De Tijdspiegel. Jaargang 11
(1854)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 161]
| |
Godgeleerdheid. - Wijsbegeerte. - Staatkunde. - Opvoeding en onderwijs.De zonde, volgens de leer der Hervormde kerk.De H. Schrift geeft geene eigenlijk genoemde definitie van het wezen der zonde. Geen wonder, dat men dan ook bij verschillende godgeleerden en verschillende kerkgenootschappen onderscheiden begrippen van het wezen der zonde vindt. - Al gebruikten zij hetzelfde theologisch geijkte woord: erfzonde, zij hadden er nogtans niet zelden geheel andere denkbeelden van. Zoo als men bij andere dogmata opmerkt, was 't ook hier. Men had wel 't zelfde woord voor den staat van regtheid, drieëenheid enz., maar dikwijls geheel andere begrippen. Toch gelooft menigeen ter goeder trouw dat volkomen eenheid in leerbegrippen daar aanwezig is, waar men hetzelfde woord gebruikt. Zeer verwonderd zou men opzien, als men de verschillende bepalingen hoorde, die door onderscheiden menschen of kerkgenootschappen van een dogma gegeven werden, dat men met denzelfden naam noemde. Inderdaad zou men zien, dat zoogenaamde orthodoxen soms meer verschillen met elkander, dan met hen, die zij liberaal noemen, wanneer men op iets meer dan op den naam wilde letten, terwijl het gebruiken van andere namen de menschen dikwerf van elkander verwijderde, die evenwel op dat punt dezelfde begrippen hadden. Zoo is het ook met het woord: erfzonde. Wij hebben het kerkelijk begrip van erfzonde hooren uitspreken door mannen, die het woord volstrekt afkeurden, en wij hebben het woord behouden gezien, maar in een zin, die zeer in strijd was met de leer der kerk. Sedert eeuwen sprak men van zonde, predikte men tegen de zonde, hoopte men op vergeving van zonde, zag in Christus het lam, dat de zonde droeg, en evenwel had men bij hetzelfde woord zeer verschillende begrippen. Wat hemelsbreed onderscheid tusschen Augustinus en Pelagius, en toch gebruikten die kampvechters hetzelfde woord: zonde. - Er zou zeker veel minder strijd onder Christenen zijn, als zij wat meer over zaken spraken dan over woorden | |
[pagina 162]
| |
twisteden. - 't Is dan ook verkeerd reeds daarom tegen de kerkleer ingenomen te zijn, omdat zij van erfzonde spreekt, en wij hebben ons voorgesteld hier eene proeve te geven van den eigenlijken inhoud der kerkleer aangaande het wezen der zonde. Wij willen het begrip van zonde eerst formuleren, zien wat in onzen tijd voor de beste bepaling van het wezen der zonde gehouden wordt, dan de leer der hervormde kerk daarmede vergelijken. Men behoort anders bij het onderzoek van christelijke leeringen uittegaan van de H. Schrift. - Wij volgen thans een anderen weg, omdat men in onzen tijd beweert, dat de leer der kerk niet overeenkomt met de hoogte van de wetenschap onzer eeuw. Wij willen ons daarom plaatsen op het standpunt van onzen tijd, om te zien of de leer der H. Schrift en der kerk ook met elkander en met de tegenwoordige bepalingen overeenkomstig zijn. De menschen worden zondaren genoemd, omdat hunne gezindheden en hunne handelingen niet overeenkomen met den goddelijken wil. - De goddelijke wil is volmaakt goed. - Is Gods wil nu goed, omdat God het wil, of wil God het, omdat het goed is? vragen de wijsgeeren. Maar wij schrijven voor geene wijsgeeren. - De christen gelooft, dat Gods wil goed is, dat de mensch die niet wil wat God wil, niet goed, zondaar is. Van waar nu, dat de menschen niet goed zijn, dat allen zondaren zijn? - ‘Het antwoord is niet moeijelijk,’ zeide men. ‘De mensch is een eindig wezen. Hij kon niet volmaakt zijn; hij moet ontwikkeld worden, van lageren tot hoogeren trap opklimmen. De mensch is dus natuurlijk onvolmaakt, gebrekkig, zwak. Hij is zondaar, omdat hij mensch is. Ja, het is onmogelijk, dat hij volmaakt kon zijn. Verstand, gevoel en wil kunnen niet zijn, wat zij worden moeten.’ Deze bepaling neemt men wel eens gaarne aan, omdat zij onzen toestand duidelijk schijnt te verklaren en ons geweten gerust stelt. Zij is de definitie van den man naar de wereld. En toch is er niets oppervlakkiger, niets onwaarachtiger dan deze bepaling. Vooreerst zouden toch naar deze bepaling alle schepselen zondaren zijn, zondaren moeten zijn ook in den hemel, omdat zij eindig zijn en onvolmaakt. - Vervolgens is gebrek aan volmaaktheid geene zonde, - wij zijn niet alomtegenwoordig, niet alwetend - en ook dat zou volgens deze definitie zonde zijn. Uit natuurlijk gebrek aan volkomenheid kan eindelijk wel verklaard worden, wat uit dat gebrek voortkomt, maar wat uit dat gebrek niet afgeleid worden kan, wordt er ook niet door verklaard; het tegennatuurlijke kan bijv. nooit uit het natuurlijke verklaard worden. Hoe kan bijv. de strijd tegen de ontwikkeling, de teruggang in kennis en zedelijkheid, de haat jegens de waarheid, de worsteling tegen de goddelijke opvoeding begrepen worden uit de stelling, dat de mensch ontwikkeld worden moet? Volgens deze definitie is het geweten bijgeloof, het denkbeeld van schuld ongerijmd, het begrip van straf verloren, en wat hare grootste fout is, de oorzaak van het kwaad wordt overgebragt op God of op de natuur. Deze verklaring heeft niets tot hare verdediging te zeggen, dan dat zij voor den mensch 't gemakkelijkste is. Eene andere heeft meer voor zich. De zonde bestaat in de heerschappij der zinnelijkheid over de rede. De geest laat zich dus door het vleesch besturen, beheerschen. Waarom? Is de geest | |
[pagina 163]
| |
