| |
| |
| |
Twee Amerikanen over Napoleon.
Napoleon Bonaparte door twee Amerikanen beschouwd. Uit het Engelsch van Dr. W.E. Channing en R.W. Emerson. Groningen, J.B. Wolters. 1853.
Het mag ongetwijfeld een gunstig verschijnsel der laatste jaren genoemd worden, dat even als men onder de verschillende volken eene meerdere toenadering bespeurt, door het opheffen van vele belemmeringen, die het wederzijdsch handelsverkeer in den weg staan, evenzoo voor een groot deel der bevolking, niet langer de toegang gesloten blijft tot datgeen, wat vreemden in hunne taal gedacht en geschreven hebben. Zoo bleven langen tijd de geestesvruchten van Amerika's verlichte mannen een gesloten boek voor hen, die de taal van dat land niet verstonden; onze tijd mag zich echter gelukkig noemen, nu zelfs voor den eenvoudigsten burger toegankelijk gemaakt wordt, hetgeen ware volksvrienden dáár tot meerdere ontwikkeling en beschaving hunner landgenooten verrigt hebben. - Wederom is aan het Nederlandsch publiek de vertaling aangeboden van een der talrijke geschriften van Dr. William Ellery Channing, dien christelijken wijsgeer, den om zijn leven en werken zoo hoog geschatten en innig geliefden Amerikaan. De Groningsche uitgever, door wiens toedoen ook de beide vorige vertalingen van Channing het licht zagen, schijnt het verwijt gevoeld te hebben, dat, hoezeer aan Duitschland gedaan, ook op ons kon toegepast worden, dat een man, die het sieraad van Amerika's schrijvers, en de roem van zijn volk was, wiens werken in duizend en duizend afdrukken onder de rijkste en beschaafdste volken der aarde verspreid waren, tot hiertoe in ons vaderland aan een groot gedeelte onzer landgenooten onbekend bleef. De bloemlezing van drie zijner Zede- en staatkundige toespraken, door den hoogleeraar Star Numan verrijkt met eenige bijzonderheden omtrent Channing, meestendeels ontleend aan the Westminster and foreign quarterly review for Jan. 1849, pag. 317-348, verscheen in 1850 in het licht, en werd spoedig achtervolgd van eene vertaling zijner Christelijke redevoeringen, die de eerwaarde Swiers van Havelte ons bezorgde, met eene schets
omtrent Channing's leven en werkzaamheid door den Berlijnschen hoogleeraar dr. Zumpt.
Channing is dus in de laatste jaren meer en meer bekend geworden, en wij twijfelen niet, of ook deze nieuwe proeve zal allen welkom zijn, die zich met de bovengenoemde vruchten van zijn edelen en verhevenen geest hebben bekend gemaakt. Zijne beschouwing over Napoleon Bonaparte maakt eene der drie karakterstudies uit, die wij onder zijne nagelatene schriften aantreffen. Napoleon stelt hij ons voor, als den door eigenwaan verblinden, hoogmoedigen, zich zelf vergodenden dwingeland; Milton, Channing's geestverwant ook op godsdienstig terrein, als den grooten dichter en onvermoeiden kampvechter voor de vrijheid; in Fenelon geeft hij ons het voorbeeld van ware menschlievendheid en edele menschen- | |
| |
min. De vertaler Mr. Tellegen stak het leven van Napoleon in een Nederlandsch kleed, daartoe opgewekt, omdat het hem niet te onpas scheen, ‘Channing's stem eens weder te laten hooren, zijne beschouwing over de natuur en de roeping der menschen eens weder te laten hooren, nu allerwege in Europa de kring der vrijheid wordt verkleind en ingekrompen.’ Om echter den indruk van Channing's in vele opzigten niet geheel juiste beschouwing over Napoleon te temperen, wilde hij hem tevens van een ander standpunt doen beschouwen; daartoe voegde hij er de schets van den in ons vaderland nog weinig bekenden Emerson bij. Heeft Channing veel karakteristieks en oorspronkelijks in zijne schriften, niet minder vindt men dit bij Emerson, bij wien humor en satire steeds hand aan hand gaan. De vertaler zoude de belangrijkheid van zijn werkje verhoogd hebben, zoo hij in zijn ‘een woord vooraf,’ in plaats van daarin eene wel wat hoogdravende politieke geloofsbelijdenis af te leggen, ons met Emerson wat nader bekend had gemaakt; dit bleef bewaard voor hem, die genegen mogt zijn onze letterkunde te verrijken met de vertaling van eenige zijner andere stukken, waarvoor nog ruime stof voorhanden is in zijne
