| |
| |
| |
Algemeene geschiedenis van de vroegste tijden tot op de tegenwoordige dagen.
Door T. Knuivers. 1e dl. Te Groningen, bij J. Oomkens, Jz. 1853.
Als men het oog slaat, wij zeggen niet, op de menigvuldige geschiedkundige werken over bijzondere personen, volken en tijden, gedurende de laatste 30 jaren in het licht verschenen, maar op de handboeken alleen, voor de beoefening der Algemeene Geschiedenis bewerkt, dan zou men haast zeggen, dat ieder, wien daartoe de lust bekruipt, overvloedig in staat moet zijn, om, met behulp van al dien arbeid zijner voorgangers, dat getal van handboeken met één te vermeerderen. Men zegge niet, dat zulk eene onderneming te eenenmale overtollig zou zijn, zelfs wanneer het den zamensteller aan vernuft ontbrak, om met een enkel nieuw denkbeeld de vóór hem verkregen resultaten te verrijken: immers, het ware zeer ligt mogelijk, dat zoo iemand de gave had, om, in een kort bestek, in een zamenhangend geheel, den ganschen schat te bevatten van al de houdbare waarheden, door al die voorgangers aan het licht gebragt of bevestigd. Maar zoo iemand zou, om daarin wèl te slagen, op een hoogen trap van verstandelijke en wetenschappelijke ontwikkeling dienen te staan, hij zou van den geest der oudheid moeten doortrokken zijn en eene levendige voorstelling hebben van de trapsgewijze ontwikkeling in de kennis en verklaring van hare verschillende monumenten. Anders zou hij gevaar loopen van bespottelijke misgrepen te doen en nieuwen wijn te gieten in oude lederzakken, of nieuwe lappen te zetten op oude kleederen. Wij spreken hier bij voorkeur van de oudheid. Vooreerst, omdat de nieuwere tijden daaruit moeten verklaard worden, en ten andere, omdat de kennis der nieuwere talen en volken op verre na zulk een opzettelijke voorbereiding niet vordert als die der oude, of op verre na zoo bezwaarlijk niet valt aan te vullen door goede vertalingen.
Wij voor ons zouden op dien grond zeer omzigtig zijn met onze aanmoediging, indien iemand, onbekend met de oude letterkunde en door den lust bevangen, om een handboek te schrijven, daarover onze meening inriep. ‘Wilt gij,’ zouden wij zeggen, ‘een handboek maken voor de vaderlandsche geschiedenis, ga in vredes naam uw gang, maar breng er toch vooral niet van uwe eigen inzigten in, zoodra ge op het doornig veld van staats- of burgerlijk regt of op dat der diplomatie komt, omdat ge zoo ligt uwe onnoozelheid kondt verraden; doch,’ zouden wij er in éénen adem bijvoegen, ‘waag u in 's hemels naam niet aan een handboek der oude geschiedenis, want gij kunt niet begrijpen, mijn vriend, hoe gevaarlijk dat is. Gij meent welligt, dat ge geen grove fouten zult begaan, als ge slechts de meest geachte handboeken raadpleegt, en dat een extract uit hetgeen best is, noodwen- | |
| |
dig opperbest moet zijn.... mis, mijn vriend, uw werk loopt gevaar in denzelfden smaak uit te vallen, als dat van den schilder bij Horatius.’ Inderdaad! hij, die zich aan zulk een arbeid waagt, dient van zijn eerste jeugd af vertrouwd te zijn geworden met den geest der oudheid en met hare beste werken; hij moet in staat zijn, om de bronnen te raadplegen en bij de kennis daarvan den wil voegen, om geene groepering van feiten ter neêr te stellen, voor hij de waarde dier bronnen behoorlijk gewikt en gewogen heeft. Anders zal de schrijver niet in staat zijn, iets anders tot staving van zijne neêrgeschreven stellingen bij te brengen, dan dat hij ze gevonden heeft in dit of dat boek, en zij, die den compilateur tot gids nemen, zijn gelijk aan blinden, die een blinde tot leidsman kiezen.