onmagtig om zich aan de despotieke heerschappij der zinnelijkheid te onttrekken, of wil hij de slaaf des vleesches zijn? In het eerste geval wordt de zonde onmagt en wij komen tot de eerste bepaling terug, in het andere geval blijft de vraag: waarom wil de geest liever hooren naar de stem der zinnelijkheid dan naar de stem van God? Waarom verkiest hij slaaf te zijn? De vraag: waarom is de menschelijke wil in strijd met Gods wil? blijft onveranderd. Wat is de zonde? vragen wij nogmaals. - Daarenboven kan menige ondeugd uit deze bron niet afgeleid worden. - Deze definitie is die der menschen, die de zinnelijke wereld ontvlugten en overwonnen meenen te hebben, als er een dikke muur of verweerd vensterglas tusschen hen en de wereld daar buiten bestaat. Maar door de naauwe deur, waardoor de monnik binnentreedt, sluipen de zinnelijkheid en de hoogmoed in zijne cel; - hij had het wezen der zonde niet begrepen, en waant zich overwinnaar, omdat hij tegen de schaduw gestreden heeft. Tegenover de deugd der wereld en de zedelijkheid van eenige wijsgeeren staat de eerste definitie van de zonde. Tegenover de monnikendeugd de tweede, tegenover de christelijke deugd moet nog eene andere staan. Er is inderdaad ook eene derde bepaling, die ver boven de twee andere te verkiezen is, omdat zij de gebreken daarvan mist, alle verschijnselen verklaart, en tegenover de christelijke deugd van zelfverloochening staat. De zonde is zelfzucht. Dat zelfzucht heerscht, waar liefde tot God moest wonen, dat is de zonde. Uit deze bron komen alle overtredingen van zinnelijkheid en hoogmoed voort. De mensch heeft zich losgemaakt van God. Hij wil zelf weten, wat goed is of kwaad, naar eigen lust wil hij handelen, genieten; hij wil zijn als God kennende goed en kwaad. De zonde kan haren oorsprong niet hebben in God, niet in de natuur, maar alleen in 's menschen wil. ‘De mensch heeft zich losgerukt van God, van zijn levensmiddenpunt’ zegt UllmannGa naar voetnoot*), ‘hij heeft zich in zijn eigen ik teruggetrokken, zichzelven ten centrum gesteld. In plaats van de liefde tot God kwam een karikatuur van de natuurlijke en zedelijke zelfliefde - de zelfzucht - in de plaats van de vrije overgave aan God, treedt het eigen ik, die duistere heerscher met zijne bijzondere belangen en neigingen enz.’ De zonde is dus de heerschappij der zelfzucht in den mensch. - Zonde, zelfzucht, scheiding van God, ongeloof beteekenen derhalve nagenoeg hetzelfde. Het is bekend, hoe noodzakelijk 't is, dat men onderscheid make tusschen de zonde als de bron, en de daaruit ontspringende gevolgen, de zonden, misdaden, overtredingen, waardoor de zonde zich openbaart, haar aanzijn en hare strekking doet kennen. - Gelijk de teringlijder zich verheugt als de koorts hem een oogenblik verlaat, en beter zich waant, omdat de oorzaak hem onbekend is, zoo is 't ook met den zondaar, die alleen overtredingen opmerkt zonder de bron te kennen, waaruit zij voortkomen. Hij vreest voor de gevolgen zijner daden en waant zich goed, als hij van het uiterlijke zich onthoudt. Is hij geen moordenaar, geen dief, geen echtbreker, dan noemt hij zich regtvaardig! 't Komt niet in hem op dat 't alleen negatieve deugd ware, ook indien zijn hart van den lust tot die | |
[pagina 164]
| |
zonden vrij is. - En dat hij veel had moeten doen, wat hij niet deed, daaraan denkt hij niet, daarom kwelt hij zich vooral niet. Alsof de mensch die 't meeste sliep de beste was. Van daar dat menige mensch gerust is als hij eenige overtredingen belijdt en bestrijdt; van daar, dat velen zich oneindig beter wanen dan in de dagen hunner jeugd, omdat zij niet meer schuldig zijn aan de begeerlijkheden des vleesches, is het ook, dat de onthouding uit gierigheid voortkwam en aldus zeven daemons in plaats van éénen gekomen zijn. Het is dwaas en gevaarlijk tevens geen onderscheid te maken tusschen de zonde in ons en hare openbaringen in het leven, en het is de roeping der leeraren vooral op dit onderscheid opmerkzaam te maken. - Gelijk iemand niet regtvaardig is door eene regtvaardige daad, zoo is iemand ook niet onschuldig door het nalaten eener overtreding. De zonde = zelfzucht bestaat vervolgens als eene kwaal van het gansche menschelijk geslacht, niemand loochent het. - Van de jeugd af aan, van dat men liefde gevoelen kan ontdekt zich de ongeregelde liefde voor zichzelven. Van het oogenblik, dat men zichzelven bewust begint te worden, openbaart zich de zelfzucht. Wat leert ons nu de H. Schrift? Komt hare leer met onze beschrijving overeen? Onderscheidt zij ook naauwkeurig de zonde van zonden = overtredingen? Houdt zij de eerste voor de bron? Is de zonde ook volgens het Evangelie zelfzucht? Het Evangelie maakt een duidelijk onderscheid tusschen de zonde en zonden of overtredingen, gelijk de H. Schrift onderscheid maakt tusschen regtvaardigheid en regtvaardige daden, tusschen geloof en werken als de vruchten, zoo spreekt zij ook duidelijk van de zonde en van hare gevolgen, de overtredingen. De zaak is te bekend, dan dat het noodig wezen zou eenige der menigvuldige plaatsen aan te halen. Genoeg zij het gezegde des Heeren: ‘Uit het hart komen voort booze bedenkingen, doodslagen enz.’ Vooral Paulus spreekt gedurig van de zonde als de bron der overtredingen, die door de wet gekend wordt. Ofschoon begeerlijkheid des vleesches meermalen op den voorgrond geplaatst wordt, als de H. Schrift van zonde spreekt, is het toch ontwijfelbaar, dat het wezen der zonde volgens den Bijbel niet alleen begeerlijkheid is. Het blijkt uit den zondeval, waar begeerlijkheid en hoogmoed de beide factoren zijn. In de geschiedenis van 's Heeren lijden en sterven openbaart de zonde zich vooral als hoogmoed, gelijk zij ook reeds in de grieksche fabelleer voorkomt als een strijd der Titans tegen den hemel, met dit groote onderscheid, dat het bij de Grieken slechts eene worsteling is tusschen hemelsche en aardsche magten, waar de laatste onderdoet voor het regt van den sterken, zonder dat er bewustzijn bestaat van schuld. Jezus noemt den mensch boos in den zin van zelfzuchtig (Matth. VII:11). Hij leert ons het wezen der zonde kennen, als hij zijnen jongeren het strafambt des H. Geestes beschrijft (Joann. XVI:8). En die (de H. Geest), gekomen zijnde, zal de wereld overtuigen van zonde, van regtvaardigheid en van oordeel (vs. 9) van zonde, omdat zij in mij niet gelooven. De wereld moest dus van zonde overtuigd worden. Men was overtuigd van het onvolmaakte van den mensch, overtuigd van zijne onkunde, overtuigd van overtredingen, maar van zonde moest zij nog overtuigd worden. Jezus | |
