| |
Christendom uit innige geloofsgemeenschap met den heer en zijne liefde geboren.
Christelijke vrouwen, geschetst als voorbeelden van godvrucht en liefdadigheid. Vrij bewerkt naar het Engelsch van Julia Kavanagh, door C.S. Adama van Scheltema. Met drie portretten. II deelen. Amsterdam, P.N. van Kampen. 1853.
Er is eene andere geschiedenis nog, dan die van de wereld en wat op haar is voorgevallen, eene andere, dan die der natiën, met hare uitbreidingen, oorlogen, aangerigte verwoestingen, grootsche ontwerpen, vorderingen in grootheid en beschaving, zegepralen van het genie, regeringsvormen en wisselende lotgevallen, waar ontelbare jaarboeken mede gevuld zijn, - de geschiedenis van de menschheid, - van het innerlijk leven, dat zich in al zijne waarde in het Christendom bovenal heeft geopenbaard. In die geschiedenis, of althans in een gedeelte daarvan een navorschenden blik te slaan, was de schoone taak, die de schrijfster van bovengenoemd werk - Julia Kavanagh, ons reeds gunstig bekend door haar verhaal van Madeleine, of de alles overwinnende kracht des geloofs - zich te volbrengen voorstelde. Zij had zich namelijk ten doel gesteld, om, terwijl mannen de bladzijden der geschiedenis met hunne eigene daden gevuld hebben, de vrouw te schetsen, - niet de heldin, het vrouwelijk genie, niet de vrouw, die een niet te benijden roem verkregen heeft door de magt eener zeldzame ligchaamsschoonheid of aanvallige manieren, - maar dezulken, die door reine zeden en vroomheid zich hebben onderscheiden sedert den aanvang onzer christelijke jaartelling, - vrouwen, die der menschheid tot eene eere zijn geweest, en die, naar mate
| |
| |
zij in geringeren getale zijn herdacht, te dierbaarder moeten zijn aan eene christelijke nakomelingschap, - vrouwen, die gewandeld hebben in de voetstappen van eene eerbiedwekkende Dorcas, en die, als zij, hare ziel aan den Heer, haar leven aan de armen hebben toegewijd. De schrijfster ontkent niet, dat er vele edele vrouwen in Europa geleefd hebben, alvorens het woord van Christus daar gekend of erkend was, - vrouwen van grooten geest en stoutmoedig karakter, Grieken of Romeinen in den vollen zin des woords, geschikt om met Pericles te besturen, of met Brutus te lijden, maar zegt ze, het verschil is in het oog vallend en treffend - er was geene Dorcas, - er heeft er geene kunnen geweest zijn.
De onvermoeid werkzame C.S. Adama van Scheltema ondernam het, om dit voortbrengsel van Julia's vruchtbare pen in Nederlandsch gewaad te kleeden. Dat hij daarbij op vrije en zelfstandige wijs is te werk gegaan, zoowel door bijvoeging en weglating ten aanzien van het oorspronkelijke, als door inlassching van eene reeks van levensschetsen van Duitsche en Nederlandsche vrouwen, die hem voorkwamen daarin waardig hare plaats te zullen bekleeden, is ongetwijfeld aanwinst voor ons lezend publiek. Dat het bij een dergelijk werk echter moeijelijk is de grenzen te bepalen, gevoelt ieder ligt, die het met den heer Scheltema eens is, dat volledigheid in dezen gelukkig niet bereikbaar is. Ware hij niet gebonden geweest, om op verhouding tot het geheel te letten, hij zou, als hij betuigt in zijne Voorrede, er gaarne nog meerdere geleverd hebben. Wie zich dan over het te weinig beklagen moge, die trooste zich daarmede, dat wie hier als toonbeelden uit de zalige rij niet verschijnen, bij Hem bekend zijn, die als de Alwetende alleen ze tellen kan.
