| |
| |
| |
Letterkunde.
De levensbeschrijving van een boekverkooper.
Friedrich Perthes in zijn leven en bedrijf geschetst door zijnen zoon Clemens Theodoor Perthes, Hoogleeraar in de regten te Bonn. Met bekorting uit het Hoogduitsch vertaald door C.M. Mensing. Eerste en Tweede Deel. Leeuwarden, G.T.N. Suringar. 1853.
Levensbeschrijvingen plegen steeds een niet onbelangrijk gedeelte der literatuur uit te maken. Van de klassieke helden, staatsmannen, wijsgeeren en dichters der oudheid af, tot op de beroemde mannen en vrouwen van lateren en ook van onzen tijd, zijn zij niet alleen dienstig om de geschiedenis van landen en volken op te luisteren, maar ook en vooral om die geschiedenis op te helderen, niet zelden in het ware licht te stellen. Er zijn levensbeschrijvingen van personen, die onmisbaar zijn, omdat zij in den volstrektsten zin tot de geschiedenis behooren, die zonder hen verband noch overgang zou hebben. Er zijn er van zulken, die wel geen onmiddellijken invloed op de groote wereldgebeurtenissen hadden, maar bij wie men, in hunnen kring, een' zijdelingschen invloed op haar niet mag voorbijzien. Zulke doorgaans kleiner geachte helden der geschiedenis werkten niet zelden onmerkbaar op de groote gebeurtenissen, niet zoozeer door den sterken arm der wereldlijke magt, dan wel door het in beweging brengen der geesten, terwijl hunne levensbeschrijving ons een blik vergunt in zulke bijzonderheden der algemeene geschiedenis, die de wereldgeschiedkundige in zijne beschrijving en voorstelling niet kon opnemen, om door het bijzondere de aandacht van het geheel niet te veel te laten aftrekken.
We meenden deze opmerking vooraf te moeten laten gaan, opdat niemand te veel of te weinig verwachte van het boven aangekondigde boek, waar we gaarne eenig verslag van willen geven. De levensbeschrijving van een boekverkooper - een handelsman dus - schijnt op zichzelf niet zulk eene beduidende zaak te zijn, om er de aandacht van het publiek op te vestigen. En geven wij dien titel aan het boek van den Hoogleeraar Perthes, wij doen het niet slechts op aanwijzing van den dégelijken Nederduitschen uitgever des vertaalden werks, in het Voorberigt gegeven, maar ook om het publiek terstond omtrent de hoofdstrekking er van behoorlijk in te lichten. En nadat we in de lezing van dit boek
| |
| |
ons verlustigd - het met de hoogste ingenomenheid ten einde gebragt hebben, hopen we van heeler harte met den heer G.T.N. Suringar, dat velen kennis zullen willen maken met een man, die in den kring van zijn bedrijf - het beroep dat hij lief had - door de grootste moeijelijkheden en bezwaren, zich den weg heeft gebaand tot fortuin niet alleen, maar ook tot eer en onderscheiding. Met hem vleijen we ons, dat men zich over de kennismaking niet zal beklagen, maar dat zij ook ten onzent zal leiden tot de waardering van een karakter, dat aller harten voor zich wist in te nemen en onder alle omstandigheden des levens zijne voortreffelijkheid deed gelden.
Wenscht men een beknopt overzigt van deze hoogst belangrijke levensbeschrijving, we geven het met de eigen woorden van den heer Suringar - ook een boekverkooper-uitgever: ‘'t Is waar, de woelige tijd, dien Perthes beleefde, zet aan het tafereel van zijn leven eene afwisseling bij van licht en bruin, die zelfs den romanlezer eenigermate verzoenen zal met deze onverdichte levensbeschrijving; de beminnelijke dochter van Matthias Claudius, met wie Perthes door het gelukkigste huwelijk verbonden was en lief en leed doorleefde, zal voor menigen lezer de aantrekkelijkheid van dat tafereel verhoogen; de belangrijke mannen, die onze held op zijnen weg ontmoette en die hij aan zijn hart, aan zijn huis of aan zijne welgemeende pogingen tot heil van zijn vaderland wist te verbinden, maken zijne levensgeschiedenis tot eene niet onbelangrijke bijdrage voor de geschiedenis van zijnen tijd. Maar het is Perthes en wederom Perthes, die ons onder dat alles om zijne persoonlijkheid blijft interesseren. Van het oogenblik af, dat hij als boekverkoopers-loopjongen te Leipzig in de leer besteld wordt, en door geduld en ontbering, door vlijt en oppassendheid het vertrouwen van zijn meester begint te winnen, totdat hij, vele moeijelijkheden doorgeworsteld en eindelijk zijn eigen heer en meester geworden, den woeligen strijd des levens aanvaardt en voleindigt, houdt hij onze belangstelling in alles wat hem bejegent gaande en trekt hij onze genegenheid, ja menigmaal onze bewondering tot zich. Ongemeen is de zelfstandigheid, die zich al vroeg in hem ontwikkelt, zeldzaam het vertrouwen op eigen krachten, dat hij onder alle wederwaardigheden openbaart; maar aangenamer nog treft ons het verband, waarin hij dat vertrouwen brengt met het vertrouwen op God, den almagtigen bestuurder der menschelijke lotgevallen. Zoowel zijne roeping als zijnen tijd begrijpende, tracht hij zijne handelsondernemingen dienstbaar te maken aan het belang der maatschappij, aan den bloei der wetenschap en de eer
van zijn vaderland, en weet hij tevens van de omstandigheden des tijds, hoe benard en ontmoedigend zij voor anderen mogen schijnen, partij te trekken voor zijne eigene welvaart. Zóó wist hij zijnen boekhandel tot eene in Duitschland destijds ongekende hoogte te verheffen, en zichzelven tot het middenpunt te maken, om hetwelk de wetenschappelijke mannen van zijnen tijd zich gaarne vereenigden.’
