| |
| |
| |
Letterkunde.
Blikken in het huiselijk leven en het menschelijk hart.
Uit het Engelsch van Grace Aguilar, 2 deelen. Te Utrecht, bij D. Post Uiterweer.
Wij herinneren ons, dat, eenige jaren geleden, een jeugdig Israëliet van meer dan gewonen aanleg aan onze beoordeeling een geschreven opstel op het gebied der verdichting, of liever der allegorie onderwierp, dat wij, ja, met genoegen lazen, maar waarvan wij toch de uitgave afrieden, omdat het ons voorkwam, dien gloed en dat leven te missen, die voor geschriften van dien stempel noodzakelijke vereischten zijn. Dit een en ander is ons weder in den zin gekomen en duidelijker geworden bij het lezen van bovenstaand werk. Duidelijker geworden, zeggen wij, omdat wij thans deden, wat wij vroeger verzuimden, namelijk ons voorstelden met welke moeijelijkheden de joodsche schrijver te worstelen heeft, die, geloovig verknocht aan de Mozaïsche leer, nog altijd zijnen Messias verwacht en desniettemen met werken als het bovenstaande onder eene overgroote Christenbevolking wenscht op te treden. Het is waar, hij kan zijne karakters aan de oude geschiedenis ontleenen en alleen daardoor eene menigte klippen vermijden, maar, zoodra hij (en dit zal wel met verre weg de meesten het geval zijn) zijne tafereelen uit den tijd der heerschappij van het christendom kiest en die stelt midden in Europa, dan komt hij in gevaar van al te zeer aan te druischen tegen de heerschende geloofsbegrippen, dan dat hij niet spoedig alleen voor enkele geloofsgenooten zou schrijven. De zaak is dood eenvoudig. De christenschrijver kan zich volkomen in de geloofsbegrippen van den Mohammedaan of Jood of den volger van Fo indenken en hen met bitterheid laten smalen op de leer des kruises; zelfs wanneer hij die aanvallen niet terugslaat en de zegepraal laat aan de dwaling, toetsen wij slechts zijne uitvoering aan zijn plan en het komt in ons, door ik weet niet welke sympathie, niet op, om den geloofsgenoot te verdenken; maar laat nu de Jood hetzelfde doen, wij zien daarin, en niet zonder grond, een min of meer vijandig opzet, omdat wij gevoelen, dat ongeloof zijne keus heeft bepaald, of althans
hem buiten staat zou stellen, om dien smaad van het christendom zegepralend uit te wisschen. Dit voorzeker is boven alle be- | |
| |
denking verheven, dat de Christen, hij moge al of niet zijne belijdenis beleven, met weerzin helden ziet optreden, gevoelens ontwikkelen, zeden schilderen, geloofsbegrippen verkondigen, die niet christelijk zijn, althans in zooverre hij werken van smaak leest en niet, ter uitbreiding van zijne wetenschappelijke kennis, opzettelijk andere werken ter hand neemt. Op dien grond zouden wij ongaarne den Jood aanmoedigen, om het vak der bellettrie met zijne werken te verrijken, ten minste in zoo verre hij niet zijne onderwerpen ontleende uit de geschiedenis der oude wereld of die van zijn volk. Immers het moet den christelijken lezer hinderen, zoo hij den Jood de rol ziet spelen van Juliaan den apostaat, d.i., wanneer hij hem zich in zijn ongeloof ziet verschansen met bolwerken, waarin hij listig is binnengeslopen, maar waarachter de Christen alleen het regt heeft, den heiligen strijd te strijden. Maar behalve deze ontrouw zal hij het nimmer van zich kunnen verkrijgen, om zich boven de ergernis van het kruis van Christus te verheffen en hem door zijne helden uitdrukkelijk of stilzwijgend als het middelpunt van der menschen heil te doen erkennen, in wien God de wereld met zich heeft verzoend. Ook zijn wij het eens met den schrijver in de Kerkelijke Courant van 21 April ll., die in zulke werken iets gevaarlijks ziet voor argelooze en onkundige Christenen. Inderdaad! de God van Israël, dien wij in zijne volle heerlijkheid kennen door en in Christus, heeft zich reeds op zoo grootsche wijze aan zijn volk geopenbaard, dat ook de Jood zijne geschriften met vrome en hartverheffende denkbeelden kan vervullen, maar wanneer daar nu nog bij komt, dat hij buit zoekt op het christelijk gebied en dat wat Christus heeft aan het licht gebragt, zoo te passe brengt, alsof het natuurlijk uit de leer van Mozes en de profeten voortvloeit, dan waarlijk
zou de eenvoudige Christen op het dwaalspoor kunnen geraken en zich afvragen, of de komst van Christus werkelijk zoo oneindig weldadig voor de menschheid is geweest.
