| |
De tempel des grijzen voortijds en een priester daarin.
Oudheidkundige verhandelingen en mededeelingen van Dr. L.J.F. Janssen, Conservator bij het Museum van oudheden te Leyden. Eerste stuk. Met eene plaat. Te Arnhem, bij Is. An. Nijhoff en zoon. 1853.
Referent begint met te bekennen, dat hij in het vak van wetenschap, waartoe bovengenoemd werk is te rekenen, behoort tot de dilettanten, die daarin belang stellen, gaarne daarvan vernemen, die het des noods beklagen, dat hun weg in leven en studie niet derwaarts leidde; maar die geroepen zijn het grooter deel van hunnen tijd en kracht te wijden aan iets anders. - De studie dier gedenkteekenen en overblijfselen uit de oudheid is immers het vaak donkere voorportaal van den tempel der geschiedenis, dat wij gaarne, was het mogelijk, aan dezen getrokken zagen.
Het is met de geschiedenis van volken en zelfs der menschheid, voor zoo ver deze niet door hoogere openbaring bekend werd, als het wezen zou met de herinneringen van ons eigen leven, indien niet de mededeelingen van ouders of vrienden ons te hulp kwamen. Dan lag er over onzen oorsprong als over de eerste jaren onzes levens nácht, waarin later enkele niet ten volle heldere punten komen, waarvan wij de heugenis bewaren, totdat, bij ten volle ontwaakt zelfbewustzijn, die herinneringen helderder en meer aaneengeschakeld worden, al laten dan ook verkeerde inzigten, zelfmisleiding, verwarring plaats over voor sommige misvattingen en al wordt ook veel vergeten.
| |
| |
Maar toch heeft dat duister iets hinderlijks voor den menschelijken geest, die even als de zigtbare natuur heeft wat men zijn horror vacui [afkeer van het ledige] zou kunnen noemen, die gaarne het antwoord vond op elke vraag welke hij opwerpt, maar waarbij in dezen vaak nog komt de liefde tot zijn geslacht en land, welke men beschouwt als hem aangeboren. Van daar dat men zich bij gebrek van zekere of van alle bescheiden, met gissingen en overleveringen trachtte te behelpen, veeltijds deze verfraaijende en dichterlijk opsierende, of dat anderen den knoop doorhakten en met ingenomenheid hun volk tot autochtonen, uit den grond zelf' ontsprotenen maakten; - verdichtselen waarvan men later als van zoo vele jeugdige voorspiegelingen en lievelingsdroomen afstand moest doen. - Tot zulke overkoene aanspraken mag nu onze vaderlandsche bodem, die, blijkens de nasporingen van natuurkundigen, tot de alluviaalgronden behoort en van lateren oorsprong is, geene aanleiding geven, die nasporing van den vroegsten toestand heeft toch wat belangstelling inboezemt! Terwijl elders, bij nader onderzoek met het licht der geschiedenis onderstellingen verdwijnen en veel chimère blijkt te wezen, worden hier de perken dier geschiedenis wijder uitgezet, zij ook de aanwinst niet eene rijke op het oog. Er wordt gevonden wat getuigt van vroegere dagteekening dan den tijd, waarin men den aanvang der geschiedenis van deze landen stelde; uit verderen afstand der eeuwen klinken stemmen tot ons over, sprekend van een verdwenen tijd, verkondigend van vergane geslachten.