werken, onder den titel: Essays, lectures and orations bij Ralf-Waldo Emerson te Londen in 1851 uitgekomen; behalve in deze editie vindt hij in de Revue des deux mondes van 1 Aug. 1847 en 15 Aug. 1850, en zoo wij meenen in een der laatste jaargangen van de Edinburgh Review, nog al eenige bijzonderheden en beschouwingen zoo wat Emerson's leven en schriften, als zijne studiën en rigting betreft. - Die met Channing ingenomen is, zal ook Emerson niet geheel onvoldaan ter neêr leggen; ook deze heeft een ingekankerden haat voor al wat laag is, en eene hooge ingenomenheid met alle persoonlijke grootheid, met ieder die zijn licht voor de wereld heeft doen schijnen, en der menschheid ten zegen is geweest. Dit valt terstond elk in het oog, bij eene ook slechts oppervlakkige lezing zijner ‘representative men,’ eene verzameling van zeven voorlezingen in den zomer van 1848 te Londen gehouden, en aldaar twee jaar later afzonderlijk in het licht verschenen. Iedere voorlezing heeft een beroemd persoon ten onderwerp, in wien zich de een of andere toestand personnifieert en karakteriseert, en in wien tevens het krachtigst en sterkst de geest der eeuw, waarin zij leefden en werkten, uitgedrukt wordt. Zoo is Plato bij hem de philosooph bij uitnemendheid; Swedenborg de mysticus; Montaigne de scepticus; Shakespeare de dichter; Napoleon de man der wereld; Goethe de man, die opmerkzaam alles, hetgeen hij rondom zich ziet gebeuren, opteekent (the writer). De beide laatsten zijn hem de wezentlijk groote mannen der negentiende eeuw, wier handelingen de hoofdzakelijke inhoud zijn van het leven van den laatsten tijd. In den eersten treedt het werkelijke leven, in den laatsten het geestelijk leven meer op den voorgrond.
Channing beschouwt het karakter van Napoleon, in verband met de groote belangen der menschheid, waarop het een zoo nadeeligen invloed uitoefende. Het standpunt, van waar hij uitgaat, is dat van den vrijheidlievenden Amerikaan, ingenomen alleen met eene tot nu toe slechts voor zijn werelddeel passende vrijheid. ‘Wanneer men,’ zegt hij blz. 1, ‘zooals wij, de
| |
| |
vrijheid als het hoogste goed der menschelijke natuur beschouwt, als noodzakelijk voor haren verstandelijken, zedelijken en godsdienstigen vooruitgang, dan moet men op hen, die zich haar vijandig hebben betoond, met eene onverbiddelijke verontwaardiging nederzien, eene verontwaardiging niet door den glans van een gelukkigen krijg, niet door de bewondering van het gemeen te onderdrukken.’ Van zoodanig standpunt zal niet slechts aan Napoleon, maar moet aan menig Europeesch vorst, ofschoon hij ook in zijn tijd de weldoener van zijn volk was, eene hoogst ongunstige beoordeeling te beurt vallen, en wij stemmen daarom geheel in met den vertaler, dat op Channing's beschouwing van Napoleon en op zijne historische beteekenis misschien wel het een en ander valt af te dingen. Zeer naar waarheid zegt mevrouw de Staël ergens, ‘il faut juger les écrits d'après leur date;’ dit geldt niet minder van personen. Hoeveel ellende en jammer, kommer en gebrek Napoleon's heerschzucht en dwingelandij in zijn tijd ook verspreid hebben, toch moet het nageslacht zich gelukkig noemen, dat er eenmaal in de maatschappij een persoon opgetreden is, van zulk een wils- en geestkracht. Wij zegenen zijn bestuur, omdat hij, ofschoon zeker onwillekeurig, mede het middel in Gods hand geweest is, om Europa rijper en vatbaarder te maken voor eene zekere mate van vrijheid en ontwikkeling, en dat hij de volken wakker maakte uit hunnen slaap en werkeloosheid, waarin zij door het steeds stijgend absolutisme der vorsten van het vaste land verzonken waren; dit verbrak en verbrijzelde hij, en God geve! voor altijd. ‘Er is nog een uitstekend werk, dat Bonaparte aanspraak geeft op de dankbaarheid der nakomelingschap, en dat zijne nagedachtenis vereert; wij bedoelen de nieuwe wetgeving,’ zijne codificatie, waardoor de gelijkheid van de wet voor allen bevorderd wordt. Channing zelf erkent dit (blz. 24), maar laat er terstond op