Wij hebben bij het doorbladeren van deze verhalen dezelfde ergernis ondervonden, waarvoor wij reeds meermalen onverholen uitkwamen en die wij niet zullen ophouden te uiten, namelijk, dat door den vertaler geen enkel woord tot toelichting is geschreven betreffende de auteur zelve of het standpunt waarvan zij is uitgegaan of waaruit men hare verhalen heeft te beschouwen. Wij vinden het verkeerd, dat men alles voor dol en blind weg vertaalt en het publiek, dat zulks wel noodig heeft, niet eens bekend maakt met hetgeen men het opdischt. Van de hoeveel een b.v. zal er zijn, die weet dat Grace Aguilar eene Jodin is en als men zich nu de romanverslindende massa denkt, hoe velen zullen daaronder zijn, die haar zich als eene Christin denken en zonderling te moede zullen zijn, als zij door eene Christin de Joden in zulk een voordeelig licht tegenover de Christenen zien geplaatst? Wij vergenoegen ons voor ditmaal met eene eenvoudige aanteekening van ons protest tegen dergelijke handelwijze, om nog een enkel woord over de verhalen zelve te zeggen, nadat wij in het voorbijgaan hebben opgemerkt, dat de vertaling ons vrij goed geslaagd schijnt, maar dat de correctie, bepaaldelijk van de eerste bladen, te wenschen over laat. Is het eene fout van den vertaler of van de schrijfster, wanneer wij blz. 65 lezen van een God, wiens ontferming zijne heiligheid te boven gaat, en moet
| |
| |
blz. 188 niet gelezen worden sedert tien jaren in plaats van sedert zijn tiende jaar?
Ongeveer de helft der beide boekdeelen wordt ingenomen door Joodsche verhalen, die gedeeltelijk een zekeren historischen grondslag hebben, en naar ons inzien verreweg het beste bewerkt zijn. En van die verhalen spant het eerste de kroon. Het leidt ons in bij eene achtenswaardige Joodsche familie te Liverpool, waarvan het hoofd ver verwijderd van den zwendelgeest van velen zijner geloofsgenooten, door loffelijke nijverheid en stipte naleving van Gods geboden zich en de zijnen eerlijk door de wereld zoekt te helpen en den moed en het vermogen heeft, om het dochtertje van een overleden zuster aan de gevaren te onttrekken, die het van den diep bedorven vader dreigen, door het in zijn huis op te nemen. Van de eigen kinderen van Perez baarde de oudste hem veel verdriet, niet slechts door zich aan het bedrijf zijns vaders te onttrekken en zijne ouders door zijne buitensporigheden tot groote opofferingen te noodzaken, maar nog meer door zijne onverschilligheid voor de voorvaderlijke godsdienst en hare uitwendige pligten. Die onverschilligheid nu ontstond niet uit betere inzigten in den weg des heils, maar uit wereldzin, die hem deed haken naar aanzien en grootheid. Omgekeerd had een andere zoon van Perez een sterke neiging tot onverdraagzaamheid; hij was een gehoorzaam en liefhebbend zoon en ijverig werkman, maar in den echten zin des woords een hardnekkige Jood. Dit verschil der beide broeders zou in bepaalde vijandschap zijn ontaard, hadden het gezag en de liefde der huisgenooten het niet verhoed. - Terwijl nu Perez, niettegenstaande den teruggang zijner middelen door het wangedrag van zijnen zoon, nog altijd eene zekere welvaart genoot, voltooide een brand zijnen financiëlen val en beroofde de lieve Ruth van het gezigt. Wel worstelde de hoogmoedige man (want hoogmoed, erkent de schrijfster, is de groote zonde van haar volk) schijnbaar onverwrikt met den tegenspoed, maar toch was zijn hart gebroken en eerlang wierp eene ziekte hem op het sterfbed. Dat sterfbed
is uitstekend geteekend. Het drukt zoo sterk de hoop op een beter leven en het vertrouwen op Gods vergevende genade uit, het stort zoo veel geloofsvertrouwen in, zelfs onder de donkerste omstandigheden en beveelt zoo krachtig onverdroten liefde aan voor hardnekkig verdoolden, dat de naam van Christus slechts mist, om voor al die heerlijke gevoelens een vasten grondslag te hebben. Wij staan verbaasd, hoe eene vrouw, die blijkbaar het Evangelie heeft gelezen, hare uitgediende leer kan opluisteren met zijne beste troostgronden en zonder getroffen te zijn door de godsdienst van geest en waarheid, er niet aan denkt dat de oude lederzakken moeten bersten, als er nieuwe wijn in gegoten wordt.