Wij zouden wezenlijk het gezond verstand onzer lezers beleedigen, indien wij een oogenblik zouden meenen, dat zij hierin met ons verschilden, en wij kunnen daarom niet vermoeden, dat zij ons ten kwade zullen duiden, dat wij het bovenstaande werk des heeren Knuivers met geene gunstige vooringenomenheid in handen namen. Het mogt dan al waar zijn, dat 's mans boek over de vaderlandsche geschiedenis eenigen aftrek heeft gevonden, maar dat had den heer Oomkens niet moeten bewegen, om hem tot zulk een onderneming uit te lokken, te minder, daar er waarlijk geen behoefte bestaat aan een goed handboek en nog juist dat van Putz verschenen was, waarvan, altijd uitgenomen de correctie, die te wenschen overig laat, vooral het deel, dat de Romeinsche geschiedenis behandelt, o.i. onmiskenbare verdiensten heeft.
Het zou eene ellenlange recensie vorderen, indien wij van al onze aanteekeningen gebruik wilden maken, of indien wij het werk des heeren Knuivers aan de eischen van een goed handboek ter toetse wilden brengen. Wij zullen ons dus vergenoegen, met het noodige aan te voeren, om den indruk te geven, dat dit werk niet moet worden gekozen door onderwijzers en niet moet worden ingevoerd op gymnasiën en instituten, allerminst op de laatste, omdat de onderwijzer in de oude geschiedenis op gymnasiën veel door zijne bekendheid met de bronnen kan verbeteren, maar die op de instituten onschuldig de dupe wordt van scheeve voorstellingen, die dan dikwijls nog scheever worden opgenomen en verwerkt in de hersenen der jonge lieden, die geboren zijn en opgevoed worden in eene geheel nieuwe wereld. Wij komen rondborstig uit voor ons oogmerk, om in den bedoelden zin dit boek te laten vallen, maar wij doen dat sine irâ et studio, in het belang der wetenschap. De heer Knuivers zelf, die zijnen stand tot eere is, mag ons dit niet euvel duiden, maar houde het voor een wenk, om zich vervolgens te bewegen op een terrein, waar hij competent mag worden geacht. Wij doen allezins hulde aan zijn ijver, zijne groote belezenheid, zijne wezenlijk achtenswaardige werkzaamheid; maar hij houde ons ten goede, dat wij ter wille daarvan, niet kunnen besluiten, om ons medepligtig te maken aan het verspreiden van dwalingen, die hij met den besten wil naauwelijks zou hebben kunnen vermijden.
Wij zullen eerst eenige druk- of schrijffouten opgeven, en vervolgens eenige onjuiste of onware voorstellingen, hier en daar een paar aanmerkingen van meer algemeenen aard invlechtende. Wij kiezen van de eerstgenoemden uit vele slechts eenige weinige en bij voor- | |
| |
keur dezulke, die niet ligtelijk zouden hebben kunnen begaan worden door iemand die iets meer was dan compilateur. Daarenboven bedekken wij de feilen tegen taal en stijl met den mantel der liefde, en vergenoegen ons, met ook de overige fouten slechts aan te wijzen, zonder er over uit te weiden, waarin ze eigenlijk bestaan, omdat de deskundige dit niet noodig heeft en de onkundige niet veel daarbij wint.
