het door de leden en eene bijstere zeerte in 't achterhoofd, dat o zoo zwaar was. Koffij mogt ze niet zien, al houdt ze er anders, als te met al onze vrouwlui te veel van. Eten lustte ze niet, vooral geen spek of boter. Al wat ze proefde smaakte bitter, en alles docht heur geel, tot haar schoone nachtmuts toe. Zij zelve was ook geel als een taan. En herink! wat was de vrouw al dien tijd boos en hellig. Het mensch was er al ik weet niet hoe lang met geplaagd geweest. - Toen sprak ik den dokter, die mij vertelde dat het een galziekte was, en dat haast al wat ze gebruikte in gal verteerde, en dat het eene lastige ziekte was, daar men niet gemakkelijk afkwam. - Zoo geloof ik, dat menheer Groen de orthodoxie heit, en dat haast al wat hij gebruikt daarin verteert, zoo dat men in de Kamers heel dikwijls niets anders van hem kreeg dan orthodoxie. Dat is nu een hard en zwaar eten, dat sommige menschen heel gezond noemen, ofschoon ik van velen die ik heb gekend, niet anders kan zeggen dan dat zij bitter aan 't sukkelen bleven, en ik over 't geheel niet kon zien, dat zij er zooveel flinker bij worden en er beter bij varen dan anderen. En dat moest toch, als 't zoo goed was. - En toch als men die lui, die orthodoxen hoort, dan merkt men duidelijk dat zij wel het heele land aan denzelfden kost zouden willen helpen, zoo'n leven maken ze er van en zoo hemelen ze dien op. Maar dan denk ik aan de Hollowaypillen, daar in de kranten die lange advertenties van staan. Die zetten ze daarin, niet juist omdat ze daarvan zooveel verkoopen, maar omdat ze er graag zooveel van zouden willen verkoopen. - Me dunkt, dat is lestens gebleken, toen ze opkwamen tegen onzen Groninger man, onzen Meijboom. Wel groot vijf honderd in 't heele Amsterdam! In den Haag en ook anderweegs moeten er heel rijke luî bij wezen, want ze kunnen een bulte. Evel, er zijn al gaauw vlaarmuizen te over; er zijn lellijke beesten onder, die soms menschen het bloed afzogen, zoo als neef de kapitein mij
vertelde. Dat echter tot daaraan toe. Vroeger deed de orthodoxie dat ook soms. - Maar als ik lui tegen kom, die kribbig zijn en duvekers den baas willen spelen en tegen alle menschen regt hebben, die aan alle menschen behalve aan die van hun soort een' vuilen smaak vinden, die zoo ijsselijk zwaar van hoofd zijn en die zoo pikken op de letter, dan vraag ik al gaauw: - ‘Hebben ze ook de orthodoxie?’
En nou, hoe menheer Groen zoo raar heit gedaan? - Zoo veel heb ik begrepen, menheer de redakteur, dat er veul dingen in de Kamer komen, daar men als van zelfs partijen door maakt of partij bij wordt; al schoon ik het lang niet gelukkig vind, en ik wenschte, dat men het althans nooit op andere zaken betrok. - Maar nu was die menheer Groen met nog een stuk of wat meer eene derde partij. Ik dacht al duk, hoe dat zoo kwam en wat dat moest, tot dat ik het bij neef aan boord leerde. Heerink, wat is zoo'n schip mooi! Maar dat tot daaraan toe. We gingen tot heel na beneden, diep onder het water, daar ballast lag. Ze hadden al veel vaten en kisten geladen, maar wat netjes alles. Ik hoorde neef ook zeggen, dat het schip goed op de waterlijn lag, ook nog iets van eene slagzij. Boven op 't dek zag ik twee kisten, met zware klompen ijzer en kogels, waaraan touwen waren die door blokken liepen. Mijn neef noemde die vliegende ballast. Ik docht, hij had me veur 't lappien,