Lang heeft men gemeend dat graven, en wel de Hunebedden, de eenige overblijfselen waren die getuigden van het bestaan van vroegere bewoners onzes vaderlands dan de Batavieren, en schreef men dezer stichting aan Cimbren, Celten of Germanen toe. Doch én uit deze én uit andere voorwerpen, welke men ontdekte, bleek, dat hier nog vroegere bewoners zich bevonden, menschen die op lager trap van ontwikkeling stonden dan de genoemde volken. - En eene hoogstbelangrijke bijdrage tot de kennis dier, zoo veel men weet, allervroegste bewoners dezer landen mag heeten, zoo wel de: ‘Verhandeling over dezer vroegste beschaving, gelijk die is af te leiden uit de gevonden overblijfselen,’ als het: ‘Verslag aangaande de oudheden op de Hilversumsche heide opgegraven,’ - het eerste en laatste stuk in het werk dat wij hiermede aankondigen. De heer Janssen geeft hier op nieuw bewijzen, dat hij naar hart en oog berekend is voor de taak welke hij ter hand nam. Met voorzigtigen tred en rondspiedend, zoodat er weinig aan zijne aandacht ontglipt, gaat hij ons voor op het nog weinig bewandeld pad, of zich den weg banend door de streek waar hij het eerst den voet zet. Zijne wijze van voorstelling en beschrijven is aanschouwelijk, helder; zijne gevolgtrekkingen zijn, ook daar waar uitlokkende aanleiding bestond tot hypothesen, wel beraden en berekend, zijne getuigenissen niet gewaagd. Wat hij bij Hilversum vond kan dikwerf dienen als bevestiging van wat hij in de Voorlezing over de vroegste bewoners van ons land had gesteld. Men heeft daar onlangs hoogst waarschijnlijk de eigenlijke haardsteden ontdekt en sommige gereedschappen gevonden van die eerste bewoners, en daarmede een schets van hun leven, een' maatstaf van hunne beschaving en kunstvlijt, die getuigt dat zij in dezen mogen hebben achter gestaan bij menig volk, dat thans onder
| |
| |
de wilden wordt gerekend. Pijlspitsen, wiggen, slingerballen, mesjes of wat daarvoor gebezigd werd, alles van steen, door afbeeldingen nader onder het oog gebragt, zijn als klanken, die, uit de verte maar verneembaar, raadselachtig en tevens duidelijk, uit lang vervlogen eeuwen tot ons overklinken en ons oor treffen, bevestigend wat als te betwijfelen overlevering werd bewaard [zie Engelb., Aloude Staat, I, blz. 208, 209], genoeg om den gang van het leven dier menschen te verstaan, indien ook niet om daaruit de geschiedenis van zulk een volk te kunnen construeeren [niet reconstrueeren, blz. 3m].
En daarmede weten wij betrekkelijk veel van dien tijd. Of wat kan de geschiedenis van zulk een volk opleveren, indien het immers in zoo beperkten levenskring zich beweegt, zoo weinig deelt in - of toebrengt tot hetgeen wij gewoon zijn humaniteit, in den ruimsten zin, te noemen? En toch is de liefde tot ons land ons in genoegzame mate aangeboren, om ons te doen wenschen: konden wij den gang der ontwikkeling van zulk een volk nagaan, het daarop als ware het vergezellen! Doch waarheen gingen zij, hoe gingen zij onder, of smolten zij zamen met latere aankomelingen? - Men zegge evenwel niet, dat het veld van beschouwing ons hier geopend, zij het dan ook niet rijk, zoo te eenenmale onvruchtbaar zou wezen. - Teregt haalt de schrijver de plaats aan van Nilsson, waar deze de studie der historische oudheid vergelijkt met die van de overblijfselen uit eene vroegere orde van dingen op deze aarde in de natuur, en wil, dat men den toestand die was uitvorsche door [wij lezen ook ‘en’] hem te plaatsen naast dien die is. Doch er is nog meer uit die beschouwing van tijden, waaruit geen geschreven bronnen bestaan, voor ons te leeren. Toen en nu was Nederland geen land om lui te zijn; het vroeg God dank! meer dan menig ander werk en worsteling, de mensch moest denken, uitvinden, arbeiden, zoeken, wilde hij bestaan. - En dán, hoeveel vooruitgang! Stellen wij ons dat leven voor, zooals die eerste bewoners van onzen bodem het, wij hadden haast ‘rekten’ geschreven, maar het zij ‘leidden;’ - het komt ons zoo moeitevol, zoo ledig van genot voor, dat wij ons naauwelijks kunnen verklaren dat er nog waarde aan werd gehecht, indien wij daarvoor niet in de magt der gewoonte, in zekere elasticiteit van ons wezen, waardoor het in ieder opzigt mag heeten: - ‘Mit viel hält man Haus, mit wenig kommt man aus’ - en de geest veel kan bevatten,
maar ook door zeer weinig gevuld worden, de verklaring vonden. Gelukkig, dat wij hetgeen wij niet kennen ook niet, of althans minder missen!