1o Waar heeft de heer Knuivers gevonden, dat Numa een maanjaar van 365 en een zonnejaar van 366 dagen heeft ingevoerd, zooals hij blz. 5 verzekert? - Blz. 6 vinden wij: de Grieken rekenden naar Olympiaden, welke spelen enz. Olympiaden waren geen spelen. - Blz. 10 synchronologisch l. synchronistisch. Blz. 14 wordt van Tubal-Kain Tubal. Blz. 19 Japhiten l. Japhethiten. Blz. 20 Galilea, dat tot het vruchtbaarste en aangenaamste gewest behoorde grensde ten zuiden - met den daarmede verbonden Thabor. Blz. 57 Rehabeam l. Jerobeam. Blz. 85 burgt van Antonio. Blz. 94 hooge grijsheid en 137 hoogste grijsheid. Blz. 99 in Boven-Egypte Heliopolis eene der voornaamste steden. Blz. 119 staat het jaartal 323 v.C. verkeerd. Ptolomeus Soter wordt daar Logus zoon genoemd. Blz. 148 staat: met alle onverschoonbare naauwlettendheid, denkelijk voor: met niets verschoonende naauwlettendheid. Blz. 249 Spartaansche soldaat in plaats van Karthaagsche of Afrikaansche soldaat. Blz. 303 basilius l. basileus; polymarete l. polemarchus; Theomatheten l. Thesmotheten. Blz. 307 bij de Joniers l. bij de Doriers. Blz. 318 tijdelijken l. lijdelijken. Blz. 319 de Orient. Blz. 322 Cymmeniers l. Cimmeriers. Blz. 331 de grondslagen van den burg Acropolis. Blz. 332 Chemnis l. Chemmis, en tot blz. 337 eene menigte fouten in de eigennamen. Blz. 324 Epiphanes als onzinnige vertaald. Blz. 470 Tetialen voor Fetiales. Blz. 485
volkstribunen l. krijgstribunen. Blz. 504 Metellius ter, Glaucia bis. Blz. 528 Clodio l. Clodius. Blz. 529 millioenen l. legioenen; Varra l. Varro. Blz. 539 Pompejus l. Octavianus. Decumviraat l. duumviraat.
2o Wij stappen de Inleiding voorbij, die anders reeds duidelijk de ongeschiktheid van den schrijver doet zien, uit hetgeen hij van Herodotus opdischt, en daaruit, dat hij zich op het handboek van Putz beroept, om te staven, dat de tijdrekening van Varro en van Cato één jaar verschilden. Ook zou er zeer veel zijn aan te merken op hetgeen hij zegt van de Grieksche en Romeinsche geschiedschrijvers, die den ruimeren blik zullen gemist hebben, om van een hooger standpunt een ruimeren blik over andere volken te werpen. Er is inderdaad niets nadeeliger voor de waarheid dan stellingen ter neêr te schrijven, als absoluut waar, die het slechts in concreto zijn en daarom grootelijks toelichting behoeven. - Maar wij gaan over tot de stof der geschiedenis zelve.
In het schetsen der oudste bijbelsche geschiedenis is het ons altijd voorgekomen, dat men best doet, zich eenpariglijk aan het bijbelsche verhaal te houden, natuurlijk gebruik makende van het licht door de uitlegkunde ontstoken, maar zorgvuldig vermijdende het terrein van onbewijsbare gissingen. In dit opzigt nu heeft de heer Knuivers getoond van ons te verschillen. De toon van zijne schets is half geloovig, half ongeloovig, en hij brengt sommige bijzonderheden bij, waarvan beter gezwegen diende. Hij zegt b.v. dat de ligging van Eden niet met zekerheid te bepalen is, en toch spreekt
| |
| |
hij over Armenië, alsof dit ongetwijfeld het paradijsland geweest zij. Hij spreekt van de drooge bedding van den Jordaanstroom en van het instorten van Jericho's muren als van zuiver historische feiten, die geen de minste opheldering behoeven, ontdaan dus van al het buitengewone en wonderbare, en omgekeerd verhaalt hij, dat Jakob, om zijn vorstelijk gedrag met een worstelenden engel, Israël is geheeten, zonder een enkele natuurlijke verklaring daarbij te voegen. Evenzoo worden de spraakverwarring bij den torenbouw en de doortogt van de Roode zee door de Israëlieten uit natuurlijke oorzaken verklaard, maar de wolkkolom des daags en de vuurkolom des nachts worden gelaten voor hetgeen zij zijn, ofschoon de heer Knuivers, na zeer vroom te hebben gezegd, dat die kolom den Israëlieten den veiligen koers aanwees door die eenzame en ongebaande oorden, er eenigzins schalkachtig bijvoegt, dat Mozes daarmede tijdens zijn herdersleven meer van nabij was bekend geworden. Wij voor ons houden van zulke halfheid niet, maar hadden liever andere punten beter behandeld gezien, zoo als b.v. de vraag, of Abrahams nakroost 430 dan wel, zoo als hier staat, slechts 215 jaren in Egypte gewoond hebbe? of duidelijker uitgemaakt gezien (blz. 36), of de priesterlijke waardigheid alleen eigen was aan, of erfelijk in de familie van Aäron, dan wel of zij aan al de nakomelingen van Levi was opgedragen? Die voorstelling is zoo verward, dat de heer Knuivers zelf ze niet zal kunnen begrijpen. Eindelijk mag onze wensch niet onredelijk worden geacht, dat het overzigt der geschiedenis van de regters minder oppervlakkig en onvolledig, en dat van die der koningen minder dor en kronijkmatig ware geweest.
