De Tijdspiegel. Jaargang 11
(1854)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijEene boerenbruiloft in West-JutlandGa naar voetnoot*).Uit het Deensch (Folkekalender 1853) door J.A.M. Mensinga.Drie jaren ben ik nu bijna hier, in welke mij veel over 't hoofd is gevlogen. Geschreven heb ik nog bijna niets voor mijn vaderland, schoon ik het | |
[pagina 146]
| |
evenmin vergeet als mijne vrienden, die ik ook niet veel schrijf. 't Is zonderling, ik kan slechts voor diegenen schrijven die mij omgeven; van daar dat duitsch mij thans veel vlugger uit de pen vloeit dan hollandsch. Neemt het dan voor lief met eene vertaling, ten teeken althans, dat ik u niet vergeet, zoo min als mijne vrienden, al schrijf ik u zelden.
Juist in mijnen laatsten studententijd bezocht ik voor de eerste maal in mijn leven West-Jutland. Het was een schoone Septemberdag, ik had mij eene voetreis naar de WesterzeeGa naar voetnoot*) voorgenomen, en dwaalde nu vermoeid en afgemat om tusschen de duinenGa naar voetnoot†). Inmiddels hoorde ik achter mij eenen wagen langzaam door het diepe zand aankomen; eindelijk kwam hij mij op zijde, en ik zag eenen rood geschilderden boerenwagen, bespannen met een paar groote, zware paarden, die door eenen landman van een zeer goed voorkomen gestuurd werden. ‘Goeden dag,’ zeide hij, ‘wilt gij niet opstijgen en mede rijden?’ Hiermede hield hij zijne paarden op, en ik, die werkelijk meer vermoeid was, als ik tot nog toe voor mij zelf had willen toestaan, dankte voor het aanbod en bevond mij straks daarop naast den man. Nadat wij eenige woorden hadden gewisseld over de buitengewone warmte om dezen tijd van het jaar, over den gelukkigen en vroeg ten einde gebragten oogst, vroeg mijn nevenman mij: ‘wat zijt gij anders met verlof te vragen?’ Ik verhaalde hem nu, wie ik was, en wat ik dacht te worden. ‘Zoo, gij zijt student, en wilt doctor worden, dat is heel goed, maar hoe zijt gij zoo ver van daan hier gekomen?’ Wederom gaf ik hem een bevredigend antwoord, terwijl ik hem te gelijk inwijdde in mijne geheele familiebetrekking. ‘Wat! is de kamerraadGa naar voetnoot*) op Havsberg uw oom? dien ken ik zeer goed, dat is een zeer braaf man, zoo zijt ge van een goed geslacht.’ Ondertusschen waren wij uit de duinen gekomen, en eene vruchtbare, welbebouwde vlakte breidde zich voor den blik uit; fraaije van steen gebouwde boerenhoven lagen hier en daar verspreid, en onder deze dwaalde mijn oog vooral met bewondering op eenen aanzienlijken hof, die boven allen uitstak | |
[pagina 147]
| |
met zijn zware fondamentenGa naar voetnoot*), zijne vier schoorsteenen, en menigte van groen geschilderde vensters aan het woonhuis. ‘Wat is dat voor een hof?’ vroeg ik mijnen boer. ‘Dat is SöndergârdGa naar voetnoot†),’ antwoordde hij, ‘de waard heet Kre PeersenGa naar voetnoot§), en ze zijn op het oogenblik bezig met klaar maken, want de zoon zal overmorgen bruiloft geven.’ ‘Zoo, zal hij dat? Het is waarschijnlijk een goed huwelijk dat hij doet, want ik kan denken, dat het welbemiddelde lieden zijn, naar den hof te oordeelen.’ - ‘Ja, daar sta ik u voor in, Kre Peersen heeft datgeen, waarbij wij anderen achterblijven, daar zijn er niet veel van zijns gelijken hier omstreeks, en het is zijn eenigste zoon, maar God beter het, wat een huwelijk hij doet.’ - ‘Hoezoo?’ - ‘Ja, dat is nu zoo eene eigene historie, want zij, die nu daarover in Knudsgârd wonen, hebben eene eenigste dochter, en dat zijn boos rijke lieden, zoo wilden zij haar niet geven aan den eersten den besten die zich aanmeldde, en ze waren vele jaren in beraad, wien zij haar het best zouden gunnen; ondertusschen groeide Peer Krensen op, en werd een heele kerel van twintig jaarGa naar voetnoot**); zoo kwamen zij op de gedachten, dat hij een man voor hunne Sidsel worden kon, en ze lieten daarover bij Kre Peersens vragen, en hij en zijne vrouw vonden het goed, en toen werd het afgemaakt, dat zij elkaâr hebben zouden, als Peer 24 jaar was. Nu, dat was zeer goed zoo, en niemand dacht, dat er wat in den weg komen kon; maar over een paar jaren, zoo komt er een meisje om op den hof te dienen, 't was eene arme deern, en hoe het nu was of niet was, Peer gaat heen en verkijkt zich op haarGa naar voetnoot*), en zegt aan zijne ouders, dat hij haar niet hebben wil, Sidsel, van Knudsgârd, maar dat hij met EllenGa naar voetnoot†) wil trouwen. De ouders wilden hem dat eerst uit het hoofd praten, maar daar kwamen ze niet mede voort, en zoo zonden zij Ellen weg; maar van dien tijd af verkwijnde Peer; het was droevig om hem aan te zien, en er werd raad voor hem gezocht dan bij den een en dan bij den ander, er werd voor hem gelezenGa naar voetnoot§) en hij kreeg teriakel en kamillenolie en alles wat men bedenken kon; maar 't hielp alles evenveel. Zoo vroegen ze op het laatst den priesterGa naar voetnoot**) om raad, en | |
[pagina 148]
| |
hij zeide, dat ze hem met Ellen moesten laten trouwen, en hoe ongaarne zij er ook aan wilden, het was om huns zoons leven te doen; en zoo kreeg hij verlof om haar te krijgen, en van dien tijd af aan keerde het met hem om, en nu ziet hij er uit als de gezondheid zelf. Ja, is dat niet wonderlijk, en God mag weten hoe dat eigenlijk toegegaan is; niet dat ik iets kwaads van Ellen geloof, dat is zeker een braaf meisje, en flink en bekwaam tot al haar werk, maar hare moeder was zoo wat bijzonderGa naar voetnoot*), ja, maar ik zeg niets, zij is nu ook dood en weg. En nu zal er overmorgen bruiloft gehouden worden, en ik en mijne vrouw zullen mede van de partij zijn.’ ‘Ik zou wel willen, dat ik mede moest’ kom ik te zeggen ‘want ik ben nog nooit op eene boerenbruiloft geweest.’ - ‘Wel, is dat waar!’ riep de boer verwonderd uit, ja dan mogt ik ook wel wenschen, dat ge mede gevraagd wordt, want dat zal een maaltijd zijn, daar een gerucht van zal uitgaan, als ik Kre Peersen anders regt ken. Ze hebben twee ton moutGa naar voetnoot†) gebrouwen, hun bakoven is dag noch nacht koud geworden, en het is ongeloofelijk wat zij niet al slagten; daar is nu vooreerst een vette os van hunne eigene drift, want met eene koe kunnen zij het niet doen, en zoo al de hamels en lammeren, ganzen, eenden en hoenders, behalve alles wat zij ‘in zendGa naar voetnoot*) krijgen.’ - ‘Wat is zend!’ vroeg ik. ‘Wel, dat is hetgeen hun gezonden wordt van degenen die ter bruiloft genoodigd zijn; wij hebben gezonden eene gans, twee hoenders, twee snees eijeren en een stuk boter, want men wil toch niet geringer zijn als anderenGa naar voetnoot†). Daar komt volk van overal uit den omtrek, Peer heeft verscheidene dagen rondgereden om uit te noodigen; ja, want dat is, vooreerst, hunne eigen familie, en die is groot, en dan de buurschap, en vervolgens hunne kennissen, dat zijn de overigen in Ram en Knudsgârd.’ - ‘Knudsgârd,’ viel ik hem in de rede, ‘maar het was immers de dochter daaruit, die Peer gehad zou hebben.’ - ‘Ja, dat was zoo, en zij werden er ook zeer door beleedigd, toen daar niets van werd, maar juist op dien tijd komt er | |
[pagina 149]
| |
een paardenkooperGa naar voetnoot*) uit het Zuiden, en vrijt om Sidsel; hij had wel een' mooijen stuiver geld, maar dit was toch niets tegen Kre Peersen's eigendom, en daarom wilden de ouden zich eerst daarover bedenken, maar toen zeide Sidsel, dat zij nu op hare beurt raad geven wilde, en zoo kreeg zij daar haren paardenkoopman, en daar werd een zware bruiloft gehouden en die van Söndergârd waren ook genoodigd. Men wil anders zeggen, dat Sidsel sedert haar huwelijk het hoofd opgestoken heeft, en dat zij op zijn koopstadsGa naar voetnoot†) gekleed gaat, en zich gaarne Madam laat noemen. Maar zie eens,’ ging hij voort, ‘daar komt waarlijk Kre Peersen zelf aangereden op den witvoet’ en werkelijk naderde ons, in snellen stap, een aanzienlijk boer op een paard met witte pooten; we hielden van weêrszij op toen we bij elkander kwamen, en ‘goeden dag Kresten,’ klonk het van den wagen, ‘goên dag Ole,’ van het paard, ‘hoe zijt gij aan den jongeling gekomen, die daar met u mederijdt,’ heette het verder. ‘Nu, dat is de neef van den kamerraad op Havsgârd.’ - ‘Ei, wat gij zegt, is de kamerraad uw oom?’ wendde hij zich tot mij, ‘dat is een zeer goede vriend van mij, wij hebben menigen paardenhandel te zamen gedaan. Ge moet toch eens bij ons komen inzien, o wees zoo goedGa naar voetnoot*) en doe ons het genoegen.’ - Ik dankte en zeide dat het mij niet mogelijk was., ‘Ik wilde gaarne met u spreken, Kresten,’ zeide mijn nevenman; de beide mannen bogen nu de hoofden te zamen en fluisterden met elkaâr. ‘Ja, daar is niets in den weg, dat is zelfs zeer goed’ riep Kre Peersen uit en wendde zich daarop tot mij, met eene vormelijke uitnoodiging tot zijn zoons bruiloft, die ik met groote blijdschap aannam, want het was in mijne groene jeugd, in mijn roesjaar, later heb ik er over gelagchen, dat ik in zulke dingen zooveel pleizier hebben kon. Vrijdag voormiddag ratelde ik derhalve in den bruiloftshof in, in mijn ooms Weener wagenGa naar voetnoot†), met vier flinke paarden er voor; ik was er zelf over verwonderd, dat ik zoo feestelijk voor den dag kwam, maar in den familieraad op Havsgârd was het uitgemaakt, dat het zoo zijn moest, dewijl het voor een teeken van minachting wordt aangezien, als men op zulk een feest zich niet zoo prachtig vertoont als waartoe men in staat is, en oom wilde zijn ouden bekenden en handelsvriend in niets voor het | |
[pagina 150]
| |
hoofd stooten. Mijne ontvangst was geweldig grootaardigGa naar voetnoot*), de wagen werd in een oogenblik omringd door eene geheele menigte gasten, mijn gastheer opende in eigen persoon het portier voor mij, en zou mij geholpen hebben af te stijgen, zoo ik zijne moeite niet had voorgekomen door eenen sprong op den steenen vloerGa naar voetnoot†), en nu werd ik door eene rij van toeschouwers heen in de vóórkamer geleid. ‘Dat is mijne vrouw,’ zeide Kre Peersen, en stelde mij eene statige matrone van zeer goed uitzien voor, ‘en dat is onze zoon, de bruidegom,’ ging hij voort, terwijl hij een goed opgeschoten jong man vooruitschoof, hem te gelijker tijd eenen slag op de schouders gevende, die door den geheelen hof klonk. Dat was derhalve Peer Krensen, van wien ik mij, door zijne romaneske liefdes-historie eene voorstelling had gevormd van smachtende dweeperij, die ondertusschen zeer weinig overeenkwam met de uitdrukking van kalme blijdschap, die mij uit zijn open, wakker aangezigt tegenblonk. Ik werd nu in de groote-kamer gebragt, een vertrek dat met regt dien naam verdiende, zoo groot en ruim was het. Hier zat een heel aantal vrouwelijke gasten in 't volle genot van den koffijpot, en verscheidene lange tafels stonden beladen met koeken, beschuit, boterhammen, bier, wijn, brandewijn en de hemel weet wat. Daar ging het nu op een noodigen, bidden, ja, smeeken om van deze dingen te nuttigen, daar ik tamelijk door in de knel kwam, te meer, omdat ik mij niet in staat zag, om al de uitnoodigingen, die tot mij kwamen, te vervullen, al deed ik ook nog zoo mijn best. Ondertusschen had ik te vergeefs rondgezien naar de bruid, waartegen ik boven aan de tafel, onder de rij bruidsdamesGa naar voetnoot*) die in 't gelid langs den wand zaten, in haren besten tooi, en met het gelaat in de plegtigste plooijen, eene hooge vrouw ontdekte, in een zijden kleed, dat in menigte kleuren speelde, wier breed aangezigt om strijd gloeide met de hoogroode linten en rozen van dezelfde kleur, die het omgaven, en zij scheen met eene soort van voorname nederbuiging de haar omringende voorwerpen te beschouwen. Deze merkwaardige