Weidt de heer Suringar niet verder uit, omdat hij vreest eene verdenking op zich te laden, die de aanprijzing van een' uitgever bij het publiek wel eens meer pleegt te beloopen, wij kunnen ons niet weêrhouden om, hoog ingenomen als we zijn met het boek, er een breedvoeriger verslag van te geven.
Wij herinneren ons niet veel biographiën gelezen te hebben, die niet slechts
| |
| |
om het belangrijke van haren inhoud, maar ook om den vorm, waarin ze gegeven worden, in zoo hooge mate onze belangstelling en aandacht bezig hielden. Hoe moeijelijk het zij voor een zoon om het leven zijns vaders te beschrijven, aan den hoogleeraar Perthes was die zware taak wèl toevertrouwd, als ieder zal moeten toestemmen, die zich aan de lezing van dit boek zal willen zetten. We verlangen om ons oordeel wat nader te staven.
In vijfentwintig afdeelingen ontvangt de lezer een schat van wetenswaardige zaken, niet alleen Perthes zelven betreffende, maar ook den tijd waar hij in leefde - hij werd in het jaar 1772 geboren - zijn geheele omgeving, de beroemde mannen, waar hij in aanraking mede kwam, den invloed dien hij oefende op den geest des tijds en van dezen weder op hem.
Toen Perthes nog kind was verloor hij zijn vader, en toen deze geen vermogen, wel eene behoeftige weduwe naliet, was hij terstond in een afhankelijken toestand geplaatst. Door twee zijner bloedverwanten met ouderlijke zorg groot gebragt, ontving hij van hen indrukken, die hem door geheel zijn leven bijbleven. Wat aan de grondslagen van zijn onderwijs ontbrak, werd eenigzins vergoed door zijn onverzadelijken leerlust, waar hij eene gelukkige bevrediging voor vond. Men had hem willen laten studeren, doch daar ontbraken de middelen toe. De boekhandel werd gekozen, en de knaap had vrede met dat besluit. Als boekverkoopersloopjongen ving hij te Leipzig bij A.T. Böhme zijn roemvolle loopbaan aan. Zijn regtschapen, strengzedelijke patroon was niet gemakkelijk te dienen. Aan vele ongemakken en ontbering bloot staande, lagen deze bij den knaap den grondslag tot krachtige ontwikkeling. Het gezelschap eens medeleerlings met zijne deugden en gebreken bleef niet zonder invloed op zijne vorming, waar zijn leerlust meer en meer door aanwakkerde. De afschuw voor alles wat onrein en slecht was, hem door zijn oom en tante vroegtijdig ingeplant, hield hem terug van den omgang met zulke zedelooze jongelieden, als er toen onder de leerlingen in zijn vak vele waren. Met een rein hart en zuivere zeden trad Perthes de jongelingsjaren in. In de plaats getreden van zijn' naar Berlijn vertrokken medeleerling, bemerkte hij, dat het mogelijk was uit de bestelde boeken zich een overzigt te verschaffen van de wetenschappelijke behoeften in verschillende oorden van Duitschland. Met een opmerkzamen geest paarde hij een onverzadelijken dorst naar wetenschap. Spoedig kon de patroon de zaken aan hem toevertrouwen, terwijl hij door eigen arbeid bevrediging zocht voor wat hem zijn beroep niet onmiddellijk verschafte. Opvoeding en lectuur wekten in des jongelings borst de heiligste aandoeningen op, die hij echter van dweepzucht en huichelarij zocht vrij te houden. Als jongeling beschouwde hij
de Fransche omwenteling als een middel tot vooruitgang voor de menschheid, schoon hij vrij was van alle overdrevene denkbeelden van eene vrijheid, die niet bestond in heerschappij van den mensch over zichzelven. ‘Ik geloof niet,’ schreef hij, ‘dat wij reeds geschikt en goed genoeg zijn om geheel van het despotisme bevrijd te worden. Schimpen doen de lagere klassen en geleerden wel op de despoten en aristocraten, maar lacht één van deze hen toe, dan vergeten zij alle menschenwaarde en zijn Speichellecker, en gelukt
| |
| |
het iemand hooger te stijgen, dan wordt hij een erger aristocraat dan die het geboren zijn enz.’
Een hart vol teedere aandoeningen kon voor de liefde niet gesloten blijven. Zij wikkelde hem echter in hevigen kampstrijd, waaruit hij door zijn standvastig karakter alleen de overwinning behaalde. Weldra vond hij voor zijn ontwaakten hartstogt ook afleiding door kennismaking met nieuwe vrienden, die hem met Herder, Goethe en Schiller in kennis bragten. Daardoor ontvonkte een nieuw vuur in hem, dat hem liet hopen, dat, als het eens alleen voor godsdienst, volmaking en deugd zou gloeijen, dan alle eigenbaat bij hem zou wegvallen.