Wij beginnen met den heer Scheltema onzen dank te betuigen voor wat hij uit den vreemde op onzen grond overbragt, en niet minder voor wat hij daar als oorspronkelijk bijvoegde. De schetsen, in den vorm waarin ze tot ons zijn gekomen, zullen, wij twijfelen er niet aan, velen welkom zijn. Inzonderheid, vertrouwen we, der denkende, gevoelvolle, christelijke vrouw. Haar bevelen wij het boek in nadruk aan; niet slechts om het te lezen, maar te koopen en steeds in hare nabijheid te hebben. Zulk een boek toch moeten die er belang in stellen bezitten; want eene achtereenvolgende lezing vermoeit niet alleen, maar het is ook niet mogelijk door zulk eene verscheidenheid in uiting van dezelfde beginselen en daden buiten verwarring van personen en handelingen te blijven, terwijl we door die waarschuwing wilden voorkomen, dat wie aan vlugtiger lectuur gewoon zijn, het boek niet met een zweem van verveling uit de hand zouden leggen. En nu, dames, wij verschijnen niet voor u in het stijve gewaad en met het strenge aangezigt eens stroeven, onverbiddelijken zedepredikers, die u uwe romantische lectuur onvoorwaardelijk ontraadt, uwe révues, uwe feuilletons onmeêdoogend ontneemt, maar wij verzoeken u beleefd en om uwer zelve wille - uit hartelijke belangstelling in uwe hoogere christelijke vorming - om nevens, boven deze, de breede rij van christelijke vrouwen - uwe edele, ook onder de menschheid onsterfelijke zusters, in uw boudoir, op uwe theetafel, eene plaats te geven en ze naast uwen Bijbel, als gij u in de eenzaamheid afzondert, bij u te hebben. Het Christendom in menschelijke vormen gekneed,
| |
| |
hoe aantrekkelijk daarom voor sommigen, is juist voor anderen een hinderpaal om het in zijne juiste waarde te schatten. In deze schetsen van christelijke vrouwen, komt het, als Scheltema te regt aanmerkt, zoo heerlijk uit, dat er boven dàt Christendom, door alle eeuwen heen een Christendom bestond, uit innige geloofsgemeenschap met den Heer en zijne liefde geboren, dat in spijt van priesterheerschappij en formulierdwang, de eenheid des geestes onder de ware kinderen van het gezin des hemelschen Vaders heerlijk en overtuigend heeft gestaafd, en wij vereenigen ons gaarne met den vurigen wensch van den bewerker dezer schetsen, dat dit goede boek de geestelijke en waarachtige Godsvereering in ons vaderland helpe bevorderen tegenover het woelen en drijven van een tijdgeest, die, hier door wereldsche oppervlakkigheid en ginds door methodistische overdrijving, ontelbaren afvoert van het enge pad van waarheid en liefde.
Wat de vrouw vermag in elken stand en iederen kring, als zij staat in het geloof, en de liefde van Christus haar dringt, zien we ons hier aanschouwelijk en aantrekkelijk voor oogen gesteld. Geen huismoeder, geen jonge dochter, geen weduwe - ze zij vorstin, of geplaatst in hoogeren of lageren stand - die niet met edelen trots op deze zusterenrij zal staren, zich niet geprikkeld gevoelen, om in haren werkkring voor anderen te zijn, wat zij naar hare mate vermag, en zich niet verblijden zal over het regt harer sekse hier wedervaren.
Voor het geven van een doorloopend verslag zijn deze schetsen minder geschikt. We vergenoegen ons met het opgeven der tijdperken, waarin de eerbiedwekkende en beminnenswaardige rij der vrouwen voor onzen geest verschijnt, en met eenige opmerkingen, om de belangstelling te verhoogen in de levensschets dier edelen, door tijd en landaard, door spraak en kerkelijke vormen wel gescheiden, maar allen toch één in beginsel, liefde tot den Heer Jezus, en daardoor zusters in het allerheiligst en zaligmakend geloof.