persoon was, zoo als ik later vernam, de door haar huwelijk met den paardenkoopman uit ‘het Zuiden’ in den madammenstand verhevene Sidsel Knudsgârd, die zich hier in al den glans, die haren nieuwen staat toekwam, vertoonde. Eindelijk, nadat de groote-kamer bijna geheel met gasten gevuld was, trad de bruid in, geleid door de priestersvrouw, die haren tooi bezorgd had, zoo als het gebruik vordertGa naar voetnoot†), en naar hetzelfde gebruik was het hoofd der jonge bruid beladen met een wonderlijke, wijdluftige, ingewikkelde menigvuldigheid van bloemen, kralen, linten en kwasten, waartusschen haar schoon gelaat vriendelijk en liefelijk uitkwam. Sidsel, of madam Nis Jepsen, zoo als zij genoemd werd, wierp haar eenen triom- | |
[pagina 151]
| |
ferenden blik toe, die ondertusschen zijne werking miste, daar zij, die hij gold, de oogen nedergeslagen had, en ik kon niet nalaten in mij zelven eene vergelijking te maken tusschen de bruid die voor Peer Krensen door zijne ouders bestemd was, en die welke hij zelf had uitgekozen, en, daarbij zijne goede geluksster te prijzen. Nu begon de kerkklok in de verte te luiden, en te gelijker tijd berigtte onze gastheer, dat de wagens voorgespannen waren, en dat het tijd was om naar de kerk te gaan. Natuurlijk had ik geheel afstand van den Weenerwagen gedaan, en hierin werd de bruid met beide hare bruidsdames geplaatst, waarvan de priestersvrouw de eene was, met hare twee lieve dochtertjes, die tot de bruidsjuffers behoorden. Op den volgenden wagen kwam de bruidegom op den voorsten stoelGa naar voetnoot*), en achter hem, op den anderen stoel, zijne twee bruigomsleiders. Het overige wagengevolg rangschikte zich naar bloedverwantschap en later zóó, als men best te regt komen kon, doch genoot ik, als standspersoon, en wel voornamelijk wegens mijnen oom, de eer, te volgen met des bruidegoms oom, een zeer respectabele boer. De wagens, ten getale van 40, zetten zich nu in beweging, en spoedig ging het voorwaarts in vliegende vaart, want daar het tot de étiquette behoort, bij bruiloftsplegtigheden snel te rijden, en Christiaan, de koetsier, wist, wat hij aan de renommée van zijns huisheers paarden en zijne eigene koetsiersbehendigheid schuldig was, zoo voerde hij de zweep over zijne vier bruinen, met een voor hen zoo aanmoedigend éclat, dat ze over den in den zomer voortreffelijken landweg heendraafden in eene bijna ongeoorloofde vaart, en wij anderen waren natuurlijk genoodzaakt om mede te volgen. Buiten het kerkhof stegen wij af, en de bruidsoptogt ordende zich zoodanig, als ze in de kerk moesten volgen. Eerst ging de bruid er in, daarop hare twee bruidsdames, vervolgens de zes bruidsjuffers, paarsgewijs, toen de bruidegom met zijne bruigomsleiders achter zich; vervolgens het manvolk, twee aan twee, en ten slotte de vrouwen. In de kerk werden eerst psalmenGa naar voetnoot*) gezongen, daarop werd de bruidswijdingGa naar voetnoot†) voltrokken, bij welke gelegenheid de bruidsjuffers, en ook deze alleen, op den kerkevloer vooruit traden. Na de wijding werd er weêr een psalm gezongen, waarop de priester den predikstoel besteeg en eene korte, goede en bevattelijke preek hield. Nu plaatste de priester zich voor het | |
[pagina 152]
| |
altaar, en het offer begon onder gestadig psalmgezang, het bruidspaar eerst en daarna de bruidsjuffers. De laatste van deze was juist weder in hare bank gegaan, toen mijn buurman Peers oom mij aanstootte en vroeg: ‘wilt gij nu niet ten offer opgaan?’ Mijn oom had mij eene specieGa naar voetnoot*) voor den priester en een rijksbankdaalderGa naar voetnoot†) voor den dekenGa naar voetnoot§) gegeven, die ik, om ze niet te verwisselen, ieder in zijn eigen vestzak had gestoken; derhalve, toen deze onverwachte aansporing tot mij kwam, voer ik snel met mijne vingers in de vestzakken neêr, en daarop met rassche schreden op naar het altaar, legde mijne gaven op hetzelve en op den rand van den dekensstoel, maakte een kompliment dat iedere boerenbuiging moest in de schaduw stellen, draaide mij snel om, en snelde terug naar den kerkegangGa naar voetnoot**), zeer vergenoegd met de wijs, waarop ik mijnen pligt had uitgevoerd, en tegelijk omziende naar de bruidsjuffers, om den indruk waar te nemen, dien mijn gedrag had te weeg gebragt. Ondertusschen vernam ik hier slechts een onderdrukt lagchen, en de oom zag op mij met eene uitdrukking van beleedigde waardigheid op het gelaat, die mij hoogelijk verwonderde, waarop hij ook ‘ten offer’ ging. Later hoorde ik, toen ik bij de priestersvrouw opheldering van dit gebeurde vroeg, dat ik mij allezins verkeerd had gedragen. Vooreerst, was ik, die als jongman had moeten wachten, totdat al de getrouwde mannen geofferd hadden, vóór deze opgegaan, en daarenboven vóór de naaste familie, daarenboven had ik gebogen voor den deken in plaats van voor den priester en daarop dezen laatsten den rug toegewend. Vergeefs bragt ik bij, dat de oom zelf mij had uitgenoodigd om ‘ten offer’ te gaan, dat mij anders niet zou ingevallen zijn, en dat ik gebogen had voor dengenen die mij het aangezigt toewendde, en niet voor hem die mij den rug toekeerde. Hierop antwoordde zij, dat zulke spitsvindigheden de bron van alle kwaad in de wereld waren, en dat men iedereen de eer geven moest die hem toekwam. En wat oom Hans uitnoodiging aanging, die was niet meer in ernst gemeend als wanneer een groot heer in overmate van beleefdheid zijne onderhoorigen noodigde om eerst ter deure in te gaan, en dat de groote heer geene grootere verwondering en verontwaardiging gevoelen kon, zoo hij ze zijne uitnoodiging werkelijk opvolgen zag, als oom Hans gevoelde, daar hij mij de zijne zag nakomen, want nergens is de étiquette eene zaak van zulk een gewigt, en nergens wordt de rangopvolging met zulk eene angstige naauwkeurigheid opgevolgd, als in het maatschappelijke leven onder onze boeren. - Maar - om weder op de bruiloftsvaart terug te komen, de kerkelijke handelingen waren nu voorbij met het offeren, en nadat een slotpsalm nog gezongen was, begaven wij ons buiten de kerk, en later terug in dezelfde orde, waarin wij er in waren gekomen, slechts met deze verandering, dat nu des bruidegoms wagen den togt opende, en die der bruid volgde. Op den bruiloftshof werden wij ontvangen | |
[pagina 153]
| |
met muziek, van twee niet geheel te zamenstemmende violen, en geweerschoten, die de vrouwen verschrikten en bijna de paarden hadden schuw gemaakt. Geheel het groote, ruime woonhuis was nu, om zoo te zeggen, tot een spijzigingslokaal ingerigt; in ieder vertrek ontdekte men gedekte tafels, maar boven allen muntte uit eene groote gala-tafel in de groote-kamer, door hare netheid en volkomene bereiding. Midden op den eenen vleugel paradeerde een groote macaronie-koekGa naar voetnoot*) van drie verdiepingen, eene zoogenaamde valsche wereld, voorzien met platen en opschriften, zoo fraai, dat ik slechts eenen volleerden banketbakker voor in staat hield om zoo iets voort te brengen; maar tot mijne groote verbazing moest ik vernemen, dat ik zelf dit prachtstuk medegebragt had, en dat mijne tante het waarschijnlijk gebakkenGa naar voetnoot†) had, of had laten bakken. Het duurde niet lang, of het eten werd opgedragen, en nu begon de groote arbeid, om de gasten rondom de tafel tot zitten te krijgen, zóó, dat elk de plaats kreeg die hem toekwam, doch ten laatsten, na veel over en weêr praten, veel voorwaarts en terugtrekken, werd ook deze zaak ten einde gebragt, en, zoo als ik hoop, tot ieders tevredenheid. Wat mij aangaat, ik was zeer tevreden over mijne plaats, die naast de wakkere priestersvrouw was, die als hoofd-voordienster en voorsnijdster aan het eene einde der tafel presideerde. Daar waren vier schaffersGa naar voetnoot*), dat wil zeggen, oppassers, die men zich echter niet moet voorstellen als dienende wezens, neen, ieder van hen was een welgezeten hofbezitter, die slechts, terwijl hij zijn ambt waarnam, zijnen langen rok had uitgetrokken. De maaltijd werd geopend met eene goede vleeschsoep, met twee soorten van noedelsGa naar voetnoot†) er in. De terrine werd steeds | |