Van Leipzig begaf hij zich naar Hamburg als helper in de zaken van den boekhandelaar Hoffmann. Hier kon hij werken zoo als hij wilde, en daarom vond hij bij velerlei bezigheden nog tijd voor eigen ontwikkeling. Hoe hij dien zich ten nutte maakte, blijkt uit de dégelijke lectuur, waar hij zich onafgebroken mede bezig hield. Onder zijne uitspanningen behoorden het genot der vrije natuur en het tooneel. De opregte vriendschap, waar zijn warm hart voor klopte, blijkt uit zijne brieven aan zijn vriend Nessig, aan wien hij met de grootste opoffering het meisje, voor wie hij het eerst liefde had opgevat, wilde afstaan, onder voorbehoud, dat Nessig zich dat offer harer waardig maakte. Hoe werkzaam van aard, vorderde zijn hart echter dringend den omgang met vele, niet alledaagsche, maar beschaafde menschen. Weldra bemerkte hij, dat de omgang met de uitstekendste familiën van Hamburg niet dien invloed op zijne geestontwikkeling oefende, als hij zich had voorgesteld. Te naauwer verbond hij zich daarom met jongere menschen van zijnen leeftijd, in wie hij vond wat hij zocht en die hem wegens zijne standvastigheid en ernstig streven naar veredeling hoog waardeerden. Van hen ontving hij een dieper inzigt in de pligten, die de zedewet den mensch voorschrijft, en hij leerde duidelijk inzien, dat het beter worden niet alleen afhangt van de teregtwijzing onzer verstandsdwalingen. Overeenkomstig zijne veranderde inzigten, nam hij ook eene andere denkwijs over de Fransche omwenteling aan. Het goede daarin loochende hij niet weg, maar hij wilde aan niets waarde toekennen, waar geen eigenlijk humaan doel ten grondslag ligt. Dezelfde vrienden, die hem een dieper inzigt in de zedewet hadden gegeven, deden hem een stap voorwaarts gaan tot zijne innerlijke ontwikkeling. De zucht werd levendig bij hem opgewekt om een goed mensch te worden, maar daarbij wakkerde zijn lust tevens aan om beraden handelend in het werkelijk leven te arbeiden. Dat daartoe meerdere
verstandsbeschaving noodig was gevoelde hij te zeer, om er zich niet met al zijn magt op toe te leggen. Doch nu dacht hij er ook ernstig aan, om een eigen boekhandel op te rigten, vooral na de verandering, die er in de inrigting van dien handel ontstaan was. Hoe stout zijne jeugdige onderneming ook was op 24jarigen leeftijd, zoo berustte zij echter op een juist inzigt in de levendige letterkundige bewegingen en behoeften van den toenmaligen tijd. De kennismaking met F.H. Jacobi, Claudius en andere helderdenkende en gevoelvolle mannen had bij den trap van ontwikkeling waarop Perthes stond den grootsten invloed op hem. Hoe verheugde het hem van Jacobi te vernemen, dat hij zijn eigen gevoel tot de
| |
| |
noordster van zijn eigen leven mogt blijven houden, terwijl hij blijde was in Claudius te vinden den man, dien hij zich volgens zijne schriften had voorgesteld, in wien de vonk, die onze goddelijke afkomst verkondigt, gloeide, als in niemand anders, voor wien het geloof, met God verzoend te zijn, geen leerstelling was, maar geheel zijne ziel vervulde. Hoe meer Perthes een angstvallig bespieder van zichzelven werd, hoe verdraagzamer hij zich omtrent anderen toonde, gelijk uit zijn omgang blijkt met menschen van verschillende geloofsbelijdenis in Holstein en Munster. Oefenden dezen een belangrijken invloed op zijne innerlijke ontwikkeling en uitwendige omstandigheden, weldra wachtte hem eene andere ontmoeting, waaruit zijn levensgeluk ontsproot: zijn huwelijk namelijk met Caroline, de beminnelijke dochter van Matthias Claudius. Met haar voelde hij zich gelukkig, in haar leefde hij. ‘Kan ik,’ schreef hij, ‘door iets gesteund worden, zoo is het door Caroline; bij haar is rust, veiligheid, vertrouwen en trouw. De vroegere hartstogt der liefde is in mij gesmoord, maar de liefde niet. Slechts eenmaal kan die hartstogt bestaan; gelijk ik Frederieke beminde, kan ik Caroline niet beminnen; maar zij laat mijn oog zich weder tot God verheffen, en dat is hulp van boven.’ Hoe groot het innerlijk contrast ook was, dat tusschen Perthes en Caroline bestond, van lieverlede werd het in de schoonste harmonie opgelost en bestond er voorzeker geen gelukkiger huwelijk.
Intusschen breidden zich Perthes' zaken meer en meer uit, schoon de ontbinding der vroeger aangegane compagnieschap hem in pijnlijke geldelijke verlegenheid bragt. Voor een' moedigen geest als de zijne kon dit echter geen beletsel zijn om voort te zetten, wat hij begon. Met den door hem gevestigden handel had hij groote plannen, die hij met behulp van een' nieuwen, kundigen en trouwhartigen compagnon J.H. Besser trachtte ten uitvoer te brengen. Hij wilde namelijk eene inrigting vestigen, die tot bemiddelares van het letterkundig verkeer van alle Europesche volken zou worden, door de letterkunde van ieder volk voor alle andere volken toegankelijk te maken. Zeer kwam hem daarbij te stade het persoonlijk vertrouwen, dat hij in een' uitgebreiden kring genoot, waarvan hij door eigenbaat evenmin misbruik maakte, als hij er zich door liet besturen in de geestelijke betrekkingen tusschen mensch en mensch. Terwijl zijn huiselijk geluk door de uitbreiding van zijn' familiekring en de gehechtheid aan zijne gade vermeerderde, nam zijne Caroline meer toe in vrijheid van geest, kalmte en kracht.