[pagina 165]
| |
gebruikt dus het woord zonde zeker in eene andere beteekenis dan van onvolkomenheid. Wanneer men de zonde opvatte, als de oude heidensche wereld in den zin van onvolkomenheid des schepsels, dan scheen zij eenig regt van bestaan te hebben. - Schoon men wel beter kon zijn, dan men was, zag men 't toch aan als een noodzakelijk gevolg van 's menschen eindigen en beperkten toestand. - De zonde zoekt altijd den schijn van regt, gelijk de overpriesters zich bij den Messiasmoord beriepen op de wet van Mozes. ‘Wij zijn Mozes discipelen’ zeiden zij immers. Ook volgens de tweede bepaling van het wezen der zonde als heerschappij der zinnelijkheid schijnt de zonde eenig regt te hebben, eenigen grond, eenige waarheid althans. ‘De natuur gaat boven de leer’ zegt men; en zeker als men de oorzaak der zonde in God of in de natuur zoekt, moet zij wel eenig regt van bestaan schijnen te hebben. De H. Geest zou de wereld overtuigen van zonde. De wereld wist het wel, dat de mensch niet volmaakt was. De zedelijke wijsbegeerte der Grieken leerde het. De wereld erkende de magt des vleesches, en de strafwetgeving onder de Grieken en Romeinen getuigt, dat men der menschen overtredingen kende en schuldig oordeelde. - Moest de wereld dan nog overtuigd worden van zonde door den H. Geest? Was er eene openbaring van boven noodig, om te weten wat zonde was? - Zeker wordt dus het woord zonde in andere beteekenis door Jezus genomen. Zij heeft zich namelijk doen kennen als ongeloof, als strijd tegen Gods wil, als ἔχϑϱα εἰς Θεόν. De wereld wordt overtuigd van zonde; de Heer zegt het, ‘omdat zij in mij niet gelooven.’ Omdat zij den Christus verworpen, den Godsgezant gekruisigd hebben, blijken zij zondaren te zijn. - De wereld is dus niet alleen traag tot aanbidding, maar zij is ongeloovig. De zonde is ongeloof, ἔχϑϱα εἰς Θεόν, vijandig tegen God. - Zoo begrijpen wij ook den zondeval beter. De zonde is vervreemding van God, ongeloof. - Adams overtreding was de eerste schrede op den weg, die van God afvoerde. De apostel Paulus eindelijk onderscheidt de zonde van de begeerlijkheid, als hij zegt, ‘de zonde oorzaak genomen hebbende door het gebod, heeft in mij alle begeerlijkheid gewrocht.’ Rom. VII:8. Overigens leert het Evangelie, dat de zonde haren oorsprong niet heeft in God, noch in de natuur, dat de zonde niet bestaat uit kracht van den Goddelijken wil of door Goddelijke verordening, maar feitelijk door misbruik van vrijheid. - De zonde, zoo leert de Bijbel verder, heerscht algemeen en van de jeugd af aan. Haar bestaan onder de menschen wordt afgeleid van en verbonden met den val van Adam, die de eerste schreden op den weg zette, die van God afvoert. Rom. V:12, enz. Duidelijker nog wordt de leer van het Evangelie aangaande het wezen der zonde, door wat Christus op aarde bragt, en in de menschheid plantte. De wereld bezat het leven niet, dat Christus heeft en mededeelt. Die kinderen Gods moesten zijn waren het niet. De menschen leefden niet in gemeenschap met God. Zij verstonden zelfs de sprake niet van den Eengeboren, verstonden 't niet als Hij van den Vader sprak. Hoelang moet de zoon de ouderlijke woning verlaten hebben, als hij 't niet meer verstond, dat iemand van zijnen vader sprak, niet meer wist dat er van den vader gesproken werd! De menschen moesten vernieuwd, wedergeboren, uit God geboren wor- | |
[pagina 166]
| |
den. - De oude mensch moest afgelegd, gekruisigd worden en de nieuwe opgewekt. De menschen moesten zich dus niet wat meer regts of links wenden van den weg, dien zij bewandelden, maar omkeeren moesten zij, omdat hun weg regtstreeks van God afleidde en tot het verderf bragt. In de gelijkenis van den verloren zoon zien wij hetzelfde. De jongeling is het moede in het vaderlijk huis. Hij wil op zichzelven staan, zijn eigen meester zijn, daarom verlaat hij de ouderlijke woning. En nu hij op zichzelven staat, maakt de begeerlijkheid zich geheel van hem meester. De zonde wrocht haar. - 't Hielp den jongeling niet, als hij door gebrek aan geld van de vermaken der zinnelijkheid verstoken werd. 't Hielp hem niet, werd hij ook iet of wat verstandiger. Terugkeeren moest hij naar de ouderlijke woning. Zoolang hij dat niet deed was hij verloren kind. - Het komt ons dus voor, dat de H. Schrift volkomen duidelijk het wezen der zonde leert kennen als ongeloof, afval van God, zelfzucht. De wetenschap van onze dagen behoeft zich dan ook niet te verhoovaardigen, alsof zij de wereld van zonde overtuigd had, het ware wezen der zonde had leeren kennen. Integendeel heeft de wijsbegeerte van onzen tijd de wereld zoeken te overtuigen, dat er geene zonde was. De zonde is dus, volgens de H. Schrift, het beginsel der zelfzucht in den mensch. Zij was onmiddellijk verbonden met zijne scheiding van God, of liever, de zelfzucht is afval van God. Zij heeft in den mensch alle begeerlijkheid gewrocht, en uit haar komen als uit eene bron de overtredingen voort. Alle zonde is dus ook ἀνομία ongeregtigheid (1 Joann. III:4). De kerkvaders zochten de leer der Schrift naauwkeuriger te bepalen. Zij beginnen met het onderzoek naar de eigenlijke beteekenis van het woord ἁμαϱτία, zonde. Het Grieksche woord beteekent dwaling, afdwaling. Theodorus Abucara zegt: ‘Zonde is afdwaling van het doel, ἀποτυχία τις ϰαὶ ἀστοχία τοῦ σϰοποῦ.’ Clemens Alexandrinus: ‘quidquid est praeter rectam rationem, id est peccatum: zonde is wat strijdt tegen de zuivere rede.’ Oecumenius dringt dieper in het wezen der zonde, als hij zegt: ‘zonde is afval van het goede.’ Gregorius Nyssenus beschrijft haar als: ‘vervreemding van God, die het ware en eenige leven is.’ Chrysostomus predikt: ‘die zondigt wijkt ver van God af, zij is de algemeene omtuining, die ons van God scheidt.’ Hetzelfde verklaart Theophylactus. Zoo beschrijven de kerkvaders ook de zonde des duivels als hoogmoed, fastus en arrogantia. ‘Initium peccati, verklaart Chrysostomus, est superbia, id est radix, fons et mater. De hoogmoed is het begin, de wortel, de bron, de moeder der zonde.’ Overigens leeren zij, dat de zonde algemeen is, dat zij niet is uit God, niet uit de natuur. Clemens Alexandrinus zegt: ‘dat God op geenerlei wijze de oorzaak van het kwaad is.’ Gregorius Nazianzenus en Basilius verzekeren hetzelfde. - Theodoretus verzekert: ‘dat de zonde niet is uit de natuur, maar uit den verkeerden wil - non est naturae sed perversae voluntatisGa naar voetnoot*). De oudste kerkvaders brengen de zonde in verband met den val van Adam. Zij gelooven, dat de dood een gevolg is van dien val. De latere bepalingen van erfzonde ontstonden eigenlijk eerst na den strijd tusschen Pelagius en Augustinus. - De oude kerkvaders kennen die definities niet, weten van geene verklaring en opheldering, om te on- | |
[pagina 167]
| |
derzoeken hoe de erfzonde van vader op zoon kon overgaan. Die onvruchtbare onderzoekingen behooren tot latere tijden, toen de godgeleerden in hunne twisten weêr gingen volgen de nietige hairkloverijen der rabbis van den tijd onzes Heeren. Wat deed nu de Hervormde kerk in hare beschrijving van het wezen der zonde? De Hervormde kerk heeft de noodzakelijkheid diep gevoeld, om een bepaald en duidelijk onderscheid te maken tusschen de zonde en zonden, en staat hier dus geheel op den bodem der H. Schrift. Zij verheft zich ver boven de oppervlakkigheid van vele latere schrijvers, die naauwelijks van dat onderscheid kennis schijnen te dragen. Dat onderscheid wordt in de symbolen onzer kerk streng volgehouden en als fundamentele leer behandeld. Men had bij de biecht onder de Roomschen kunnen opmerken, hoe schadelijk het is, als men dat onderscheid uit het oog verliest, en de schuldbelijdenis en het schuldbesef zich bepaalde bij de erkenning van eenige overtredingen, - gelijk de mensch zich gerust waant, als hij ditmaal van de slangenbeet genezen werd, schoon hij 't giftige ondier bleef koesteren in zijn gemoed. Men tracht zijne kinderen geene voorbehoedmiddelen tegen de slang te geven, die kruipt in onzen tuin, wanneer wij haar zien en doodtrappen kunnen. Dat laatste is de hoofdzaak, maar zoolang men niet weet hoe 't kind aan de wonde komt, zoekt men de slang niet op, om haar te dooden. De Hervormers hebben het onderscheid tusschen de zonde en zonden als de gevolgen scherp geteekend. De zonde is de bron, de wortel der overtredingen hebben zij gezegd, de zonde is algemeen van Adams overtreding af aan. Zij hebben haar daarom genoemd: erfzonde, onderscheiden van hare gevolgen: werkelijke zonden. Hebben zij ook een verkeerd woord gebruikt, om het wezen der zonde te beschrijven, hebben zij zich ook vergist in de uitdrukkingen, waarmede zij de zonde formuleerden, een en ander aangenomen, dat minder Evangelisch was, onnoodige of onvruchtbare disputen geopend over de wijze waarop het bederf zich voortplantte; in het beginsel hadden zij regt. - Het dogma zelf is schriftmatig niet alleen, maar fundamenteel. Wij willen echter zien, of zij zich verkeerd uitgedrukt hebben. Eerst moeten wij herinneren, dat men aan de Hervormers, noch aan de kerkleer de beuzelachtige ophelderingen en redeneringen niet toeschrijven moet, waardoor men in lateren tijd het hoe? der erfzonde wilde verklaren, en waardoor men eene beteekenis aan de woorden der formulieren heeft gegeven, die de bedoeling der Hervormers in een zeer scheef daglicht gesteld heeft. De schaduw van ongerijmdheid, die er ligt op de leerstellige behandeling van dit en andere dogmata door de Hervormers, is er grootendeels opgeworpen door onhandige uitleggers. Het is onmogelijk dat mannen als Calvinus, Beza en zoovele andere juist zoo zouden geloofd hebben, als latere schrijvers hebben beweerd, die niet stonden op het hooge christelijk wijsgeerige standpunt van Calvinus, en dus meer bekrompen moesten denken over wat bij Calvinus verre, zeer verre van kleingeestigheid en kortzigtigheid verwijderd was. - Vooral moet men de kerkleer niet beoordeelen in het licht waarin haar sommige zeloten stelden, die misschien veel ijver maar te weinig verstand hadden om de leer der Hervormde kerk te verklaren. Laat ons eerst het hoofdwerk over | |
[pagina 168]
| |
de christelijke godgeleerdheid van Calvinus openslaan. Wat heeft hij van de zonde geleerd? Calvinus was een wetenschappelijk man. Streng logisch is hij in zijne redenering, en altijd zoekt hij naar beginselen, vaste beginselen om op te bouwen. Zoo heeft hij ook naauwkeurig bepaalde beginselen vastgesteld van den oorsprong, het wezen en de gevolgen der zonde. Het eerste beginsel dat Calvinus vastgesteld heeft was, dat de zonde niet is uit God, niet uit de natuur, dat zij niet bestaat door goddelijke verordening, maar feitelijk ontstond door misbruik van vrijheid. Dat blijkt uit des Hervormers beschouwing van den staat der regtheid. De mensch was goed geschapen. Adam was wat hij zijn moest, hoewel dan ook niet wat hij worden moest. Hij moest ontwikkeld worden, maar hij was zonder zonde. Er is toch een groot onderscheid tusschen zonde en de behoefte aan ontwikkeling; de zonde is de vijandin van die behoefte, zij houdt de ontwikkeling