[pagina 154]
| |
op nieuw gevuld, vóór dat ze leeg werd, en tot slot werd er nog eene groote schaal soep in gehaald, zoodat ze ten naasten bij even zoo vol uitgedragen werd, als zij er in gebragt was. Als ik mijne tafeldame mijne verwondering daarover betuigde, zeide zij in Jutschen tongvalGa naar voetnoot*): ‘gelooft gij, dat Met Söndergârd de schande hebben wil, dat men zeggen zal dat er een ledige schotel van hare tafel afgedragen is?’ Na de soep volgden onmanierlijke stukken ossenvleesch van de vette os van Kre Peersens eigene drift, benevens gekookte hoenders met mierikswortelsaus. Terwijl de priestersvrouw de vette hoenderen voorsneed, lette ik op, dat zij eenen blik schuins over de tafel wierp, terwijl een ironische glimlach om haren mond speelde; ik volgde den blik en ontdekte een aanzienlijk boerenman, die hare werkzaamheden met de oogen volgde, terwijl hij zigtbaar moeite deed om een gesprek met haar aan te vangen; eindelijk klonk het over de tafel heen, tot haar, met eene diepe, plegtige stem: ‘dat is eene smakelijke spijs, hoenders met mierikssaus, madam.’ - ‘Ja, daarin hebt gij gelijk, Sören Vestermark,’ luidde het antwoord, met eenen vriendelijken hoofdknik. ‘Ik wist wel dat dit komen zou,’ zeide de priestersvrouw met zachte stem tot mij, ‘want gij moet weten, dat in deze woorden, die gij zoo hoordet, ontwijfelbaar Sören Vestermarks en mijne conversatie bestaat, wanneer wij elkander op bruiloften ontmoeten, 't geen niet zeer zelden gebeurt, dewijl hij veel familie en bekenden hier in de gemeente heeft. Gij zult over het geheel opmerken, dat er aan de bruidstafel niet veel vrolijkheid of levendig gesprek heerscht; maar dit komt niet van slaperigheid of slecht humeur, maar daar van daan, dat iedereen genoeg op zichzelf te passen heeft, om niet uit de plegtige houding te komen, die men naar aanleiding van het feest heeft aangenomen; voor het overige is het alleen aan onze tafel, dat deze stijve hoftoon heerscht, aan de andere tafels wordt het zoo naauw niet genomen,’ en van dezen klonken ook werkelijk vrolijke luide gesprekken en stormend gelagch tot ons over. Het volgende geregt bestond in verscheidene soorten van visch, zoowel zoetwater- als zeevisch. De schaffers voeren nu verward om met de sausen, en boden ze aan, zoo als het viel; zoo zou ik, zonder de hulp mijner tafeldame, mijn gekookten zalm met mosterdsaus hebben komen te eten. Het gebraad dat nu volgde, was ontelbaar en opgestapeld op de schotels om er plaats op te krijgen; zoo telde ik op eenen niet zeer grooten schotel, die vóór de priestersvrouw gezet werd, een geheel gebraden speenvarken, twee ganzen en vier eenden, en er behoorde werkelijk eene ongewone behendigheid en oefening toe, zoo als zij had, om deze piramide te trancheren, zonder er iets van te verliezen. Hierop volgden verscheidene groote koeken boven en behalve de valsche wereld. Amandelvla en roode gruttenGa naar voetnoot*) besloten den maaltijd, die | |
[pagina 155]
| |
