetgeving met treffende waarheid in ons boek geschetst, hoe alle levensbetrekkingen, ook diegene, welke, gelijk het huwelijk, in zichzelven den stevigsten, edelsten steun schijnen te hebben, alleen op den grond des geloofs aan een levenden God kunnen gedijen, hoe ook zij, die van natuur het reinste hart bezitten, zooals Elisabeth, en zij, wier geest door kunst en wetenschap meest beschaafd is, zooals Schärtel en zijne vrienden, zonder dat geloof verloren zijn. Want het geloof is niet iets willekeurigs of toevalligs, dat men ook niet zou kunnen hebben en toch mensch zijn, maar het is het oorspronkelijk wezen van den mensch als persoonlijk schepsel. Zonder het goddelijke moet het menschelijke ontaarden in het dierlijke. Maar ook dit blijkt als eenvoudige gevolgtrekking uit Elizabeth's inwendige geschiedenis, dat het algemeen geloof aan God nog niet genoegzaam is. Elizabeth heeft door hare stevigrationalistische opvoeding het geloof aan den hemelschen Vader en zijne Voorzienigheid verkregen. Hoeveel groots ook hierin reeds vervat is, gevoelt men nergens duidelijker, dan in die pantheïstische kringen, waar de jonge vrouw binnen komt. Met de opheffing van het onderscheid tusschen God en wereld is er niets onomstootelijks meer, waarvoor de mensch zich buigen en eerbiedig vreezen moet; zelfs goed en kwaad wordt ten laatste ‘alles een en hetzelfde.’ Maar bij eene diepere persoonlijke ervaring van de zonde, is dat algemeen geloof
aan God niet voldoende, maar wijst en drijft ons verder, totdat in den Zoon en de verzoening geheel het hart des Vaders zich voor ons ontsluit.
Dat de schrijver zich in dezen roman bijzonder het bestrijden van Hegels systeem tot taak gesteld heeft, behoort onzes inziens niet tot de verdiensten van het boek, maar ontneemt het veeleer van zijne waarde, hoe gaarne wij ook erkend hebben dat zijne behandeling de bijzondere, hieruit ontspruitende zwarigheden, in het algemeen gelukkig overwonnen heeft. Waarom ook den dooden leeuw geschopt? Het boek verkrijgt alzoo eene strekking, waardoor zijn waarde slechts een meer of minder voorbijgaande wordt, terwijl het anders in zoo vele opzigten op meer duurzame beteekenis aanspraak konde maken. De schrijver had den modernen geest, waarvan Hegels systeem toch altijd slechts een betrekkelijk afgezonderde, op zichzelve staande uitdrukking is, meer algemeen moeten opvatten. Hij zou de middelen wel gehad hebben, om aan die ridders van den geest in het algemeen te toonen, dat zij inderdaad slechts ridders van het vleesch zijn. Der menschheid het geweten uit te snijden, dit werk van de oude slang vindt zijne uitdrukking niet alleen in het stelsel van Hegel, maar in het moderne heidendom in het algemeen. Geheel de Christenheid bevindt zich thans eigenlijk
| |
| |
in Elizabeth's toestand, van door zulke booze geesten der dwaling en verleiding in de verlokkendste gedaante omringd te zijn. Men kan zich ook denken, dat ernstiger gestemden, die het stelsel van Hegel nog eenigzins toegedaan zijn, zich over deze voorstelling zullen bezwaren en zeggen, dat de gebreken van enkelen aan het beginsel te last gelegd zijn. Dit verwijt mag afgewezen worden, want het is wel waar, dat het stelsel van Hegel niet noodzakelijk zulke karakters vormt als Schärtel of Falstaff, maar het is tevens waar, dat het geen middelen heeft om de zonde tegen te werken, wel middelen aanbiedt om haar als redelijk en noodzakelijk te verschoonen. Deze philosophie is in haar beginsel zoo geheel van alle heiligheid ontdaan, dat zich hare