Door den omgang met zijne oude vrienden Speckter, Runge, Hulsenbeck en Hesterich, waarbij later Kleuker, Reinhold, Droste, Stolberg, - die wel het protestantismus verlaten had, maar zeer billijk in zijn oordeel was over de hervorming, - en Sailer kwamen, nam hij steeds in geestontwikkeling toe. Door zijne betrekking tot de gravin Louise en haren gemaal, graaf Christian Stolberg kwam hem een godsdienstig leven onder de aandacht, waarbij dogmatische kerkelijke vormen geheel op den achtergrond bleven, omdat de mensch zijne innerlijke betrekking tot God niet in formulieren of vormen van eenigerlei aard behoefde uit te drukken. Zijn kunstgevoel gaf hij lucht, toen hij met den schilder Runge, die zeer veel aantrekkelijks voor hem had, eens de galerij van Deerden bezocht. ‘Zulke kunstgewrochten’ zeide hij, ‘getuigen
| |
| |
van het goddelijke, dat in ons woont, zij zijn onmiddellijke uitvloeisels van dien geest.’ Nu kwam hij ook in betrekking met twee waardige mannen, graaf Moltke en Schönborn, en zoo vele belangrijke menschen, onder welke hij leefde, moesten wel een' gewigtigen invloed op hem uitoefenen en hem tot een' nieuwen mensch vormen. Had hij in zijn jeugd er angstvallig naar gestreefd om zichzelven, zijn doen en willen in overeenstemming te brengen met den wil des Eeuwigen, later luisterde hij meer naar de stem van God, die onmiddellijk tot het gevoel en in het gevoel spreken moest, daarna echter gold hem de liefde boven alles. ‘Alleen hij, die liefde heeft’ schreef hij aan Jacobi, ‘kan het raadsel van ons aanzijn en onze vrijheid oplossen. Liefde is de zigtbare gestalte der vrijheid. - - Ik ben een slaaf, als ik niet lief heb, en wie lief heeft, weet, dat zijne eigene vrijheid en de wil Gods een en hetzelfde is.’ Uit den strijd, aan eene veelzijdige ontwikkeling eigen, kwam hij tot rust door het geloof aan het geopenbaarde woord van God, en was het ook met moeite, hij had na lange doolwegen en afdwalingen de Christelijke heilswaarheden gevonden.
Zoo ijverig hij zich mengde in de wijsgeerige en godsdienstige begrippen van zijn tijd, zoo vurig was zijn verlangen om een dieper inzigt in staatkundige aangelegenheden te bekomen. Hij verlangde naar een verkeer met mannen, die niet alleen zijn staatkundigen blik konden verruimen, maar die met hem in het politieke sympathiseerden. Hoogst belangrijk is uit dien tijd zijne briefwisseling met Johannes von Muller en zijn omgang met Niebuhr. Weldra had hij eene politieke rigting, die hij met de meeste standvastigheid volgde. Uit een zijner brieven aan Muller in de schrikkelijke jaren 1805 en 1806 geschreven, zien wij met welk eene gloeijende vaderlandsliefde hij was bezield, en het verwondert ons niet, dat diepe smart zijn binnenste doorgriefde, toen hij zijn vaderland ten prooi zag van den Franschen overweldiger, en Hamburg door zijne troepen werd ingenomen. Doch schoon Perthes in dien rampvollen tijd alles verloor, wat hij in tien jaren vol zorg en arbeid verworven had, toch verloor hij den moed en de hoop niet.
Duitschlands toestand was destijds allertreurigst. Met beradenheid maakte Perthes echter gebruik van de omstandigheden des tijds, om zijnen handel te verlevendigen en uit te breiden. Aan huiselijk geluk en schriftelijk verkeer met zijne vrienden ontbrak het hem niet, terwijl zijne staatkundige beschouwing deze was: Napoleon is en blijft eene historische noodzakelijkheid. Hij geloofde, dat God aan dezen demonischen mensch de wereld had overgegeven, niet opdat zij zich aan hem zou onderwerpen, maar opdat onder de pijnigende kracht van het booze de verstorvene kracht van het goede herleven zou. Daarbij was hij vol moed en vuur en stelde alle pogingen in het werk om de welgezinden in den lande met elkander in betrekking te brengen en ze tot gemeenschappelijke werkzaamheid in het belang van het vaderland te verbinden, en daarbij alle verschil van politieke overtuiging te laten rusten. Met bedaardheid zocht Perthes op den Duitschen geest te werken en dien te bewaren. De Duitsche boekhandel, meende Perthes, was de eenige nog bestaande band, welke het geheele volk omvatte, en zou ook, hoopte hij, het middel zijn om de Duitsche geleerden-republiek
| |
| |
te redden en hare leden voor slavernij te bewaren, door hun eene vrijplaats aan te bieden, waar zij, al ware het slechts voor den uitersten nood, beveiligd waren. Eéne onderneming slechts kwam hem nu reeds mogelijk en in verscheidene opzigten noodzakelijk voor. Hij gaf daarom een nieuw tijdschrift uit, onder den naam van Vaderlandsch Museum. Het moest zeer voorzigtig optreden, opdat het niet verboden werd. Het kwam in het licht, maakte grooten opgang, maar overlaadde Perthes bij zijne overige werkzaamheden met schier onuitvoerbaren arbeid, toch betreurde hij het diep, dat hij het wegens Hamburgs inlijving in het Fransche keizerrijk niet verder kon bezorgen, iets dat als eene waarlijk nationale ramp kon beschouwd worden.