Wat de heer Knuivers bedoeld hebbe, toen hij, van het Memnonium in Egypte sprekende, zeide: ‘dit beeld, dat velen, ofschoon ten onregte, aan den Griekschen Memnon toeschrijven,’ zal wel niet ligt worden uitgemaakt. - Op welke gronden steunt zijne bewering, dat de Egyptenaren waarschijnlijk tot den Kaukasischen stam behoorden? (blz. 99). - Hoe zoetsappig, ofschoon ongelukkig in strijd met Herodotus, is de volgende zinsnede: ‘ofschoon de Egyptenaars over het algemeen naar het ernstige overhelden, waren zij nogtans van gepaste vermaken en uitspanningen geenszins afkeerig.’ - Blz. 112 wordt Menes gesteld op 1076 v.C., en volgens Herodotus, als de eerste vorst uit de stervelingen genoemd, ofschoon toch die vorst naar denzelfden Herodotus dient gesteld te worden op ongeveer 12,450 v.C. - Bepaald onjuist is, wat blz. 116 van Necho's zoon, Psammis, wordt gezegd, dat deze, even als zijn vader, het zwaard aangordde, ofschoon evenmin met een gelukkig gevolg. - Evenzeer is het scheef, wat wij lezen blz. 117, dat Psammenitus in een beslissenden krijg bij Pelusium voor Cambyses moest zwichten, en den overwinnaar in handen viel, terwijl het onwaar is, dat Cambyses het gebeente van Amasis zou hebben weggeworpen. - De overzetting der 70 wordt blz. 120 gezegd, op last van Ptolomeus Soter te zijn geschied, ofschoon zij, gelijk blz. 72 te regt is vermeld, plaats had op last van Ptolomeus Philadelphus.
Wij konden een glimlach niet onderdrukken, toen wij het berigt des heeren Knuivers lazen, dat in China de keizer voorzit in een staatsraad en zonder hooger beroep beslist. - Ook is het ons opgevallen, dat blz. 143 gezegd wordt:
| |
| |
‘Het chinesche volk, bij hetwelk het koele verstand en niet de phantasie of verbeelding de hoofdrol speelt’ en blz. 153: ‘Hunne weelderige verbeelding vormt zich een legio van hemelsche en ‘aardsche Goden;’ enz. - Slechts in het voorbijgaan merken wij op, dat de bloote vermelding van lederen schepen voor den wijnhandel van Babylon met Armenie, (blz. 163) een valsch begrip geeft van de zaak, gelijk de schildering der Babylonische zedeloosheid eer te wachten was van een zedeprediker dan van een verstandig geschiedschrijver en het berigt (blz. 164) dat de leelijkste meisjes voor geringere prijzen aan de minder gegoeden werden toegewezen, al weder geheel bezijden de waarheid is. - Wanneer Knuivers, blz. 224, zegt, dat de kleine raad te Carthago Gerusia en de groote Suncletos heette, dan wordt daardoor de onkundige lezer in het denkbeeld gebragt, dat dit echt Carthaagsche namen zijn, wat al weder het getal der misbegrippen vermeerdert, en als hij blz. 238 na het vermelden van het wedervaren van Regulus, laat volgen: ‘Althans zoo verhalen het de oudere geschiedschrijvers, ofschoon de nieuwere’ enz., dan begaat hij eene historische domheid, door Romeinsche en Grieksche geschiedschrijvers bepaaldelijk de oude, en de moderne geschiedvorschers de nieuwe te noemen, daar het immers van algemeene bekendheid is, dat dat verhaal omtrent Regulus niet eens bij Polybius voorkomt. - Maar aan dezelfde onbekendheid met de bronnen is toe schrijven, dat Knuivers aan Hannibal, bij het zien van zijns broeders hoofd, deze woorden in den mond legt: ‘o ongelukkig Carthago ik bezwijk onder den last van uw noodlot.’