dialectica ook moet leenen tot eene sophistica van de zonde. Dit is treffend geschetst in eene reeks van karakters, trapsgewijze van Schärtels hoogte langs Fischmann en Madelaine tot de gemeenheid van Falstaff afdalend. De dienstmaagden aan de bron waren hiertoe niet eens noodig geweest. Over het geheel vinden wij de karakteristiek en kritiek van Hegels systeem evenzoo waar als geestig. Het is ook niet toevallig, dat een aestheticus als hoofdvertegenwoordiger daarvan optreedt. Men behoeft immers slechts de letterkundige werkzaamheid van David Friedrich Strausz te volgen. Waar de godsdienst wordt opgeheven, daar verschijnt natuurmatig de kunst als haar surrogaat. Zoo zeker als in het oude heidendom, vooral bij de Grieken, de godsdienst tot het peil der kunst was afgedaald, evenzoo zeker moet in het nieuwe heidendom de laatste in de plaats der eerste treden. Waar geene wereldverheerlijking van boven is, daar moet zij van beneden komen. Want de mensch heeft behoefte aan eene verheerlijking, een idealiseren van de werkelijkheid, die zoo weinig aan het ideaal beantwoordt: hoopt hij haar niet in het wezen der heerlijkheid, dan zoekt hij haar in den schijn der kunst. Terwijl voor ons de kunst een duister
voorgevoel en zinnebeeld van eeuwige dingen is, bestaat er voor hen niets meer buiten dit liefelijk bedrog.
Wij moeten het bepaald afkeuren, dat de schrijver niet versmaad heeft een half dozijn portretten van nog levende personen in zijn werk te vlechten. Wij kunnen niet weten, welke bijzondere oogmerken hem daarbij bestuurd hebben. Maar de onbescheidenheid is bij een christelijk boek dubbel te betreuren, te meer, daar men wel ziet, dat het den schrijver weinig moeite zou gekost hebben, om zijne karakters vrij te scheppen.
Wat de ontwikkeling in bijzonderheden betreft, is reeds op het onderscheid tusschen het derde deel en de beide eersten gewezen. Zonder twijfel wordt hier ook het openbare leven tevens in de voorstelling betrokken, maar het geheel verliest daardoor aan eenheid; oude personen treden op den achtergrond, nieuwe op den voorgrond, en de eersten moeten er dikwijls op kunstmatige ongemotiveerde wijze bijgesleept worden, vooral bij het laatste gemaskerde bal. In het algemeen komt het ons voor, dat het derde deel, wat de ontwikkeling der geschiedenis zelve betreft, beneden de beide eersten staat, ofschoon het rijk is aan fijne trekken en voortreffelijke schilderingen, b.v., van de Duitsch-Katholieke opgewondenheid, het liberalismus enz. De schrijver is blijkbaar beter te huis op het gebied der karakterschildering dan op dat der handeling. De inwendige ontwikkeling van Robert en Elizabeth is ook in het derde deel nog even goed geschetst,
| |
| |
maar de uitwendige omstandigheden, de wolfskuil, waarin zij gevallen is, hare giftmengerijen en soortgelijke zijn al te sterk gekleurd. Hier is iets, dat aan de nieuwe Fransche romantiek herinnert. Het ontbreekt zelfs niet aan 't gedrochtelijke als van Victor Hugo. Kwetsend is het voor het diepere gevoel, dat aan het slot de schilder naast Elizabeth voor het altaar knielt. Ook Händel, die in den hemel het orgel bespeelt, had men beter weggelaten. Daarentegen behoort het tot het schoonste in het geheele boek, door de eenvoudige, diepe waarheid, die evenzoo diep gevoeld als treffend is, hoe de moeder, als zij geen God meer heeft, zelve de over haar kind wakende Voorzienigheid wil zijn, en het dan dood drukt. In zulke fijne trekken van zinnebeeldig aanschouwelijke voorstelling is de schrijver bijzonder sterk.
|
|