Nu werd Perthes dan ook Fransch onderdaan, en ofschoon hij geen onvoorwaardelijk vijand was van alles wat de nieuwe heerschappij medebragt, gevoelde hij echter al het gewigt van het drukkende zijns toestands. Hoogst belangrijk is zijn briefwisseling in dezen tijd met Görres, te Coblentz, over het stelsel van het Fransche toezigt op de drukpers, en vermakelijk de beschrijving, hoe het in Parijs ging met de beoordeeling van Duitsche boeken. Men lette in Frankrijk op geene andere oppositie dan de materiëele, en had er geen begrip van, dat er in Duitschland nog eene andere kracht van tegenstand heerschte. Die kracht ontwikkelde zich te Hamburg en de poging om zich te bevrijden. Perthes nam daar een werkdadig aandeel aan. Hij trad in verbond om de Franschen te verdrijven en wilde den opstand van Hamburg beschouwd hebben als eene Duitsche zaak. Wij kunnen niet alles aanstippen, maar alles wat op deze zaak en het ontzet der stad betrekking heeft, is in zoovele bijzonderheden te belangrijk, om er de aandacht der lezers niet bepaald op te vestigen.
Hamburg werd echter op nieuw door Davoest bedreigd en bezet, maar Perthes bleef niet werkeloos. Zelf liet hij zich tot majoor bij den staf van den heer von Herz maken, om een werkzaam aandeel aan de verdediging te nemen. Groot was het aanzien, dat hij in de stad had. Zijn regtschapen karakter en grootheid van ziel wettigden het volkomen. Met onbegrijpelijke krachtsinspanning volhardde hij in het betoon zijner heldhaftige vaderlandsliefde, en niet weinig werd hij daarin gesterkt door de kloekheid en vastberadenheid zijner Caroline. Maar tegen de overmagt waren hij en de zijnen niet bestand. Na een' dapperen tegenstand overmeesterden de Franschen de stad, die hij daarom verliet en ver van daar ontvlugtte, om niet als rebel door beulshanden om te komen. Er volgde een wapenstilstand, gedurende welke Perthes en zijne vrouw elkander te Eckenförde ontmoetten. Al wat hij bezat, had hij verloren. Alles was in beslag genomen, zijn kantoor te Hamburg verzegeld, en de tilbare goederen weggeroofd. Gereed geld tot onderhoud van vrouw en zeven kinderen had hij niet. Diep geschokt en hevig beangst was Caroline, maar Perthes sprak haar moed in. Met hulp zijner geredde kantoorboeken regelde hij alles wat geregeld kon worden, terwijl zijn kracht en moed ondersteund werden door de betuigingen van achting, die hij van verschillende kanten ontving. Vreesselijk was de toestand der verstrooide Hamburgers. Uit Engeland werd geld gezonden, en Perthes hielp eene vereeniging tot ondersteuning der ongelukkigen tot stand brengen,
| |
| |
aan wier hoofd hij zich stelde. Door zijn aandeel aan eene hulpvereeniging tot politieke vertegenwoordiging der vrije steden, door zich aan het hoofd te plaatsen der Hanzeatische burgergarde, was zijn leven voor hem vol moed en hoop, moest hij ook vernemen, dat onder de tien mannen, die in eene algemeene afgekondigde amnestie niet deelden, zijn naam gevonden werd. Maar hoe verkwikkend was het voor hem, toen zijne Caroline hem schreef: ‘ik dank u uit den grond van mijn hart, dat uw naam onder de namen der tien vijanden des geweldigen staat; dat moet eene eer en blijdschap voor ons zijn, zoo lang wij leven.’
Met een overzigt over de aangelegenheden der Hanzesteden gedurende den oorlog aan de Beneden-Elbe, vangt het tweede deel van dit hoogst belangrijk werk aan. Perthes bevond zich in een moeijelijken toestand, bij zoo vele verschillende opiniën en beweegredenen, vooral der oude regeringspersonen, ten opzigte der staatsregeling te Hamburg. Doch hij was te verstandig om de meening der menschen, toen sterker dan de magt der omstandigheden, niet in acht te willen nemen. Maar deze woelige tijd, hoe rijk aan ondervinding, had inspanningen en opofferingen van hem gevorderd, waarbij hij wel de beperktheid zijner krachten had leeren kennen, maar hem tevens de verzekering gegeven was, dat de stem van een regtschapen man, die zich vrij van zelfzucht houdt, eene sterke kracht is en groot vermogen heeft over de menschen. Onder al het verstrooijend gewoel dier tijden, leed het gemoed van Perthes toch eene diepe smart, door den toestand, waarin hij wist, dat zijne vrouw en kinderen verkeerden. Met roerende trekken beschrijft de dochter van Claudius de ellende die zij te Altendorf, aan kommer en gebrek ten prooi, worstelende met ongesteldheden, zoo van zichzelve als van hare kinderen, moest verduren. Doch hoe treurig haar toestand ook was, dankbaar erkende zij al het goede, dat zij te midden van zooveel leed mogt ondervinden. Als zij aan het leed van Perthes dacht, die ver van haar verwijderd aan velerlei gevaren bloot stond, dan was zij dikwijls op het punt van twijfelmoedig te worden, maar zag zij dan weder op de hulp harer vrienden en de liefde harer kinderen, dan hervond zij haar steunpunt en zocht zij in het gebed kalmte en rust. Hartroerend, vol teeder en innig gevoel zijn hare brieven aan Perthes uit dien tijd. ‘Perthes,’ schreef zij eens, toen zij zich voorstelde, dat hij even als zoovele anderen, het slagtoffer zijner vaderlandslievende trouw zou kunnen worden, ‘mijn lieve Perthes, uwen geringsten wensch te vervullen, wanneer ik den jammer