volgen, dat het deel, dat Napoleon daaraan genomen heeft, op eene dwaze en bespottelijke wijze vergroot en overdreven is; allen persoonlijken invloed van Napoleon ziet hij daarin voorbij, en schrijft alles aan zijne eerzucht toe, die den roem van Justinianus met dien van Alexander op zijn hoofd vereenigd wenschte te zien. Deze eerzucht gevoegd bij, en gevoed en aangekweekt door eene hooge mate van zelfvertrouwen en zelfvergoding, waren, volgens Channing, de voorname drijfveeren van Napoleon's geheele doen en streven. Magt was zijn afgod, waaraan hij zich ten offer bragt. De opperheerschappij en eene onbeperkte magt in handen te hebben, een ieder voor zijn wil te doen bukken, was zijn gestadig streven. Heerschzucht verklaart ons zijn karakter. Geheel zijn leven, van Italië en Egypte af tot Elba en St. Helena toe, levert daarvan de doorslaandste bewijzen. Zelfvergoding was van al zijne misdaden de hoofdbron, maar ook daarin had zijn val zijn oorsprong. - Bij de ontwikkeling hiervan vertoont zich in Channing weêr onmiskenbaar de groote meester, wien liefde tot deugd en ieder anderen christenpligt den diepsten afkeer doet hebben van al wat daarmede niet overeen te brengen is, terwijl uit geheel zijne beschrijving van alle zijden ons een frischheid en leven toestroomt, die ons met meerdere ingenomenheid voor den edelen Amerikaan bezielt.
In duidelijkheid en populaire voorstelling staat Emerson verre bij Channing achter. In korte en scherpe trekken geeft hij ons Napoleon's portret, dat
| |
| |
hij niet opsiert, maar voorstelt gelijk het hem voorkomt, dat het werkelijk geweest is: ‘de man der wereld.’ Napoleon is hem geheelenal de zoon zijner eeuw; hij is de man van zaken (of business), die in werkzaamheid, bekwaamheid en ondernemingsgeest boven de groote massa uitmunt, met wier geest hij overeenstemt, en daarom niet alleen haar vertegenwoordiger wordt, maar ook dien geest geheelenal aan zich cijnsbaar weet te maken en te overheerschen. Bij uitnemendheid is Napoleon de representant der middenklasse van den nieuwen tijd, wier deugden zoowel als ondeugden hij in zich vereenigt en als het ware monopoliseert. ‘Ik noem Napoleon den agent of procureur der middenklasse van den nieuwen tijd; hij vertegenwoordigt de menigte, die de markt, den winkel, het kantoor, de fabriek, de schepen van de nieuwe wereld vervult; hij vertegenwoordigt allen, wier streven is rijk te worden. Hij schokte en vernietigde alle verjaarde regten, hij verbeterde den binnenlandschen toestand, hij was de liberaal, de radicaal, de uitvinder van hulpmiddelen, hij opende de deuren en markten, hij sloeg alle monopoliën en misbruiken den bodem in. Daarom was alles wat rijk en aristocratisch was, hem vijandig. Engeland, het middenpunt van het kapitaal, Rome en Oostenrijk de middenpunten der overlevering en genealogie, waren hem tegen. De verslagenheid van de lamme en behoudende klasse, de schrik van de oude wijven van het Romeinsche conclave - die in hare wanhoop zich aan alles vastklemden, zelfs aan gloeijend ijzer, - de ijdele pogingen van staatslieden om hem bezig te houden en om den tuin te leiden, van den keizer van Oostenrijk om hem om te koopen, en het instinct van al wat jong, vrij en krachtvol was, dat op hem zag als den reus der middenklasse, maken zijne geschiedenis schitterend en indrukwekkend. Hij bezat de deugden van de massa's zijner kiezers; hij had ook hunne ondeugden’ (blz. 134).