Wij ontvangen de schetsen der christelijke vrouwen, die geleefd hebben en gestorven zijn sedert den aanvang onzer christelijke jaartelling, afgedeeld in vier tijdperken, waarvan het eerste de geschiedenis bevat van het innerlijk leven en de uiting daarvan in daden van christelijk geloof en liefde der meest bekende, en door godsvrucht en liefdadigheid zich onderscheiden hebbende vrouwen, onder het Romeinsche keizerrijk; - het tweede de geschiedenis van even zulke in de middeneeuwen; - het derde van de zestiende en zeventiende - het vierde van de achttiende en negentiende eeuw. Hebben schrijfster en bewerker dezer schetsen meer willen aantoonen, wat het Evangelie in en door de vrouw vermag, dan dat zij met angstvalligheid hebben gezocht naar alle namen, die waardig zijn voort te leven met roem, ligt is het evenwel te begrijpen, dat zich hier eene breede rij van edele christelijke zusters aan onzen geest vertoont. Het eerste tijdperk is ingedeeld in drie hoofdstukken, waarvan het eerste in vele voorbeelden aantoont, hoe de godsdienstige geestdrift zich openbaarde in het martelaarschap, het tweede, hoe in buitengewone ontzeggingen van levensgenot en in levenslange daden van boete, terwijl in het derde hoofdstuk eene rij van godsdienstige vorstinnen ter aanschouwing gegeven wordt, waarin de namen van Helena, Constantia, Pulcheria en anderen als flonkersterren schitteren.
| |
| |
't Kan niet missen, of men zal in dit tijdperk veel aantreffen, dat overdreven moet voorkomen. Maar men houde onder het oog, dat, als de schrijfster zegt, veel daarvan moet verklaard worden uit de vurige verbeelding en het hartstogtelijk karakter der Oosterlingen, en naar dien maatstaf gewaardeerd. ‘Het Christendom was voor hen minder eene geloofsleer, dan wel een hartstogt; er lag hartstogt in hunne gestrengheid, in hun treuren, in hun reikhalzen naar eenzaamheid. Dat dorsten naar zelfopoffering, 't welk aan het hedendaagsch oordeel te ver gedreven voorkomt, verhief hen toen boven het overige menschdom en vervulde zelfs de heidenen met eerbied en bewondering; deze gevoelden het diep, dat er in hun geloof niets was, dat in vergelijking kon komen met het diep en heilig gevoel, dat de dorste woestijnen van Egypte met vereerders van God bevolkte.’ Zelfs treffen we hier aan wat onnatuurlijk schijnt, b.v. als eene Paula hare kinderen verlaat, om in het Heilige land hare verdere levensdagen te slijten, als het niet uit godsdienstige geestdrift te verklaren was. Intusschen verblijdt men zich ook over gunstige uitzonderingen van zulke christelijke vrouwen, die met een' huiselijken geest bezield en met huiselijke deugden versierd waren (D. I blz. 26). Deze hadden niet, als die van Rome en Sparta weleer de teedere aandoeningen van hare natuurlijke geaardheid uitgeschud, terwijl zij van een christelijken geest, die de grootste zegepralen op den wereldgeest behaalde, doordrongen, tegenover de ouden, zoowel mannen als vrouwen, in liefde voor de lijdende menschheid en teeder medelijden uitblonken. Wat we in dit tijdperk, naar onze wijze van zien, minder aanbevelenswaardig vinden, wat we zelfs zouden moeten afkeuren en berispen, toch ontmoeten wij er kalme Monica's in hare stille woningen nog door een glans van Grieksche bevalligheid en oud-Romeinsche deugd omgeven; geleerde en onbegrensd liefdadige Paula's, Fabiola's en Pulcheria's.