beleven moet, van zonder u op de wereld te zijn, zal de eenige vreugde wezen, die ik mij dan nog kan voorstellen. Schrijf mij toch meer, opdat ik doen kan wat gij wenscht.’ Er behoorde veel toe, om in zulke omstandigheden een' kalmen geest te bewaren, toch zien wij Perthes geen oogenblik, door aandoening te zeer overmeesterd, in zijne standvastigheid en beradenheid bezwijken. Altijd had hij troost voor vrouw en kinderen, altijd wekte hij ze op tot vertrouwen op Hem, die de goede zaak zou laten zegevieren, altijd sprak hij moed in, altijd verzekerde hij zijne Caroline van zijne onwankelbare liefde. Weldra kon hij haar troosten met zijne verplaatsing in een' werkkring, waarin zij voor zijn leven niet meer had te vreezen. Op den 13den November 1813 kwam hij te Bremen, nu van de Fransche overheersching geheel bevrijd, aan, waar hij zijne werk- | |
| |
zaamheden aanving voor de belangen der Hanzesteden. In haar belang spreekt hij met ministers en Vorsten, en deed gedurende zijn diplomatisch verblijf te Frankfort veel staatkundige ondervinding op, die hem echter in menig opzigt te leur stelde. Te Kiel ziet hij, na lange en droeve afwezigheid, zijne vrouw weder, die intusschen gelukkig van een zoontje bevallen was, en ontving er het vereerend aanzoek om het beheer en de uitdeeling van aanzienlijke sommen op zich te nemen, die de kroonprins van Zweden tot ondersteuning der uit Hamburg verdrevenen had toegestaan. Terwijl men in het grootste gedeelte van Duitschland reeds ruimer adem haalde, woedde Davoest in Hamburg op de onmenschelijkste wijze. Aan zijne Caroline schreef Perthes, dat de ellende in Hamburg en hare omstreken niet te beschrijven waren. ‘Al de jammer, dien ik in de laatste drievierendeeljaars aan mijzelven en anderen beleefd heb, is niets bij het tegenwoordige; hoe zal het eindigen? Moge God het verkorten en er ons doorbrengen!’ Perthes had zich, om nabij getuige te zijn van den loop der zaken te Hamburg, naar het
twee uren beneden de stad gelegen plaatsje Flottbeck begeven, waar hem eene bijna ongeloofelijk moeijelijke taak werd opgeladen. Hij bekleedde geen ambt en had geen rang, en toch was het alsof hij in die weken het middelpunt van alle zaken was, die eenige betrekking op het lot van Hamburg hadden.
Te midden van dit woelige leven werd hij op het hevigst geschokt door het herhaald verlies van een dierbaar kind, dat hij niet eens te Kiel meer levend mogt aanschouwen, en naauwelijks gaf hij zijne onstuimige smart wat lucht, of hij werd opontboden om zich terstond naar het Russische hoofdkwartier te Pinnenberg te begeven, om in naam van den kroonprins over de maatregelen te handelen, waardoor de nood der verdrevene Hamburgers verzacht en de overgave der stad bespoedigd zou kunnen worden. Zijne vrouw moest hem moed inspreken, om aan dat verlangen te voldoen. Met ongeloofelijken ijver behartigde hij de hem toevertrouwde belangen. Een beenbreuk en daarop gevolgde zenuwkoorts hielden hem lang aan het ziekbed gebonden, doch toen de kracht der ziekte gebroken was, ontbrak het hem niet aan bezigheid voor zijnen geest. Met zijn compagnon correspondeerde hij over de middelen tot herstel hunner handelszaken, terwijl hij door tallooze brieven naar alle kanten gerigt eenheid, orde en bestendigheid in de maatregelen tot ondersteuning der verdrevenen zocht te brengen. Perthes koesterde de overtuiging, dat Hamburg zich weder zou kunnen verheffen als er slechts een krachtiger politiek leven ontwikkeld werd. Men sloeg op hem het oog, om dat te bewerkstelligen, doch hij achtte zich niet in staat die taak op zich te nemen. Hoogst interessant is de briefwisseling door hem over die staatkundige aangelegenheden gehouden met Villers, en de gemoedsstemming, waarmede hij, naar de voor een jaar door hem verlaten stad teruggekeerd, zijn vorigen stand en vroeger beroep weder aanvaardde, is uit de brieven te zien, die hij aan hem en aan H. Jacobi schreef.