Welk een verschil anders, als men zich verdiept in de voorstelling van het ruwe leven in bosch of op heide bij hetzelfde leven, doch met zoo vele behoeften en zooveel vervulling, in onzen tijd! Zij kenden gezellig verkeer, die vroegste bewoners hadden eenig maatschappelijk leven, edoch onder welke vormen? - Wel zeer ter sneê haalt de heer Janssen de plaats aan uit Tacitus de Moribus Germ. C. 46, die eene schets behelst van een volk, dat omtrent op dien trap van cultuur mag hebben gestaan. - En echter, zou het laatste spoor van zulk een' toestand uit het leven als uit de harten zijn verdwenen? Er zijn uitvindingen geschied, ontdekkingen gedaan, wetenschappen zijn beoefend, bovenal is het Christendom met zijne hartverheffende, heiligende kracht
| |
| |
ingevoerd onder ons; doch mag men rekenen, dat wij daarmede het toppunt hebben bereikt? Kan onze tijd, ons volk waarlijk beschaafd, regt humaan en veredeld, wezenlijk christelijk heeten? - Hoe veel beschaving is schijn en vernis! Aan hoe veel euvel wat tegen humaniteit strijdt gaat onze maatschappij met hare inrigtingen mank! Hoe veel onchristelijks onder volken en menschen! - Het moet beter worden! - fluisteren onze idealen ons in; er kan veel beter worden! - leert ons de geschiedenis. - Er moet eene toekomst aanbreken, waarin men op onze dagen zal terugzien als op een' tijd, waarin nog veel barbaarschheid bestond, ruwheid heerschte, waarin het menschdom het leven nog maar luttel en gebrekkig genoot, dat leven werd vermorst en verbeuzeld, gelijk het in die vroeger tijden onder strijd en ontbering werd geleid en in hooger opzigt oppervlakkig gezien bijna zonder vrucht schijnt.
Of zou het eene volk na het andere in een' kring worden rondgevoerd van worden, bloei, vergaan, zonder andere blijvende vrucht, dan dat de geschiedenis daarvan korter of langer eenige heugenis bewaarde, en dat het met lijk en stof andere natiën als voedde, die op hare beurt verdwenen? Zou het socialismus zoo in eene hoogere magt waarheid wezen en, gelijk het nu zich voordoet met zijne stellingen, nóg ten logen worden, nog niet genóeg destructief zijn? Die leer der vertwijfeling is verkondigd. Drukt de geschiedenis het zegel der bevestiging daarop? - Men zou aan zulke gedachten eenigen voet kunnen geven, ziende op wat de schrijver ons mededeelt aangaande de ontdekkingen door Layard den Engelschman, en door de Franschen Botta en Place in Assyrië en Babylonië geschied. Immers, daar was eene betrekkelijke hoogte bereikt van beschaving, doch om te gronde te gaan. En welke sporen van zulken ondergang in den zetel van nog vroegere ontwikkeling, in Indië! - Hoogst belangrijk zijn ook deze mededeelingen van nasporingen, die bereids dienden om veel wat in onze gewijde Schriften ons wordt berigt, te beveiligen en toe te lichten, getuigenissen van de waarheidsliefde en naauwkeurigheid der schrijveren. - Doch met welke bange vermoedens het beschouwen van zulke gruwelen der verwoesting ons konden vervullen; wij durven ruimte geven aan eene betere hoop. - Wel zullen er nog omkeeringen, misschien vreesselijke omkeeringen plaats grijpen. Sedert de oorlogen minder worden aangevangen op eene grillige luim van eenig vorst, en andere bedenkingen magtigen der aarde wederhouden, mogen de vijandelijke ontmoetingen en botsingen tusschen volk en volk minder worden; wij zien desniettemin magten zich aangorden, beginselen zien wij voorgestaan, tusschen welke de worsteling te eenigen dage nog ontzettend kan zijn. - Waar zal de zegepraal wezen, aan welke zijde? Wat zal er bij te gronde gaan? - Wij vertrouwen, dat de verwoesting, wat er ook valle,