tegen, tracht haar te versmoren in de geboorte. - De eerste menschen waren derhalve niet, wat zij worden moesten. Zij waren volmaakt, maar niet absoluut, niet goddelijk volmaakt. Zij waren menschelijk goed; zij waren wat zij op dat standpunt zijn moesten. Zoo schiep God hen, en zij behoefden dus niet anders te zijn. - Het verhaal van Adams geluk en Adams val schrijft aan hem geene volmaakte kennis toe, en hoe weinig de heiligheid nog beproefd was, bleek uit den val. Hoe geheel anders de Zondelooze, de Christus, die in elke verzoeking overwon. Maar de natuur der eerste menschen was goed; zij was wat zij zijn moest voor de ontwikkeling en het geluk van den mensch en tot verheerlijking van den Schepper. De zonde is dus niet uit God, die den mensch goed geschapen heeft, niet uit de natuur; want alles wat gemaakt was, was goed. - Wat uit Calvijns beschouwing van de oorspronkelijke menschelijke natuur blijkt, wordt nog opzettelijk door hem verklaard. De natuurlijke gaven zijn in den mensch bedorven, zegt hijGa naar voetnoot*). Gods beeld werd in den mensch bedorven, schoon dan ook niet geheel vernietigdGa naar voetnoot†). Dicimus ergo naturali hominem vitiositate corruptum, sed quae a natura non fluxerit. De mensch is wel door een natuurlijk bederf ontaard, maar dat niet uit de natuur voortkwam. De zonde, meent hij, is geene eigenschap die tot 's menschen zelfstandigheid behoort, zoo als de Manicheën beweerden, die hij bestrijdt. ‘Ons verderf is niet uit God,’ zegt hij elders, ‘wij hebben alleen over onszelven te klagen.’ Hoe Calvinus 't verklaarde, dat de menschelijke natuur goed geschapen en later zoo bedorven was, zien wij straks. Eerst vragen wij: wat was volgens hem de zonde? Het was een tweede beginsel door Calvinus vastgesteld, dat er onderscheid is tusschen zonde en zonden of overtredingen, gelijk tusschen den boom en de vruchten, die hij voortbrengt. Daar 's menschen natuur goed geschapen is, doet de zonde zich kennen als ‘bederf der eerst goede en zuivere natuurGa naar voetnoot§), - gelijk het Adams geestelijk leven was met zijn Schepper verbonden en vereenigd te blijven, zoo is de vervreemding van Hem het bederf der zielGa naar voetnoot**). Toen de mensch zich van Gods | |
[pagina 169]
| |
rijk losmaakte werd hij beroofd van de geestelijke gaven enz.’ Calvinus staat dus in zijne opvatting van het wezen der zonde geheel op hetzelfde standpunt, als de godgeleerden van onzen tijd, die 't best het wezen der zonde verklaren, zoo als Muller, Ullmann enz. ‘De mensch heeft zich van God verwijderd, vervreemd van Gods rijk,’ zoo leert Calvinus, van daar zijn bederf, zijn ongeluk, het verlies van de heerlijke gaven als vertrouwen, liefde, hoop. ‘De hoogmoed is het begin des kwaads. Superbia initium omnium malorumGa naar voetnoot*) ad cor intimum penetravit superbiaGa naar voetnoot†).’ ‘De zonde is afval, apostasia, qua se homo conditoris sui imperio subducitGa naar voetnoot§), en het ongeloof was de wortel van den afval. Proinde infidelitas radix defectionis fuitGa naar voetnoot**). Zonde, ongeloof, afval van God, zelfzucht, zijn dus ook volgens Calvinus woorden van genoegzaam dezelfde beteekenis. “De apostel Paulus,” zegt de Hervormer vervolgens, “onderscheidt ook de zonde van hare gevolgen. De werken die uit haar voortkomen, als echtbreuk, diefstal, moord enz., zijn vruchten van de zonde. Zij brengt de werken des vleesches voort, gelijk een aangestoken oven vlammen en vonken uitblaast, of een bronader altijd water opwerpt.” De zonde nu als de bron der overtredingen, de zonde als verwijdering, afval van God, wordt door Calvinus genoemd erfzonde. - Het is de erfzonde, die volgens hem door Paulus de zonde genoemd wordt. “De zonde als bron der overtredingen,” zegt hij, “dit erfelijk bederf van het gansche menschelijk geslacht hebben de ouden erfzonde genoemd, peccatum originale.” De zonde is niet het bederf van een of ander individu of eene reeks van individuen, maar van alle menschen in alle eeuwen. Het is niet iets toevalligs, dat men vrijwillig neemt of weigert. Zij is als eene ziekte van het menschelijk geslacht, die van geslacht tot geslacht overgaat. - Daarom noemde men de zonde, erfzonde. “De erfzonde” zegt Calvinus “is de erfelijke verdorvenheid onzer natuur.” Wanneer de zonde niet uit God, niet uit de natuur is, wanneer de menschen goed geschapen werden, dan dringt zich de vraag op den voorgrond: Van waar is de zonde? Hoe kwam zij in de wereld? Hoe heeft zij het gansche menschelijk geslacht zoo bezoedeld? Calvinus wist geen ander antwoord op deze vragen - zoo als ook niemand een ander gepast antwoord gegeven heeft - dan door Adams overtreding kwam de zonde in de wereld en is van hem op zijne nakomelingschap overgegaan. Pelagius had een ander antwoord beproefd. “Adam heeft alleen voor zich zelven gezondigd” zeide Pelagius “zonder schade voor zijne nakomelingen.” Meer oppervlakkig oordeel kon er wel niet uitgesproken worden. Een vader het hoofd, het voorbeeld van zijn gezin zou alleen voor zichzelven zondigen als hij misdeed, zonder schade voor echtgenoot en kroost kunnen overtreden. Calvinus verwerpt dit gevoelen met regt; geen woord kon den diepdenkenden hervormer meer mishagen. - “De zonde is voortgegaan door het voorbeeld,” vervolgt Pelagius niet minder onbedacht, van waar dan die zucht om het kwade voorbeeld te volgen? Van waar, dat men van het kwade voorbeeld niet leerde, dat niemand af- | |
[pagina 170]
| |