Wij gaan over tot het aanstippen van eenige onjuistheden betreffende de geschiedenis der Grieken. Blz. 271 noemt Knuivers het opgeven van de zaak der Joniers door de Atheners, een schandelijk verlaten. Waarlijk, geheel te onregt! - Onnaauwkeurig is de bewering blz. 292: ‘Later werd het Achaïsche verbond vernieuwd en vertoonde de laatste stuiptrekkingen van een kwijnenden staat, die eens groot en magtig was.’ - Blz. 293 wordt het Prytaneum een plein genoemd. - Blz. 296 wordt de omvang der democratie niet genoeg omschreven en daardoor alweder eene dwaling bevorderd, waarvan de vrijheidszonen der 18e en 19e eeuw maar al te zeer partij hebben getrokken, het begrip namelijk, alsof die vrijheid zoo algemeen was. Nu weet ieder, dat te Athene op eene bevolking van 500000 zielen slechts 90000 meer of min het volle genot hadden der burgerlijke regten, en te Sparta was het nog veel slimmer gesteld. Het zou een gansch boekdeel vereischen, om al de gebrekkigheid, onnaauwkeurigheid en onwaarheid, die men van blz. 300-306 opgehoopt vindt, behoorlijk in het licht te stellen. ‘Lycurgus,’ zegt Knuivers, ‘liet zijn lijk verbranden.’ Zeer waar, maar daarbij bleef het niet. - ‘Zij, die als woedende democraten eene landsverdeeling, even als in Sparta, wenschten.’ Hoe dwaas! ‘Zijn eerste werk was het beroemde edict, onder den naam van Seisachtheia bekend, waarbij alle schuld vernietigd werd.’ Hoe onwaar! ‘Dit edict, bij welks tenuitvoerlegging Solon zelf eene som van f 9000 opofferde.’ Hoe onnaauwkeurig! - ‘Het aantal der senatoren of prytanen klom later tot duizend,’ en iets vroeger, ‘de ambten mogten alleen door de eerste klasse worden bekleed.’ Sed ohe jam satis est! De heer Knuivers en ieder, die zich aan zulk een werk
| |
| |
waagt, ziet door een spiegel in eene duistere rede.
En toch, wij mogen de pen nog niet nederleggen; want het weegt ons zwaar op het hart, dat der jeugd duidelijke begrippen van den wezenlijken toestand der oude wereld worden bijgebragt. Welaan dan, wij gaan nog eenige schreden voort op onzen moeijelijken weg. Hoe misleidend is hetgeen voorkomt blz. 308: ‘Meer dan de Spartaansche vrouwen onderscheidden zich die van Athene door reine zeden en huiselijke deugden.’ Zeker, als er zulke verkeerdheden slechts weinige voorkwamen, wij zouden met bescheidenheid de verbetering beproeven, maar thans, daar het boek er van wemelt, zouden wij handelen in strijd met onze bedoeling. - Blz. 310 komt dit placitum voor: ‘Niet de bekoorlijke natuur of de uitmuntende menschengestalten in Hellas, maar de mythologie of de goden- en heroengeschiedenis werden de modellen enz.’ Blz. 313 wordt Anaxagoras o.a. de vriend en leermeester van Diogenes genoemd. Ei lieve, van welken? Blz. 318 lezen wij: ‘Ook aan de geschiedenis hebben de Grieken eene meer wetenschappelijke en pragmatische rigting gegeven, zonder die echter aan het schoone en sierlijke op te offeren.’ Quid sibi vult? Blz. 324: ‘De vierde eeuw, waarin Hesiodus zelf leefde enz.’ Wie herinnert zich niet: Μηϰέτ᾽ ἔπειτ᾽ ὤφειλον ἐγὼ πέμπτοισι ἀνδϱάσιν ϰτλ.