Na den dood van Perez verbetert wel de ongeloovige Ruben zijn zedelijk gedrag, maar zijne onverschilligheid in het godsdienstige neemt toe en hij eindigt met een Christenmeisje van goeden huize te huwen, zonder evenwel, althans in naam, op te houden Jood te zijn. Dit huwelijk was een harde beproeving voor Sara, de straks vermelde nicht, die altijd haren neef in liefde gedragen en ook heimelijk bemind had. Maar nog zwaarder beproeving wachtte haar. Te midden van haar streven, om door arbeid het huisgezin van hare tante van nut te zijn, wordt zij geroepen om haren armen, zieken en los- | |
| |
bandigen vader te komen oppassen. Vroeger had zij, toen die vader in weelde zich baadde, aan zulk een oproeping geen gehoor gegeven; thans meende zij daaraan zich niet te mogen onttrekken. Sara is nu voorts de spil, waarom het geheele verhaal zich beweegt. Hare braafheid en godsvrucht wordt op de heerlijkste wijze beloond. Zij vermurwt het hart van den zondigen vader, die wel ten einde toe de gevolgen van zijn wangedrag ondervindt, maar toch verbeterd sterft, en juist op dat oogenblik snelt haar Ruben in de armen, die zijne vrouw heeft verloren en nu vooral door de herinnering aan Sara tot inkeer is gekomen en met geheel zijn hart zich heeft gewijd aan de dienst van Israëls God. Alles heeft nu een gelukkig einde. De familie Perez keert terug tot stoffelijken welstand en al hare leden zijn door de innigste liefde verbonden; zelfs de kleine Ruth bekomt het gezigt terug en de uitkomst van al de beproevingen is eene heerlijke bevestiging van de plaats uit den psalmdichter: ‘Stel uwe wegen in de hand des Heeren; vertrouw op Hem en Hij zal alles ten beste schikken.’
Wij kunnen geenszins treden in eene verdere ontleding van het verhaal, dat zich met genoegen laat lezen en tafereelen bevat, die verdienden door menig Israëlietisch gezin ter harte te worden genomen. Maar wij moeten nog opmerken, dat deze roman hemelsbreed verschilt van den Hendrik en Antonio van Bretschneider. Er wordt hier slechts op den voorgrond gesteld, dat de Mozaïsche eeredienst de eenige ware is en dat ieder, die daar buiten leeft, een jammerlijk verdoolde is; en ofschoon er nu door het huwelijk van Ruben met eene Christin overvloedig gelegenheid was tot bewijsvoering, wordt iedere discussie vermeden en de Christen-familie is zoo onverschillig voor den Zaligmaker als Ruben het is voor zijn Joodsch geloof. Met andere woorden: het verhaal dringt eene stelling op als onwederlegbare waarheid, maar bewijst niets. Deze taktiek wordt niet goed gemaakt door de consequent volgehouden quasi-Joodsche leer van liefde voor andersdenkenden, waardoor de schrijfster zich van iedere bitsheid tegen den naam van Christus heeft onthouden, en men ziet daarom niet in, dat het kind der Christenmoeder, die blijde henen ging in de hoop, dat haar kind zou worden gedoopt, wezenlijk gelukkig was, omdat het onder den vloek der wet werd opgebragt.