geschrikt werd, en Pelagius kon wanen de vraag: wat is de oorsprong der zonde? beantwoord te hebben, hoewel die vraag zich onmiddellijk weêr voordrong. Van waar die lust, die neiging zoo algemeen om het kwade te volgen, van waar de zonde dus? Vooronderstel dat onze kinderen, eer zij goed of kwaad onderscheiden konden, van ons verwijderd werden, en opgroeiden in een land, waar niemand anders leefde, waar dus geene slechte voorbeelden waren, zouden zij dan misschien eene maatschappij van engelen zijn, of althans geheel tot den staat van onschuld teruggebragt worden? Zou er geene verkeerde neiging ontwaken, voordat zij een verkeerd voorbeeld zagen? Calvinus verwerpt dan ook het Pelagiaansch gevoelen met regt. “Hoe!” riep hij uit “als Adams voorbeeld ons ongeluk is, dan is Christus voor ons ook niet anders dan een voorbeeld.” Calvinus ziet geen anderen weg, om de vraag te beantwoorden, dan dien de H. Schrift aanwijst, of waartoe het Evangelie althans aanleiding geeft, zoo als ook toegestemd worden zal door wie ontkent wat Calvyn geleerd heeft. “Adam” zoo zegt hij “heeft zich vrijwillig van God, die zijn ware leven was, afgescheiden.” De zonde trad dus in de wereld als een feit van misbruikte vrijheid, die zonde is onder het menschelijk geslacht gebleven en van geslacht tot geslacht voortgegaan. Van dit bederf’ vervolgt hij ‘is geen ander begin te vinden, tenzij wij tot den stamvader van allen als de bron opklimmen. Adam is toch niet alleen de stamvader der menschelijke natuur, maar als ware het de wortelGa naar voetnoot*). Erfzonde is dus de erfelijke bedorvenheid van onze natuur, uitgebreid over alle deelen der ziel, die ons onderwerpt aan den toorn van God en werken in ons voortbrengt, die de H. Schrift werken des vleesches noemtGa naar voetnoot*). Men heeft deze leer ongerijmd gemaakt door de ongerijmde verklaringen, die men er van gegeven heeft. Men keurde in lateren tijd den naam van erfzonde af en wilde haar liever de zonde noemen, zoo als Paulus deed. Maar als wij niet aan de letters van den naam blijven hangen, zullen wij dan niet erkennen, dat de zaak zelve, de zonde, door Calvinus juist beschreven is? Waarom had men vooral tegen dien naam? Omdat men er ongerijmde verklaringen van gegeven, en Gode onwaardige resultaten afgeleid heeft uit den naam. Is die naam echter zoo geheel verwerpelijk? Vooronderstellen wij, dat de bewoner van een beschaafd land met zijne nog jeugdige kinderen naar een onbewoond land vlugt, wat zal er gebeuren? Mogt hijzelf eenige beschaving hebben, hij kan onmogelijk alle kunsten, handwerken en wetenschappen kennen. Zijne kinderen en kindskinderen zullen de voordeelen der beschaving moeten missen, misschien aan woeste onbeschaafde volken gelijk worden, als geene andere omstandigheden het beletten. Dat verlies van de voordeelen der beschaving staat immers in het naauwste verband met de vrijwillige daad des vaders. Nog beter: een zoon verlaat de ouderlijke woning als kind, omdat hij vrij wil zijn, omdat hij het ouderlijk gezag haat. Hij begeeft zich naar een onbewoond land. Wat zal er geschieden. Zijne opvoeding houdt op. Wat hij nog gewonnen had door die opvoeding gaat verloren, zijne kinderen worden met hem van de opvoeding in het ouderlijk gezin beroofd, en als zij nu geheel ont- | |
[pagina 171]
| |
aarden van de gezindheid, die in de voorouderlijke woning was, als zij op den weg naar de barbaarschheid voortgingen, zelfs niet meer wisten van de voorouderlijke woning, stond hun toestand dan niet in het naauwste verband met de vrijwillige daad des stamvaders, die zich aan de opvoeding zijner ouders onttrok? De eerste schrede, die hij zette uit de ouderlijke woning, was die niet het begin van alles? Is 't zoo niet gegaan met ons geslacht? Heeft het zich aan de opvoeding van God onttrokken? Is het verre afgedwaald van Gods rijk? Verviel het tot dien ongelukkigen toestand, waarin het redelijk schepsel verkeert, als het zonder God leeft? Staat die toestand dan niet in het naauwste verband met den zondeval, als de eerste schrede om God te verlaten? Die schrede wordt door Schiller genoemd ‘ein Riesenschritt der Menschheit’ en die was het ook, maar op den weg die van God afvoert. Waarom zou men de zonde = ongeloof = afval van God dan geene erfzonde mogen noemen? Nog meer, er bestaan familieondeugden, die zich van geslacht tot geslacht voortplanten en eerst voor het Christendom wijken. Er zijn nationale deugden en ondeugden, die aan een volk eigen blijven en van geslacht tot geslacht overgaan. Zoo is de zonde de algemeene ondeugd van het menschelijk geslacht, die van geslacht tot geslacht overgaat en in verband staat met de overtreding der eerste menschen. Waarom zou men dan van geene erfzonde mogen spreken? Men zou kunnen zeggen, dat Calvinus zich van zeer harde uitdrukkingen bedient als hij de gevolgen der zonde beschrijft. Zoo zegt hij bijv., dat ‘de zonde de vreesselijke wraak van God tegen het geheele menschelijk geslacht ontstoken heeft, dat God hevig is vertoornd enz. Maar vooreerst moeten wij opmerken, dat Calvinus bij de woorden wraak en toorn aan geene beteekenis dacht, die der Goddelijke natuur onwaardig zoude zijn. Hij nam ze ongetwijfeld op in een zin, zoo als de Bijbel die woorden gebruikt. Hij verklaart zelf uitdrukkelijk, dat men zoodanige spreekwijzen met oordeel des onderscheids moet opvatten. ‘Zoodanige gezegden’ verzekert hij ‘als, dat God den mensch vijandig was, dat de menschen vervloekt waren, zijn ad sensum nostrum accommodatae, pro captûs nostri infirmitate - overeenkomstig onze bevatting, naar de zwakheid van ons verstand - opdat wij te beter gevoelen zouden, hoe ongelukkig de mensch buiten Christus is; hoewel het onmogelijk is, dat God de ongeregtigheid, die Hij in ons ziet, zou kunnen goedkeuren.’ Eindelijk is het iets anders of de leer zelve bijbelsch en waarachtig is, dan of Calvinus er verkeerde resultaten uit afgeleid heeft. Het kon hem voorkomen, dat er iets noodzakelijk uit volgde, dat inderdaad zoo niet was. De volgende beginselen door onzen hervormer vastgesteld zijn, dat de zonde is algemeen, en den geheelen mensch, verstand, hart en wil heeft verontreinigd, zonder echter aan te nemen, dat de menschelijke rede door de zonde zou vernietigd zijn. - Vervolgens, dat de zonde het verlies van geestelijke gaven na zich sleepte, het ongeluk der menschen is, en Gods ongenoegen verwekte. Wij behoeven hier echter niet in de bijzonderheden te treden. Wij hebben ons nu den weg gebaand, om onze kerkleer te beoordeelen. De leer van Calvinus was toch de grondslag onzer symbolen. - Wij zullen den hollandschen tekst onzer formulieren van eenigheid lezen, omdat zij door de | |