Channing en Emerson komen met elkander hierin overeen, dat geen van beiden Napoleon prijst en den lof geeft, een braaf mensch te zijn geweest. Channing heeft echter meer dan Emerson onder den onmiddellijken indruk geleefd, dien Napoleon's ondeugden onder zijne tijdgenooten verspreidden, en daaraan moet, onzes inziens, mede toegeschreven worden, dat deze bij hem een veel sterkere verontwaardiging verwekten, dan bij den veel jongeren Emerson, die geboren werd, toen Napoleon reeds op het punt stond den keizerstroon te beklimmen. Doch even als Channing, verfoeit ook hij in hem zijn streven naar magt en heerschappij, zijne ‘alles opslorpende zelfzucht,’ wiens egoïsme niets genoeg was, en die geheelenal van alle edelaardige gevoelens verstoken was. Volgens Channing heiligde bij hem het doel alle middelen, volgens Emerson paste hij het al te wèl bekende Italiaansche spreekwoord toe, dat zegt, dat men niet al te braaf moet zijn, zoo men vooruitkomen wil. - Zij verschillen onder anderen hierin, dat, terwijl Emerson hem voorstelt als de type van zijnen tijd, in wien zich de tijdgeest afspiegelt, Channing verklaart, dat hij het bijzonder karakter van zijn tijd niet begreep, en hem de staatkunde vreemd was, die hij vereischte. - Beiden dwalen onzes inziens, hierin, dat zij te veel aan tijdsomstandigheden toeschrijven, dat Napoleon geworden is, die hij geweest is; Channing gaat zelfs
| |
| |
zoo ver, daarin een punt van verschooning voor hem te vinden. Dit is eene dwaling, in de laatste vijftig jaren meer dan eens ontwikkeld, en alom verspreid. Evenmin als aan een zoogenaamd staatsalvermogen, gelooven wij aan zulk een alvermogen der omstandigheden; het zijn niet deze, die de groote mannen in het leven roepen: zij bevorderen slechts hunne persoonlijke hoedanigheden, en doen hunne energie slechts meer uitkomen; een genie is altijd een genie, in alle tijden onder alle omstandigheden, hoedanig ook de voorwaarden zijn, die hem zijn opgelegd, zonder dit, zouden wij moeten twijfelen aan de voortreffelijkheid onzer natuur, en aan een blind noodlot zijn overgegeven. Het ‘poeta non fit, sed nascitur,’ zal wel niet uitsluitend alleen van den dichter waar zijn. Zoo ook, wanneer men het karakter en de geschiedenis van Napoleon bestudeert, gevoelt men dat hij iemand was, geboren om te heerschen onder alle tijden en omstandigheden, niet bloot het gewrocht van deze.
Doch genoeg. Wij willen niet beslissen, of in de punten van verschil, Channing meer der waarheid nabij komt, dan Emerson, noch in hoe verre beider oordeel over Napoleon rigtig of verkeerd is. De tijd is nog niet gekomen, dat men zulks met de noodige regtvaardigheid en juistheid doen kan. De eeuw van Napoleon behoort nog niet geheelenal alleen tot de geschiedenis; dat tijdvak is nog niet afgesloten. - Intusschen die tijd nadert al vast meer en meer; en wij verheugen ons, dat van verschillende kanten de noodige bouwstoffen worden aangevoerd, om hem later de juiste plaats aan te wijzen, die hij in de geschiedenis der menschheid bekleedt. Channing en Emerson bragten het hunne bij. Welkom was ons ook daarom deze vertaling.
th.
|
|