Op het verval der Romeinsche heerschappij volgde een langdurig tijdperk van ruwe en domme barbaarschheid. De schrijfster behandelt het in zeven hoofdstukken van het tijdperk der middeneeuwen. ‘Wel stond het Christendom daar als eene groote geestelijke en zedelijke kracht in het middelpunt der barbaarsche wereld, maar aan de vrouwen inzonderheid heeft het in die tijden veel te danken. Van een werkdadig en verstandelijk leven uitgesloten, veracht en onderdrukt in hare huisgezinnen, zochten vrouwen toevlugt in een geloof, dat het gemoed verteedert en de ziel verheft. In de eenzaamheid der kloosters zagen zij zich genoodzaakt een schuilplaats te zoeken, totdat na een somber tijdperk van koude en nacht eene vereering der vrouw ontwaakte, (die), ter wille van haar, die den Zone Gods mogt dragen in haren schoot, iedere vrouw dierbaar en als heilig maakte in het hart der christelijke ridderschap.’ Bij de bekeering der Noordsche volken is het zeker, dat de nieuwe godsdienst hare eerste zegepralen aan de geestdrift van vrouwen te danken had. Zij waren niet alleen de eerste bekeerlingen, maar daarna ook het vurigst in het bekeeren van anderen. Intusschen nam de bevolking der kloosters in die tijden aanmerkelijk toe, en terwijl de schrijfster de oorzaken daarvan in de geschiedenis van Radegonde, eene koningsdochter van Thuringen, aanschouwelijk in het licht stelt, noemt zij verder eenige namen
| |
| |
van kloosterlingen, die zich door werken van liefdadigheid onderscheidden, en, onder anderen, van zekere Bathildis, eene Anglo-Saxische slavin, die koningin der Franken werd, en evenzeer heeft uitgemunt door hare innige godsvrucht als door den ijver, waarmede zij de slavernij heeft pogen uit te roeijen. Van nu aan zijn nonnen, vorstelijke vrouwen en koninginnen, door een tijdsverloop van eenige eeuwen, de eenige liefdadige en vrome vrouwen, van wier leven en daden eenige herinnering bewaard is. Of er dan geene andere ook in andere kringen geweest zijn, waardig om bij het nageslacht in aandenken te blijven? Wie zou het ontkennen? maar de nonnensluijer en de vorstelijke kroon stelden alles in de schaduw, wat verder merkwaardigs op het vrouwelijk levensgebied voorviel. Onder de redenen, waarom de kloosters zoo bijzonder vermeerderden, behoorde niet het minst de gebrekkige opvoeding, die jonge meisjes ontvingen. Dat het hiermede in de kloosters beter gesteld was, bewijzen de voorbeelden van vrouwen, die, daarin gevormd, door geleerdheid en godsvrucht zich onderscheidden, terwijl de schrijfster, om den zendelingsarbeid der nonnen in het licht te stellen, de geschiedenis van Leoba mededeelt, die zich in dat opzigt grooten roem heeft verworven.