[pagina 172]
| |
gemeente niet anders worden gekend. Wij kunnen hier korter zijn. Onze belijdenisschriften stellen wederom het beginsel vast, dat de zonde niet is uit God, niet uit de natuur. Volkomen in overeenstemming met Calvinus leeren Heidelbergsche catechismus en geloofsbelijdenis, dat God den mensch goed geschapen had. ‘God had den mensch zoo geschapen, dat deze doen kon, wat Hij in zijne wet eischt, zoodat de mensch met zijn wil in alles kon overeenkomen met Gods wil (Catech. vr. 9, Geloofsbel. art. 14). - Gods toorn is tegen de zonde. Hij straft haar, Hij bestrijdt haar; zij is dus door God niet gewild. - De menschelijke natuur was vervolgens goed, en alzoo is de zonde noch uit God, noch uit de natuur.’ Onze formulieren maken insgelijks een naauwkeurig onderscheid tusschen de zonde en zonden of overtredingen. Zij noemen de zonde even als Calvinus, ongehoorzaamheid, afval en verdorvenheid. ‘De mensch heeft zich van God gescheiden,’ verklaart de geloofsbelijdenis, ‘hij heeft zich van God, die zijn ware leven was, afgescheiden (Geloofsbel. XIV).’ Daardoor is hij geworden goddeloos, verkeerd en bedorven. De zonde heeft 's menschen wil verontreinigd, want de gezindheid des vleesches is vijandschap tegen God. Zij heeft zijn verstand verdonkerd, want de natuurlijke mensch begrijpt niet de dingen, die des Geestes Gods zijn. De zonde wordt duidelijk beschreven als zelfzucht in het antwoord op de 5de vraag van onzen Catechismus, dat wij van nature geneigd zijn God en onze naasten te haten - waarover straks nader. Volgens onze formulieren is de zonde dus zelfzucht, afval van God, zonder God zijn - ongeloof even als de H. Schrift en Calvinus haar beschrijven. De formulieren onderscheiden deze zonde naauwkeurig van derzelver gevolgen, de zonden of de overtredingen. Zij noemen haar aangeboren zonde, erfzonde, de overtredingen daarentegen werkelijke zonden (Catech. vr. 10). ‘God vergeeft onze zonden niet alleen, maar ook onzen zondigen aard, waarmede ik mijn leven lang te strijden heb (vr. 56 en 115).’ Er wordt ook gesproken van ‘zonde hebben en zonde doen (vr. 60).’ ‘De zonde brengt allerlei zonden voort. Zij is van de zonden als een wortel; zij is gelijk een fontein die altijd water opwelt (Geloofsbel. XIV).’ Onze symbolen brengen even als Calvinus de zonde in verband met Adams overtreding, en moeten hier verstaan worden in den geest van dien Hervormer. De zonde is door Adams ongehoorzaamheid uitgebreid geworden over het gansche menschelijke geslacht (Geloofsbel. XV). De zonde gaat over van geslacht tot geslacht. Wij ontvangen haar niet van buiten in ons, het hangt niet af van onzen wil of wij ze willen hebben of niet; het is als eene ziekte der menschelijke natuur, ‘het is een erfelijk gebrek, kleine kinderen zijn er mede besmet, ook voor dat zij geboren zijn (Geloofsbel. XV).’ Het kan ons vreemd voorkomen, dat onze geloofsbelijdenis bij de beschrijving der zonde zegt: ‘dat zij ook zelfs door den doop niet ganschelijk te niet gedaan of geheel uitgeroeid is.’ In onzen tijd is de aandacht op deze uitdrukking gevallen, alsof de geloofsbelijdenis hier ten eenemale ontrouw geworden was aan haar beginsel, en den doop hier min of meer beschouwde als een opus operatum. Zij heeft zich zeker onduidelijk uitgedrukt, maar wanneer een zin minder duidelijk is, dan moet men eerst vragen, of die ook elders verklaard | |
[pagina 173]
| |
wordt, eer men aan de woorden eene beteekenis geeft, die kennelijk strijdt met het ontwijfelbare beginsel des schrijvers. Dat wordt te meer pligt, omdat de geloofsbelijdenis hier slechts met een enkel woord van doop spreekt - en elders uitvoerig. In het 34ste art. wordt immers stellig gezegd, ‘dat zulks - het zuiveren van zonden - niet geschiedt door het uiterlijke water, maar door besprenging des dierbaren bloeds van Christus.’ De geloofsbelijdenis heeft dus door de uitdrukking in art. 15, volstrekt geene kracht aan het uiterlijk waterbad willen toeschrijven. ‘Door den doop,’ zegt zij, ‘worden wij in de kerk Gods ontvangen, van alle andere volken en vreemde religiën afgezonderd (art. 34).’ De gedoopten zijn in de kerk, zien van de jeugd af aan beter voorbeeld, worden van de jeugd af aan onderwezen. Zij zijn niet meer geheel natuurlijke menschen, te midden van natuurlijke menschen. Zij zijn reeds los gemaakt van de reeks van menschen, die met Adam begint, en verbonden met de andere, die bij Christus aanvangt. Nogtans wordt de zonde daardoor niet ganschelijk te niet gedaan dat men tot Christus' kerk behoort enz. Dat zal wel de bedoeling onzer geloofsbelijdenis zijn. In het wezen der zaak zijn onze geloofsbelijdenissen in overeenstemming met de leer van Calvinus. Wij behoeven dus niet in bijzonderheden te treden. Het beginsel is goed. Gebruiken zij ook verkeerde namen, beschrijven zij de zaak door min gepaste woorden, zoo als men wel eens zegt, nogtans is het dogma zelf volkomen Evangelisch. Zij hebben teksten aangehaald, die niet van toepassing zijn, die iets anders beteekenen, dan men toen meende. 