Den 31sten Mei 1814 trad Perthes de stad en zijne woning weder binnen. Vreesselijk zag er de door hem verlaten woning uit. Alles bedorven, verwoest, en onbewoonbaar geworden. Grooter bezwaren dan aan het in orde brengen van het huis, waren verbonden aan de herstelling der beroepszaken, die, hoe- | |
| |
wel thans geheel verloopen, een groot huisgezin moesten onderhouden en aanzienlijke schulden afdoen. Op eene allezins schrandere wijze werd onder toezigt van Bresser door een' vluggen bediende d'Hasste geheeten een groot deel van het boekenmagazijn bewaard. Na vele beraadslagingen over hetgeen er te doen was, werden de zaken hervat, hetgeen aanvankelijk door het groot krediet, dat Perthes bezat en zijn onvermoeiden arbeid vrij wèl gelukte. Na de terugkomst van Napoleon nam Perthes weder ijverig deel aan de openbare aangelegenheden. ‘Nu geldt het weder’ schreef hij, ‘man aan man, vriend aan vriend; nu moet het blijken, of het een flikkervuur of een werkelijk vuur is, dat in ons volk brandt.’ Doch behalve de groote staats- en krijgsgebeurtenissen waren er nog andere aangelegenheden, die in dezen tijd dringend de aandacht van een' menschenvriend eischten. De nood der armen had eene schrikkelijke hoogte bereikt. Aanzienlijke sommen werden te zamengebragt en Perthes nam op zich het beheer dier gelden. De nog bewaarde lijsten van de uitgedeelde gaven getuigen van de zorgvuldigheid en gemoedelijkheid, waarmede hij deze taak vervulde. In nadere aanraking gekomen met de armen zag Perthes overal, dat nog vele andere behoeften dan de ligchamelijke hen drukten. Velen zouden wel hulp en troost bij God willen zoeken, maar zij kenden de wegen niet, die tot Hem voeren. En inziende het gebrek, dat aan Bijbels bestond, nam hij gretig de uitnoodiging aan, om te Hamburg en Altona eene vereeniging tot uitdeeling van Bijbels te helpen vestigen. Toen het daar gevestigde Bijbelgenootschap in 1839 zijn vijfentwintigjarig bestaan
vierde, erkende men dankbaar de hulp, die het van hem had ontvangen. Met niet minder ijver wijdde hij zijne zorgen aan het oprigten van armenscholen, in welke poging hij bij uitstek gelukkig was.
Terwijl hij dus bezig was met het ongeluk van anderen te verzachten, had hij met huiselijk bezwaar voor zichzelven te kampen, inzonderheid door eene ligchaamskwaal zijner Caroline, die haar uit het angstige jaar harer vlugt was bijgebleven, waar zij nooit volkomen van genezen is. Diep trof haar daarenboven de dood van haren vader, te meer, daar Perthes door bezigheden overkropt slechts weinige vlugtige oogenblikken voor het verkeer met haar en zijne kinderen kon afzonderen. Tot herstel harer gezondheid bragt zij den zomer van 1815 in het huis harer moeder te Wandsbeck door. Van daar teruggekeerd, kon zij, schoon met vele tusschenpoozen van gedwongen rust, niet slechts het groote huishouden besturen, maar was zij ook in dit tijdperk van haar leven velen menschen van verschillenden stand en ouderdom tot troost en vreugde.
Sedert Perthes het beroep als boekhandelaar koos, had hij het niet slechts als een middel van bestaan beschouwd, maar ook als een middel tot opwekking en bevordering van het geestelijk en zedelijk leven des volks. Hij begreep, dat de geheele Duitsche boekhandel moest zamenwerken, om de letterkundige behoeften des volks zoo snel mogelijk op te merken en te bevredigen. Wilde hij een band van eenheid tusschen verschillende Duitsche staten door den boekhandel trachten te sluiten, hij verzette zich in openbaar geschrift met kracht tegen het nadrukken van werken, waarvan de uitgave niet in alle staten het regt daartoe verworven had. Om echter aan zijne uitgebreide plannen meer kracht bij te zetten en de
| |
| |
uitvoering mogelijker te maken, ondernam hij eene reis door het zuiden van Duitschland, die op eene allezins belangrijke wijze beschreven, en waarbij een overzigt gegeven wordt van zijne aangeknoopte verbindtenissen.
Als ambteloos burger bleef Perthes niettemin den gang der openbare gebeurtenissen en alle gewigtige verschijnselen op het gebied der staatkunde en godsdienst met belangstelling gadeslaan. Zijn gematigde politieke denkwijze kunnen wij opmaken uit zijne belangrijke brieven, inzonderheid aan Fouqué. Zijn oordeel over de liberalen van zijn' tijd was niet zeer gunstig. Echte liberaliteit is, als de leden van een' staat minder aan zichzelven dan aan het geheel denken. ‘Bij de tegenwoordige volksmannen,’ schreef hij, ‘bestaat onrust en tweedragt, omdat zij den geest der zelfzucht dienen, en deze geest is, naar ik vrees, de geest, welke het liberalisme eigen is.’ Hij wenschte de edelste geesten tot een' kamp tegen het booze vereenigd te zien, doch hij liet het tot vervulling van dien wensch niet bij vermaningen en aansporingen in brieven, maar vatte, hoe ook met anderen arbeid overladen, zelf de pen op voor het publiek, wanneer hij dacht, dat zijne woorden nut konden stichten. In den moord van Kotzebue zag hij welke gevolgen de stemming van dien tijd in verhitte hoofden hebben kon, terwijl hij meende, dat het beletsel om tot eene constitutionele staatsregeling te komen, meer lag in de toenmalige liberale, dan in de monarchale partij. Ook in het geschilpunt over den adel, koos Perthes zijne stelling: hield hij zich overtuigd, dat de uit vroegeren tijd afkomstige stelling des adels in den tegenwoordigen tijd onhoudbaar was, aan den anderen kant verborg hij zijne bekommering niet, waarmede hij de onstuimige aanvallen op de wettig bestaande regten des adels beschouwde. Ook over de buitenlandsche aangelegenheden was hij door zijne uitgebreide correspondentie in staat een kalmer oordeel te vellen, dan menig ander. De zaak der vrijheid van Griekenland vond echter in hem een ijverig, maar tevens altijd gematigd voorstander.
Niet minder belangrijk was de briefwisseling die Perthes over godsdienstige onderwerpen hield. Wij kunnen niet alles aanstippen, maar ter aandachtige lezing moeten wij aanbevelen zijne begrippen over het rationalismus, de Evangelische kerk, zijn strijd tegen J.H. Vosz, die de nagedachtenis van Claudius gesmaad had, en zijne verdediging op de beschuldiging van Roomschgezindheid.