Julia Kavanagh dweept misschien wel een weinig met hare middeleeuwsche zusters; maar helder is toch het overzigt, dat zij geeft over den geest der middeleeuwen, de overdrijving en grootheid daarin op te merken. En wie zou niet toestemmen, wat zij onder anderen daarvan zegt: ‘Dat tijdperk - de middeleeuwen - van groote deugden en groote misdaden is voorbij. Ligtelijk verheffen wij de afgemetenheid onzer beschaving ver boven den overdrijvenden geest van onze voorouders, en roemen onszelven gelukkig, dat wij leven in een tijd van meer kalmte en gematigdheid, maar in spijt daarvan blijft toch het verledene, ook met hetgeen het voor ons beschamends heeft, met dien geest van heilige opgetogenheid, die alles voor Christus over had en in Zijnen naam volbrengen deed, wat ons ongeloofelijk schijnen zou, als het niet door het onpartijdig geschiedblad te stellig ons ware gewaarborgd?’ En nu volgen eene reeks van vrouwen, waaronder eene Elizabeth van Hongarije, eene Catharina van Sienne, eene Theresia van Avila en anderen, die het gezegde moeten staven. Opmerkelijk kwam het ons bij al deze vrouwen voor, dat zij hare liefdewerken oefenden uit liefde tot God en den Heer Jezus; er is geen sprake van iets te doen ter eere der kerk, van Maria, of de heiligen - hare godsdienst is vurige geestdrift en liefde. Aan de grenzen van de middeleeuwen ontmoet ons echter eene groote verandering. We zien minder sprekende trekken, meer wetenschap, minder godsdienstzin en geloofsijver. ‘Van het einde der veertiende eeuw tot aan het begin der zeventiende, strekt zich eene lange rij koninginnen, vorstinnen en aanzienlijke dames uit, die zich zonder twijfel als edele en beminnelijke vrouwen hadden doen kennen; maar wij zouden ons bedriegen, zoo wij in dezelve de liefde van eene Elizabeth van Hongarije, of de geestdrift en welsprekendheid van Catharina van Sienne hoopten te vinden.’ De schrijfster wil hare namen niet verzwijgen, waren ze ook niet zoo uitsluitend door
godsdienst bezield en niet zoo rijk aan edele daden van geloof en liefde. Met een kort verslag van een vier en twintigtal dier vrouwen eindigt dit tijdperk.
| |
| |
Het volgende begint met de opmerking omtrent de verkeerde rigting die de godsdienstzin ter overwinning der zondige wereld, en ter bereiking van een' hoogeren trap van volmaaktheid, dan waartoe gewone christenen geraken, in de christelijke kerk genomen had. Bij al het regt, dat de schrijfster aan het geloof en de liefde, die zich daarin openbaarde, laat wedervaren, roemt zij boven dit alles de kracht, die het Evangelielicht door de hervorming liet doorbreken. Toen dat licht helder begon te schijnen, erkende men weder den verheven rang, die aan de godsdienst toekwam, van eene kracht Gods te zijn, die het huis niet minder dan den tempel, de woonkamer niet minder dan het bidvertrek heiligt, en huiselijke zorg en wereldsch bedrijf niet minder doordringt dan gepeins en gebed. De echtgenooten van Luther en Zwingli openen dit tijdperk en worden er geschetst als voorbeelden van die stille christendeugd, die elken levensstand heiligt. Wij kunnen niet alle namen noemen dier vrouwen, die nu verder onze belangstelling wekken, onzen eerbied vorderen. Nu eens bewonderen wij in haar het helder en verzekerd geloof, dan bestendige en godsdienstige huwelijkstrouw, dan weder de zucht om leed te verzachten, lijden te helpen dragen, rampen en onheilen te lenigen. Hier staren we vol bewondering op het lieftallig beeld eener Louise van Oranje, daar rust onze blik met eerbied op eene Madame de Chantal, wier hulpvaardige liefde daarin bovenal was gelegen, dat zij zich den Heer geduriglijk voorstelde en Hem in alles trachtte na te volgen, en daarom zoo krachtig was, omdat zij in lijdenden en armen niet hen, maar in hen Jezus Christus zag, terwijl we ginds in eene mevrouw de Meramion eene zeldzame opofferende liefde, of in eene Jeanne Biscot eene ‘heldin der liefde’ aanschouwen. Ontmoeten we onder deze vrouwen, die door hare geboorte en talenten voor eene, naar de wereld, veel schitterender bestemming geschikt zouden geweest zijn, dan een groot deel van haar leven te wijden
aan den bijstand der armen, aan de ligchamelijke en zedelijke opleiding van weezen en verlatenen, aan de verzorging van zieken en de teregtbrenging van zedeloozen en diep gezonkenen van haar geslacht - we zien in haar zoowel als in eene Eleonora van Oostenrijk, hoe dat alles haar alleen mogelijk was langs den weg der zelfverloochening. En wie moet niet beminnelijk achten, die baden en er naar streefden, dat Gods liefde omtrent ons, de regelmaat voor onze liefde jegens anderen mogt zijn? Ontdekken we hier in eene gravin van Pembroke, dat fierheid en onafhankelijkheidszucht gelouterd en aan de zaak van God dienstbaar kunnen gemaakt worden, daar, hoe stille weldadigheidszucht zich verlustigde, om, zonder dat iemand er van wist, zelve blijdschap en hulp te brengen in de woningen van druk en behoefte, ginds in eene Margaretha Baxter eene vrouw niet alleen van onvermoeiden ijver in weldoen, maar ook van buitengewone geestkracht in moeijelijke levensomstandigheden, dan verheugen wij ons ongetwijfeld over zoo vele aanlokkelijke beelden van verheven christelijke deugd en van liefde blakenden christenzin.