't Is waar, maar in de beschrijving der zonde, in het juiste onderscheid tusschen zonde en zonden, zijn zij in volkomen overeenstemming met het Evangelie, terwijl zij bepaald en duidelijk aantoonen wat hier hoofdzaak is en waarom men dat aannemen moet. Men heeft echter vooral tegen onze formulieren, dat eenige uitdrukkingen hard en onevangelisch schijnen - bijv. het antwoord op de 5de vraag van onzen Catechismus. ‘Ik ben van nature geneigd God en mijne naasten te haten.’ Vooreerst moeten wij echter niet vergeten, dat er gesproken wordt van den mensch, zooals hij van nature is, zonder dat het licht van Christus hem bestraalde, ten andere, dat er niet gezegd wordt dat wij God en onze naasten haten, maar geneigd zijn om hen te haten. - Niet dat wij een afkeer hebben van God en van onze kinderen, onze ouders. - In het doopformulier wordt het zoo uitgedrukt, dat de mensch van nature geneigd is tot alle kwaad. Er wordt dus gesproken van onze zinnelijke, zondige natuur, van de wet die in onze leden is en strijdt tegen de wet onzes gemoeds. Er is geen kwaad zoo afschuwelijk, of het is door menschen gepleegd: vadermoord, moedermoord, kindermoord - kan men dan niet zeggen dat de mensch van nature tot alle kwaad geneigd is? Hoe is de natuurlijke mensch van nature gezind jegens God - waarom vindt de godsdienst zoo veel tegenstand? Waarom heeft men Christus gekruisigd? Van waar dat de aanbidding van God zelden uitgebreid werd zonder zendelingenbloed? Dat de mensch van nature niet geneigd is God te haten, als God ons zegent, onze wenschen verhoort en schenkt wat wij verlangen, is niet te verwonderen. - En toch is de mensch van nature nog traag om te erkennen, | |
[pagina 174]
| |
dat het van God is wat hij heeft; traag om te aanbidden te midden van den voorspoed. Maar waartoe is de mensch van nature geneigd, als hij zonder godsdienst denkt en leeft en geheel zich overgeeft aan zijne zinnelijke neigingen? Waartoe is hij dan geneigd, als God anders handelt, dan hij wenscht, zijne begeerten niet voldoet, zijn afgod hem soms ontneemt? De Bijbel zegt: ‘het bedenken des vleesches is vijandschap tegen God.’ Is de mensch van nature geneigd zijnen naasten lief te hebben? Men haat den mensch niet, als hij ons niets in den weg legt, het is niet te verwonderen. Men blijft onverschillig dan, de zinnelijke natuur is als ware het werkeloos, hare neiging slaapt. Maar waartoe is de mensch van nature geneigd, als men hem benadeelt, beleedigt, bedreigt, ja wanneer hij zich slechts verbeeldt benadeeld of beleedigd te zijn? De geschiedenis leert waartoe menschen jegens menschen en volken jegens volken in staat zijn. - Waar men tegenstand vindt, daar is een tegengesteld gevoelen. De waarheid vindt tegenstand in de leugen, de liefde in de liefdeloosheid. Van waar dan zoo groote tegenstand tegen de liefde voor menschen, die ons gepredikt wordt? Van waar dat die liefde zoo ontbreekt, in weerwil van alle middelen, die haar opwekken moesten? Jezus Christus heeft ook gezegd: ‘indien gij, die boos zijt, enz.’ Wij vinden hier dus eene beschrijving van de zonde als zelfzucht. Vooral heeft men zich ook gestooten aan de 8ste vraag van den catechismus, ‘dat wij ganschelijk onbekwaam zijn tot eenig goed.’ Wat de catechismus onder goed verstaat, ziet men uit het antwoord op de 62ste vraag: ‘De geregtigheid, die voor Gods gerigt bestaan kan, moet gansch volkomen en der wet Gods in alle stukken gelijkmatig zijn.’ Het moet zeker met oordeel des onderscheids verstaan worden wat Augustinus zeide, dat de schijnbaar goede daden der onbekeerden slechts schitterende zonden zijn; maar 't is toch waar, dat de natuurlijke mensch niet doen kan handelingen, die naar het beginsel waaruit zij voortkomen, naar de wijze waarop zij gedaan worden, en naar het doel dat zij beoogen, goed zijn in den zin van wat het Christendom goed noemt. - De verloren zoon kon wel in zekeren zin iets goeds doen, maar in den waren zin niet; zoo lang hij niet tot zijnen vader terugkeeren, niet opgevoed wilde worden, kon het hem nooit wezenlijk ernst zijn met het goede. - Het is onze geloofsbelijdenis daarenboven te doen om aan te toonen, ‘dat er noch verstand, noch wil den verstande en wille Gods gelijkvormig is, of Christus heeft ze in ons gewrocht.’ Eenige andere uitdrukkingen der symbolen zijn aan de H. Schrift ontleend, zoodat de zwarigheden tegen haar ingebragt op den Bijbel terugvallen. Zoo wordt er gesproken van ‘kinderen des toorns, den toorn Gods dragen, enz.’ die zeker moeten verstaan worden zoo als men ze in den Bijbel verstaat. Paulus zegt immers: ‘wij waren van nature kinderen des toorns’ (Eph. II:3). In het doopformulier wordt gezegd, dat ‘de kinderen der verdoemenis in Adam deelachtig en aan de verdoemenis onderworpen zijn.’ Het woord verdoemenis is ontleend aan onze vertaling des Bijbels. Christus spreekt zelf van verdoemenis, het woord moet dus uit de Schrift verklaard worden. Daar er met Christus een nieuw leven op aarde | |
[pagina 175]
| |
komt, eene nieuwe periode aanbreekt, zijn er als twee reeksen van menschen. De eene begint met Adam, de andere met Christus. Aan het hoofd der natuurlijke, zelfzuchtige, van God gescheiden menschen staat Adam, aan het hoofd der verlosten Christus. Die in Adam zijn, Adams natuurlijke afstammelingen, zijn deelgenooten van en onderworpen aan al de ongelukken en al de rampzalige gevolgen, die door God aan de zonde verbonden zijn. Onze kinderen zijn dus van nature deelgenooten van en onderworpen aan de veroordeeling der zonde, aan de gevolgen, de straf der zonde, maar in Christus worden zij daarvan verlost; zij worden deelgenooten der genade, als zij met Christus verbonden worden. Eindelijk moet ook het woord vervloeking en vervloekt zijn in onze formulieren verstaan worden in den zin waarin die woorden voorkomen in den Bijbel. - Doch dit alles behoort meer tot de leer der kerk aangaande Gods straffende geregtigheid, waarover wij hier niet spreken. D-L. |
|