De overige Joodsche verhalen laten zich, althans door Protestanten, met minder ergernis lezen, omdat zij de Joden voorstellen onder den druk der vervolging van de Roomsche kerk. De schrijfster veroorlooft zich ook in deze geen enkel smadelijk woord tegen het kruis, maar zij draagt zorg, om den Israëliet, hoe ook naar Gods bestel verdrukt, voor te stellen als onder de bijzondere bescherming des Allerhoogste, wanneer hij maar aan zijne, d.i. aan de eenige ware leer vasthoudt. Van dien aard is het verhaal getiteld: de redding. Twee aanzienlijke Portugezen, die zich, zoo als meer in Portugal en Spanje gebeurde, openlijk aan de R.K. kerk verknocht toonden, maar heimelijk aan de Joodsche godsdienst trouw bleven, geraakten in handen der inquisitie en stonden, op den 1sten November 1755, gereed, om door de vlammen van den reeds aangestoken brandstapel tot asch te worden verteerd, toen de bekende vreesselijke aardbeving hen redde. Onder dit ver- | |
| |
haal nu staat: historisch waar. Wij hebben er vrede meê maar hadden ons onder het lezen de laatste dagen van Pompeji herinnerd. Hoe dit zij, wij houden het voor zeker dat de inkleeding zoo is ingerigt, dat menig Joodsch lezer daarbij aan eene opzettelijke tusschenkomst van Jehova zal denken, en wij maken deze opmerking alleen, om te doen gevoelen, hoe dwaas en gevaarlijk de handelwijze is van die menschen, die weten uit te cijferen en aan te wijzen, waarom God dus of zoo gehandeld heeft. Immers het zal er bij ons in dit geval niet in willen, zelfs al hebben wij den verschen indruk niet van die ramp door het lezen van lord Mahons history of England, dat God 30000 menschen alleen te Lissabon zou hebben laten omkomen, om twee bedekte Joden te redden, die even als hunne voorouders in vele geslachten, de dienst van Jehova hadden verloochend.
Het derde verhaal wekt nog meer de sympathie op van den protestant. Het speelt in 1492 en hangt een levendig tafereel op van de ongelukken en gruwelen, door de Joden in spanje ondervonden, toen Ferdinand van Arragon de vermeestering van Granada Gode zocht te heiligen door de verbanning dier ongelukkigen. Er wordt ook hier volstrekt niet op de Christenen gescholden, maar de schrijfster heeft zeer goed gevoeld, dat de bloote voorstelling hen genoegzaam in een hatelijk daglicht plaatste. Het ware te wenschen, dat zij, de bewoonster van Engeland ook gevoeld hadde, dat Ferdinand zoo handelde, niet omdat, maar niettegenstaande hij Christen was, en dat in die eeuwen de geest des Christendoms zoo weinig begrepen werd, dat men eigenlijk op het Israëlietische standpunt stond van den tijd des Kanaänitischen verdelgingskrijgs.
Het is een weinig zonderling, dat zij in geen der verhalen een enkelen Christen laat optreden, die in zijn leven de kracht des geloofs naar het voorbeeld van den Heer heeft uitgedrukt. Hoezeer zij in de meeste opstellen, hetzij verdicht, hetzij min of meer op historie gegrond, alleen Christenen laat handelen en spreken, hoezeer in één daarvan zelfs een leeraar de hoofdrol speelt, nimmer wordt de naam van Christus genoemd en zoo doende sluit zich de christelijke theologie van Grace Aguilar zeer gemakkelijk aan het Christendom van zoo velen aan, die zoo het een en ander naar hun goedvinden uit het Evangelie hebben geabstraheerd, maar er wel degelijk voor zorgen, dat Christus buiten hun Christendom blijft. En juist dit mag in verband met het bovengezegde de gevaarlijke zijde van het boek worden genoemd.
Wij achten dit weinige genoeg, om eenigzins den inhoud van het boek toe te lichten en gaan de overige verhalen met stilzwijgen voorbij. Wij verheugen ons, dat zelfs onder de Joodsche vrouwen zulke doorslaande bewijzen van ontwikkeling en beschaving zich vertoonen, maar het smart ons, dat ook haar hart nog ongeroerd blijft door Gods liefde aan het kruis, en dat zij nog altijd een anderen Zaligmaker verwachten, dan die reeds uit hun midden den volken verschenen is.
C.
|
|