‘Hoe groot ook de verdienste moge geweest zijn van de achttiende eeuw, innige vroomheid, teedere godsvrucht des harten en eene zichzelve en zijn vermogen opofferende liefdadigheid waren hare heerschende karaktertrekken niet. Het was een eeuw van ijver,
| |
| |
maar meer voor geloofsbegrippen dan voor God; eene eeuw van liefde, maar meer voor eene doode letter dan voor den levenden broeder. Het schoone morgenrood der hervorming dreigde meer en meer over te gaan in een kouden, nevelachtigen dag. Desniettemin sprak de geest van Christus, in eene kleinere schare als zamengedrongen, zich in een echt evangelischen zin bij enkelen niet minder krachtig en heerlijk uit. De waarachtige kinderen Gods openbaarden ook nu hunne vrijheid van heerschenden smaak en meening, en droegen als in alle eeuwen het beeld des eenigen meesters, die gisteren en heden en tot in eeuwigheid dezelfde is, en die noch de menschelijke wijsheid, noch de wereldlijke magt van pausen, conciliën of synodale vergaderingen noodig heeft, om zijn woord door het berouwhebbend zondaarshart tot zaligheid te doen verstaan en zijne kracht in zwakheid te volbrengen.’ Met deze woorden leidt de schrijfster het laatste tijdperk in, en het overzigt dat zij thans geeft is voldingend, om de waarheid van haar gevoelen te staven.
Naar den aard der zaak ontmoeten we, naarmate we onze tijden naderen, meer bekende namen, die het ons echter niet lust als van een dorre lijst op te noemen, daar het ons niet mogelijk is ze allen als in het bezielde leven te laten optreden. Bij allen zien we, dat persoonlijke liefdadigheid, wier genot in geven bestaat, bij voorkeur door vrouwen beoefend is. Hoe meer wij echter den tijd naderen, dien wijzelven beleven, hoe meer wij een streven naar een hooger doel van menschlievendheid waarnemen. Enkele trekken van den geest om boven het uitreiken van enkele liefdegaven blijvend nut te stichten, mogten wij in vroeger tijdperk reeds kunnen opmerken, van nu aan komen deze meer sprekend uit, en wij behoeven slechts de namen van eene mevrouw Necker, de Fougeret, Paulina, vorstin van Lippe Detmold, en in lateren tijd van eene Elisabeth Fry en Sara Martin te noemen, om er het bewijs voor te zoeken. En waar we eene Maria Lecsinska, koningin van Frankrijk, den raad van haren vader zien opvolgen, een raad ingerigt naar den geest van dien tijd: ‘Wees zoo, als gij van uwen vroegsten leeftijd af zijt geweest. Bewaar uwen godsdienstigen geest; paar uitwendige godsdienstigheid aan vroomheid des harten; zonder de laatste is de eerste eene ziellooze vertooning; vereenig met vroomheid een zedelijken wandel, anders zoudt gij ligt bijgeloovig worden; scheid zedelijkheid en uitwendige godsvereering niet, want anders is de laatste niet beter dan die nieuwe wijsbegeerte, die deugd en pligt alleen erkent, om van het dragen van hun juk vrij te zijn,’ - als we haar gemoed van grondregelen doordrongen zien als deze: ‘het is beter het oor open te hebben voor hen, die van verre roepen: verligt onze ellende, dan acht te geven op de stemmen, die van nabij fluisteren: vermeerder onzen rijkdom. De gelden van den staat zijn de onze, en het betaamt vorsten niet, om de gelden, die door armen en werklieden bij penningen zijn bijeengebragt, tot willekeurige giften te