niet zoo algeheel en doortastend zal wezen, als zij dit was in vroegere eeuwen, toen zij zoo ontzettende sporen drukte. Uitroeijing, wegvoering van geheele volken als ballingen of slaven; zij zijn, gelooven wij, niet denkbaar meer. En wat vooral deze zedelijk onmogelijk heeft gemaakt strekt zijn' invloed verder uit, die invloed is een beschermende, een ontwikkelende. - Wij denken aan het Christendom en zijne uitwerkselen in de wereldgeschiedenis. Ook van deze zijde zal het woord worden bewaarheid: ‘dat des Menschenzoon, zij Hij gekomen om een vuur te
| |
| |
ontsteken op de aarde, toch niet is gekomen om te vernielen, maar om te behouden.’ - Zulk een gruwel der verwoesting vreezen wij niet meer, ook omdat de vermenschelijking door de kracht van het Evangelie zich over de aarde verspreidde en meer algemeen eigendom werd. Het mostaardkoorn, aanvankelijk rijsje, is ten boom geworden, die vast in de aarde wortelde, die zijne takken over de aarde verbreidt. De storm moge enkele twijgen daaraf scheuren, dien te ontwortelen vermag hij niet. - Er mogen nog rijken veroverd, staten ingelijfd worden; één Rijk zal bestaan, gegrondvest op wóórden die niet zullen vergaan, al kwamen hier en daar omkeeringen, - op wóórden, die niet kunnen vergaan, al vergingen ook hemel en aarde.
Wij veroorloven ons eene aanmerking op het plaatsen van de Verhandeling over Winckelmann's vorming tot oudheidkundige in dit werk. - Niet alsof Winckelmann die opzettelijke beschouwing niet ruimschoots verdiende. Integendeel, zooveel enthusiasmus bij zooveel volharding, zooveel geniaals bij zooveel studie komt hulde toe; en wij verheugden ons dat het nageslacht denkt aan het afdoen van eene schuld der dankbaarheid, waarop Herder reeds wees. - Doch juist hiér hadden wij verwacht hem meer bepaald beschouwd te vinden als oudheidkundige, terwijl men van zijn leven slechts zooveel had mede te deelen als noodig was om de basis te vormen. Toch nemen wij ook die gave erkentelijk aan, waaruit wij menige ons onbekende bijzonderheden hebben geleerd.
Zoo zijn wij over het geheel hoogelijk ingenomen met dezen waarlijk verdienstelijken arbeid van den heer Janssen en bevelen dien ten volle aan. Hij heeft ons de vrucht van uitgebreide studie aangeboden, die moeijelijk te verkrijgen mag heeten. Het harde, drooge heeft hij haar weten te ontnemen, zoodat het geen beschaafd lezer behoeft af te schrikken. De vorm is zoo bevallig, populair, de voorstelling zoo levendig als men zulks kan verlangen. Mogt het werk niet den opgang maken dien het verdient, niet worden gezocht en onderscheiden, het zou ons nog meer dan van den waardigen schrijver - van ons volk - spijten, waaronder de meer beschaafden zouden toonen een levendiger belang te stellen in beuzelingen dan in het degelijke, ook op het gebied der letterkunde. - Moest zulk eene onderneming uit gebrek aan deelneming worden opgegeven, 't was inderdaad een weinig schande! - Jaarlijks zullen één of twee deeltjes van omvang als het eerste het licht zien.
chonia.
|
|