verscheidene uren geduurd had, want de bediening liet, in spijt van de vier schaffers, veel te wenschen over, vooral ten opzigte der snelheid. Na de tafel werd er eene groote wandeling aan de mannelijke gasten voorgeslagen, om Kre Peersens creaturen, velden, weiden en andere heerlijkheden te bezien; toen wij daarvan terug kwamen was het donker, en in het bruidshuis waren de kaarsen aangestoken. De tafels waren weggehaald of ter zijde geschoven, en in de eene gastkamer was reeds eene koffijschenking begonnen, die voortduurde, tot dat zij later op den avond werd afgelost door thee, en de uit Holstein ingevoerde theepunsch. De viool speelde nu op ten bruiddans, en Peer met Ellen, in haren vollen bruidstooi, trad nu voorwaarts en danste eene soort van ReelGa naar voetnoot*), die zeer goed werd uitgevoerd. Toen deze dans ten einde was, ging de bruid weg, en kwam niet lang daarna weder binnen, met andere kleederen aan, en in plaats van den smakeloozen bruidstooi met een allernetst boerenhoofdtooisel op, dat haar regt bevallig stond. Naar aanwijzing van mijnen mentor, de priestersvrouw, die ik met blijdschap opvolgde, ijlde ik de binnentredende te gemoet en verzocht haar ten dans. Deze was ondertusschen slechts de eerste van de lange rij dansen, die de arme Ellen dien avond wachtten, want als bruid mogt zij geenen eeredans afslaan, en ofschoon zij met elk slechts eenige malen in de kamer rond behoefde te dansen, zoo kon dit alleen reeds vermoeijend genoeg zijnGa naar voetnoot*). Ik verzocht nu, nadat ik een kleinen omzwaai met mijne kleine vriendinnetjes, de priestersdochters, genomen had, achter elkander verscheidene boerenmeisjes ten dans, maar kreeg steeds weigering. Verdrietig hierover zette ik mij in eenen hoek, de gansachtigheid van de Jutsche meisjes overdenkende, en, of het niet het best voor mij was, om voor te laten spannen | |
[pagina 156]
| |
en naar huis te rijden. In dezen mijnen pruilhoek kwam de priestersvrouw tot mij en riep uit: ‘Wat, hebt gij reeds gedaan met dansen?’ ‘Ja, dat moet ik wel, mevrouw, wanneer niemand met mij dansen wil.’ - ‘Niemand met u dansen, hoe moet ik dat begrijpen? maar wij moeten zien dat wij dat te regt krijgen; hoe gaat gij bij voorbeeld te werk met het engageren uwer dames?’ - ‘Ik zeide, zoo als het behoort, mag ik het genoegen niet hebben den volgenden dans met u te dansen, en daarop werd mij geantwoord, terwijl men het hoofd van mij afwendde: neen, neen, dank u zeer; of: o neen, zeker niet, ja eene zeide zelfs dat zij niet kon dansen, en zie nu maar eens hoe zij rondzwaait, zij daar met den groenen rok.’ - ‘Ja - dat is Stine in den Molen, dat was eene uitdrukking van bescheidenheid, waarvan zij verwachtte dat gij ze zoudt hebben tegengesproken, zeide de priestersvrouw; en zoo hebt ge het daarbij laten blijven en zijt uwen weg gegaan?’ - ‘Ja, natuurlijk, ik kan toch niemand dwingen om met mij te dansen.’ - ‘Nu, daarover kunnen de gevoelens verschillend zijn. Wilt ge maar eens oppassen, nu wordt er weêr geëngageerd, opdat ge leeren kunt, hoe men bij ons dames ten dans noodigt, om u dan daarnaar te rigten.’ - Ik zag nu verscheidene van de landelijke dansers de meisjes naderen, die in verscheidene groepen bijeen in de zaal stonden, en lette bijzonder op eenen van hen die mij voorkwam als de meest uitstekende persoon. Hij stapte op hooge beenen heen naar de meisjes, greep er eene van bij de handen, terwijl hij vroeg: ‘zullen wij dezen dans mede doen?’ - ‘Neen, zeker niet,’ luidde het antwoord van de uitgekozene, terwijl zij hare hand uit de zijne trachtte los te wringen. ‘Kom, kom, wat is dat voor malligheid,’ hernam de cavalier, ‘ja, wis en zeker zult ge met mij dansen!’ en hiermede begon hij met alle krachten zijne dame naar zich toe te trekken; zij streed echter dapper er tegen, tot dat eene vriendin haar een zet in den rug gaf, die haar uit den kring bragt, en nu was het niet moeijelijk voor den danser, om haar voort te krijgen en aan den dans te brengen. Ik zag met een verbaasd, ja misschien verschrikt gelaat naar mijne priestersvrouw, want deze kon haar lagchen naauw inhouden, als zij troostende tot mij zeide: ‘Ja, zóó streng behoeft gij het misschien niet te nemen, maar toch zult gij wel een weinig mannenkracht moeten aanwenden, ten minste in den beginne, later zal het ligter van de hand gaan. En zoo wil ik u tevens vaarwel zeggen, want nu gaan wij heen.’ Het deed mij werkelijk leed van de wakkere priesterfamilie te scheiden, maar ik hoorde dat dit nu eens voor altijd hunne aangenomene gewoonte was, om nergens langer op de bruiloftspartij te blijven als tot klokke tien, een regel dien zij niet wilden breken, want als ze op ééne plaats hadden toegegeven aan den stroom van overredingen om langer te blijven, die gewoonlijk tegen hen werd aangewend, zoo moesten zij dat overal doen. Toen ik weder binnen kwam, na den priester tot aan den wagen begeleid te hebben, begon ik op nieuw danseressen te engageren, en nu met geheel ander geluk als te voren, ik behoefde slechts eenige overreding aan te wenden en volstrekt geen geweld. De dans ging nu lustig voort en later werden er kersspelletjesGa naar voetnoot*) | |
[pagina 157]
| |
gespeeld. Ik beproefde bij deze gelegenheid, om de langwijlige pandspelen af te wisselen met spreekwoord- en andere gezelschapsspelen, en het ging, na eenige min gelukkige proeven, toch zeer goed, hoe meer men aan den gang kwam des te beter. Daar zit werkelijk een trek voor het komieke genre in dit volk, en voornamelijk hadden verscheidene van de jonge meisjes een ongewoon bevattingstalent. Zoo vergeet ik nooit Stine uit den Molen, als zij in het spreekwoord: ‘als s-tGa naar voetnoot*) komt tot eer, kent het zichzelven niet meer’, dengenen zou voorstellen, die tot eere gekomen was, en toen madame Nis Jepsens mienen en manieren met zulk eene komieke waarheid copieerde, dat het een schaterend gelagch verwekte, en bij mij de vrees baarde, dat de gekonterfijte zichzelve zou herkennen; doch die onrust had ik mij kunnen besparen, want madam zag zichzelf voor al te hoog aan, dan dat het haar in de gedachten gevallen zou zijn, dat iemand zich over haar vermaken zou. Al te vroeg voor ons jongeluî werden wij geroepen tot de avondtafel, zoo als het genoemd werd, hoewel het reeds drie uur in den nacht was. De tafels waren nu weder gedekt, en beladen met eene overdaad van eetwaren, hammen, die zeker een paar lijspond wogen, en andere gerookte zaken, gebraad, worst enz. alles koud, en ten laatste werd de maaltijd besloten met groote schotels rijstenbrij, rijkelijk bestrooid met kaneel en suikerGa naar voetnoot*). Na de tafel trok het volk weg, en ik zeide een hartelijk vaarwel aan mijnen gastheer, den braven Kre Peersen, zijne wakkere vrouw, de mooije bruidsjuffers en menig ander goedvolkGa naar voetnoot†), die mij goed bevallen hadden. De dag begon aan te breken, toen ik in den wagen steeg, maar naauwelijks had ik er mij regt op mijn gemak in nedergezet, of ik viel in een' diepen slaap, waaruit ik eerst wakker werd, toen wij voor de deur in Havsgaard stil hielden, en slaapdronken als ik was uit den wagen getild werd, te gelijk met eenen grooten korf, inhoudende eene zoogenoemde: ‘mondproef,’ die altijd aan de gasten van den maaltijd wordt medegegeven, tot dank voor: ‘de Zend.’ 't Zijn voor 't overige geen mondjes vol, wat er op zulke wijs wordt medegebragt, en mijn deel bestond in eene geheele gans, eene magtige vleeschworst, een zwaren lamsbout, om niet te spreken van twee ellenlange bloemskoekenGa naar voetnoot§), en vele andere goede dingen, met welke mildheid Mette Söndergaard wilde te kennen geven, dat | |
[pagina 158]
| |
zij niet behoorde tot de ‘slappe vrouwen,’ en behoorlijk op prijs wist te stellen, den Weener wagen, de valsche wereld en andere oplettendheden. Doch was het eerst den volgenden morgen, dat het mij vergund werd, deze heerlijkheden in oogenschouw te nemen, voor het oogenblik stonden mijne gedachten alleen naar bed, en terwijl de gebeurtenissen van den dag van gisteren mij snel voorbijgleden, viel ik spoedig in slaap, en droomde, zoo als men wel kan denken, van niets anders dan van het bruiloftsmaal op Söndergaard. |
|