besteden.’ Of: ‘waren er geene geringen, er zouden ook geene grooten zijn; laat dan onze grootheid hun tot heil verstrekken.’ - Waar we eene Maria Federowna van Rusland eene inrigting te Petersburg zien grondvesten tot opvoeding van mingegoede meisjes, we haar het beheer zien oefenen over de vondelinghuizen en gebouwen zien stichten, waar
| |
| |
zulke gehuisvest werden, die door een gebrekkig of ziekelijk ligchaam verhinderd werden op behoorlijke wijs in hun levensonderhoud te voorzien, of eene instelling der ‘weduwen van weldadigheid’ in het wezen zien roepen en scholen het voorwerp harer innige en voortdurende belangstelling zien zijn, - waar we, - om niet te uitvoerig te worden, nemen wij dezen sprong - in eene Caroline Chrisholm, die de grondlegster kan genoemd worden eener stelselmatige behartiging van de belangen der landverhuizers, vooral der vrouwen en jeugdige meisjes onder hen, de christelijke liefde gereed zien, om gapende wonden te heelen, en het gebrekkige tot een hooger vorm van volkomenheid op te voeren, - daar gevoelen we ons door zoo vele beelden van algemeen werkende liefdadigheid tot heil van ellendigen, tot behoud van diepgezonkenen, tot redding van verlorenen liefelijk aangetrokken en staren wij met eerbiedige bewondering op zoo vele edelen en goeden, om wier hoofd wij den stralenkrans van christelijk geloof en christelijke liefde luisterrijk zien schitteren.
Aan den heer Scheltema zijn wij verpligt de schetsen van eenige Nederlandsche vrouwen, die de rijke beeldengalerij versieren. Er waren meerdere te noemen geweest, als hij melding gemaakt had van wier namen waardig zijn voort te leven met roem. Doch met Julia Kavanagh zeggen we: ‘Alleen bij den kenner der harten is al wat roem heeft voor Hem bekend, en Hij zal eenmaal al het voorbijgeziene en verborgene aan het licht brengen en doen schitteren met eene heerlijkheid, waarbij alle menschelijke lof duisternis is.’ Gelukkig dan, dat haar werk voor verdere uitbreiding vatbaar is, en slaan wij het oog op de tegenwoordige christelijke wereld, ook in ons vaderland, dan mogen wij verwachten, dat een later geschiedschrijver aan het tegenwoordig levend geslacht beelden zal kunnen ontleenen, die niet minder door werken van geloof en liefde glansrijk zullen schitteren, dan die ons hier in breede rij zijn voorbijgetrokken.
Wij betrapten den bewerker slechts op weinige onnaauwkeurigheden in stijl en taal. Wij stootten op eene enkele onduidelijke woordvoeging en stroeven periodenbouw. Ons hinderde het gebruik van het woord daarstellen, vooral waar het op deze wijze afgebroken wordt, blz. 137 van het Ie Deel: stelde hunne - levenswijze eene - tegenstelling daar. Waarom moet het herhaalde: daarheen leven, de zuiverheid der taal zoo menigmaal ontsieren?
Lof aan de uitvoering des heeren P.N. van Kampen. Hooger lof nog aan de hoogst keurig gegraveerde vignetten. Mogten zij maar op inlandsche kunstvlijt aanspraak kunnen maken!
H.
|
|