μετεῖναι
Men kan hieruit over de naauwkeurigheid van het verslag, door Knuivers gegeven, oordeelen. - Blz. 332: De burg Cadmaea voor Boeotie datgene, wat Cecropia voor Athene werd. - ‘Zelfs moest hij (Pisistratus) dien men, ondanks zijne gematigdheid, met den naam van tyran bestempelde.’ Tot dien naam, mijn vriend, deed het niets af, of men al of niet gematigd was. Blz. 367: ‘De verheven zanger Pindarus zag alleen zijne woning verschoond, toen Alexander enz.’ Die verheven zanger was toen reeds meer dan 125 jaar dood. Blz. 373: ‘Voor Cimon betaalt een vermogend bloedverwant de schuld.’ Men vergelijke met Knuivers Nepos en Plutarchus. Blz. 395: ‘Cyrus nederlaag bij Cunaxa.’ Neen, niet zijn nederlaag, maar zijn dood. - Blz. 410 wordt het mislukken der pogingen van Alexander, om Perzen en Grieken te vereenigen, o.a. aan vooroordeel en bekrompenheid toegeschreven. Echt Napoleontisch!
Wij hebben, op ons woord van eer, slechts eene bloemlezing gegeven, die wij tot in het oneindige konden vermeerderen; maar wij zijn edelmoedig genoeg om onze verdere aanteekeningen te verscheuren en de reepjes papier uit het boek te halen en in het vuur te smijten. Wij gaan dus de Romeinsche geschiedenis voorbij, ofschoon wij niet kunnen nalaten van ééne onnaauwkeurigheid met lof te gewagen, omdat zij van groote schranderheid in den heer Knuivers getuigt. Van het bekende geval met den schoolmeester van Falerii meldt hij niets meer dan het volgende: ‘Bij deze gelegenheid, althans zoo luidt het verhaal, zoude hem een onderwijzer dier plaats verraderlijk eene menigte kinderen van de aanzienlijkste inwoners uit de stad hebben overgeleverd.’ Wij noemen die behandeling schrander, vooreerst om den voorzigtigen wenk: althans zoo luidt het verhaal, waarmeê ingewikkeld wordt te kennen gegeven, dat verraad ter naauwernood in een schoolmeester kan vallen, en ten andere om de nog voorzigtiger verzwijging van de wijze, waarop de kin- | |
| |
deren hun onderwijzer kastijdden, daar zoo iets inderdaad infra dignitatem was.
Wij zouden nu nog bedenkingen van anderen aard kunnen maken, b.v. omtrent de uitstappen die de heer Knuivers op het gebied der afleiding maakt, o.a. als hij Delphi van ἀδὲλφοι, Κοϱινϑος van ϰοϱέννυμι, Elis van Elisa, Japhets kleinzoon, enz. afleidt, of als hij uitwijdingen doet van mythologischen aard, of als hij de geschiedenis van Epirus en andere gewesten zonderling tusschen beide daarheen werpt, of als hij die van Phrygie, Troje, Lydie enz. geheel vergeet, of als hij over de letterkundige verdiensten van schrijvers als een blinde over de kleuren oordeelt; maar wij leggen de pen neder, ofschoon wij ons het verwijt doen, bij het nogmaals doorbladeren van het boek en het overlezen van dit verslag, dat wij min belangrijke bijzonderheden hebben opgeteekend en gewigtiger hebben achterwege gelaten.
C.
|
|