De laatste hoofdstukken van het boek zijn wel vooral gewijd aan de vermelding van de voorvallen des huiselijken levens en familiebetrekkingen, maar zij bevatten toch wat in vele andere opzigten hoogst belangrijk en der aandacht overwaardig is. De mededeeling van het huwelijk der oudste en tweede dochter geeft een diep inzien in het ouderlijk hart, en is als het ware een open brief van het teeder moederhart van Caroline, terwijl de briefwisseling van Perthes met zijn oudsten zoon aan de universiteit een vader leert kennen, die als het ware met zijn' zoon medestudeert en diens geestelijke en zedelijke welvaart hoog in het harte draagt. De boekhandelaar wisselt met zijn zoon zijne gedachten over theologische bezwaren, en ontwikkelt hem zijne begrippen over het contrast tusschen ouderdom en jeugd. Hij wist hem de
| |
| |
plaats en houding aan te wijzen, welke de jonge theologant, die het ernstig met zichzelven en de waarheid meende, behoorde te kiezen. Voorts brengt hij de geheele verhouding van zijn' zoon tot het beroep, waartoe hij zich voorbereidde, ter sprake, geeft hem zijne gedachten over wijsbegeerte en theologie en zendt hem zijne briefwisseling daarover met Jacobi gehouden. Ook Caroline's brieven aan haren zoon Matthias zijn allerbelangrijkst. Daalde zij af tot de kleinste bijzonderheden en zorgen van het studenten-huishouden, zij vergeet daarbij het hoogere niet, haren lieveling bijstaande met hare moederlijke onderwijzing, met haar christelijk licht en christelijk hart.
Caroline's laatste levensdagen worden ons in het laatste hoofdstuk regt treffend geschetst. Wij leeren daarin de liefderijke echtvriendin, de teedere moeder, de zorgvolle vriendin der menschen, de echte, niet boven zwakheden verhevene, maar toch krachtig geloovige, blijmoedige, den dood met gerustheid te gemoet tredende christin kennen, door Perthes diep betreurd, door hem hoopvol nagestaard. En wat het hem kostte, toen hij Hamburg en zijn huis verliet, om in Gotha een, gelijk hij hoopte, niet werkeloos, maar stil en rustig leven te leiden, moet men met zijne eigene woorden lezen aan het slot van dit tweede deel, waarmede wij niet hopen, dat Professor Perthes het leven en bedrijf zijns vaders besluiten zal.
Wilden we in bijzonderheden treden, we zouden dan op verre na ons reeds breedvoerig verslag niet kunnen eindigen. Met moeite weêrhouden we ons, om eenige bladzijden uit te schrijven, die ons der mededeeling aan het publiek allezins waardig voorkwamen. Doch waar zouden we dan beginnen, waar eindigen? Eene keuze te doen viel ons moeijelijk. Want hetzij we Perthes over phantasie hooren spreken, of zijn oordeel uitbrengen over deugd, en het gevoel met deugd vereenigd, hetzij we hem hooren spreken over den invloed van den boekhandel op de zedelijkheid, over zijne liefde voor Caroline, over de eigenbaat, den dood van Claudius, zijne staatkundige en godsdienstige gevoelens, of uit zijne briefwisseling met en over personen en zaken eene bloemlezing wilden houden - alles is even schoon, even aanlokkelijk en aantrekkelijk, alles boeit en verheft, alles is even leerzaam voor het verstand, als opwekkend voor hart en leven. En lieten wij de wetenschappelijke mannen spreken, die we in het werk aantreffen, of openden we hunne briefwisseling met Perthes, het zou een beeldengalerij zijn van voortreffelijke geesten, waar we niet dan met voldoening voor onzen geest op konden staren. Zeker is 't, dat we vele bijzonderheden, die mannen betreffende, hier in een kort bestek aantreffen en waar we b.v. den gemoedelijken Claudius in zijn' eenvoudigen huiskring met verheffing des harten hooren spreken, daar leenen wij niet minder gaarne het oor aan woorden als een redemptorist, pater Hoffbauer, in een gesprek met Perthes over de reformatie uitte. ‘Sedert ik in Polen’ zeide hij, ‘als pauselijk legaat den godsdienstigen toestand van verschillende Katholieken, en in Duitschland dien van verschillende Protestanten heb kunnen vergelijken, is het mij duidelijk geworden, dat de afval van de kerk heeft plaats gehad, omdat de Duitschers behoefte aan hartelijke godsvrucht hadden en hebben. Niet door ketters en philosophen, maar door menschen, die wer- | |
| |
kelijk
naar eene godsdienst voor het hart verlangden, is de reformatie verbreid en bewaard. Ik heb dit te Rome aan den paus en de kardinalen gezegd, maar zij hebben mij niet geloofd, en blijven beweren, dat het vijandschap tegen de godsdienst is, welke de reformatie bewerkt heeft.’ Doch genoeg, wij eindigen ons verslag, waaruit ieder onze hooge ingenomenheid met dit werk genoegzaam kan opmaken. Wij behoeven er tot aanprijzing naauwelijks bij te voegen, dat wij dit dégelijk, zuiver vertaald boek in veler handen wenschen, en dat geen boekhandelaar, die eenigzins gevormd is, en zijn vak niet alleen uit een materieel oogpunt beschouwt, dit werk mag missen. Den heer Mensing onze lof voor zijne onberispelijke overbrenging, den heer Suringar - den dégelijken uitgever - onze dank voor de keurige, onbekrompene uitvoering!
H.
|
|