De Tijdspiegel. Jaargang 11
(1854)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijEen herhaalde aanval tegen de sterrekundige wetenschap.De beweging der hemelligchamen. Nieuwe en onwederlegbare bewijzen dat onze aarde in het middelpunt van het heelal staat en zon, maan en sterren zich om haar bewegen. Naar het Hoogduitsch van Dr. Carl Schöpffer. Met bijschrift van Josua. Te Utrecht, bij N. de Zwaan. 1854.Wij leven in eenen tijd waarin zich zoo wel in het wetenschappelijke, als in het godsdienstige en staatkundige, een geest van terugwerking openbaart, die ons hierin naar de oude gevoelens, oude formulieren en geloofsbelijdenissen, en verjaarde staatsinstellingen zoude willen terugdringen, en die hiervoor zijnen invloed bij de min verlichte standen der maatschappij en in het onderwijs der jeugd zoekt uit te breiden. Hiertoe beschouwden wij dat het geschriftje van Dr. Schöpffer: ‘De aarde staat stil’ ook dienstig moest zijn, en dat dit ook als een der voortbrengselen van dien geest der terugwerking moest aangezien worden, geschikt om op de vooroordeelen der menigte te werken, en ze te bevestigen en te versterken. De redevoering van Schöpffer, te Berlijn uitgesproken, wordt door den auteur zelven ‘eene eerste nog niet goed bekookte proef’ genoemd, hij rekende het zich ten pligt om zijne theorie nu eens juist uit elkander te zetten, zoo als hij zulks in het boven aangekondigd geschrift heeft gepoogd te doen. In 1853 helderde voor het eerst te Quedlinburg een goed natuurkundige het bewijs van Foucault voor de draaijing der aarde om hare as door eene genomene proef op. Dr. Schöpffer (waarin hij doctor is wordt door hem niet gezegd, zeker niet in de wis- en natuurkundige wetenschappen); want dan zou het zeer vreemd klinken, dat hij tot op dien tijd er weinig over nadacht of die theorie waar dan valsch was, alleen wist hij dat zij aangenomen was | |
[pagina 90]
| |
bij allen die op eenige beschaving aanspraak maken, en hij lachte om hen, die door eene woordelijke uitlegging van den Bijbel zich genoopt gevoelden aan te nemen dat de aarde stil staat. Het was altijd zijne meening geweest dat de Bijbel, als openbaring voor de zedelijke wereld, niets aan waarde verliest, wanneer eenige door haar opgegevene overlevering ten opzigte van natuurkundige waarheden, niet overeenkomt met onze waarnemingen en proeven. Toen had hij welligt als de grootste dwaasheid uitgekreten, wanneer iemand opgestaan was tegen eene opvatting door de grootste sterrekundigen als de ware aangenomen. Men ziet hieruit dat Dr. Schöpffer niet veel meer gronden voor zijne vroegere meening had, dan het groote zoogenoemd beschaafd publiek, dat het algemeen in zwang zijnde gevoelen aanneemt, zonder er verder over na te denken, en er eenigzins wetenschappelijk van overtuigd te zijn. Op eens rijzen er twijfelingen in den geest van Schöpffer op, hij ziet dat de proef van Foucault niet bewijst hetgeen zij bewijzen moet, hij wilde de zaak van nader bij bezien en doorgronden. Hij bestudeerde alle sterre- en natuurkundige werken die hem te dienste stonden; had hij die wat vroeger bestudeerd, dan zoude hij de proef van Foucault beter begrepen hebben, en geene wetenschappelijke misgeboorten in het licht gezonden. Toen zag hij spoedig in, dat alle bewijzen tot nu toe voor de omdraaijing der aarde bijgebragt, valsch en onvoldoende waren, en dit gevoelen in het minst niet overeenkwam met het standpunt, waarop tegenwoordig onze kennis der natuur staat. Is het wel mogelijk in eenen zoo korten tijd en met zoo weinig voorbereidende kennis als Dr. Schöpffer zelf bekent te bezitten, zoo vele wisen natuurkundige werken (welke zegt hij niet) te bestuderen en hierover een zoo beslissend oordeel te vellen? In weinige dagen bragt hij alle gronden bijeen, die hij voor het stilstaan der aarde had kunnen vinden, en las die aan eene vereeniging van Quedlinburgers voor, die zich ten doel stelden de natuur te leeren kennen. Deze goede lieden hadden toen eenen zeer oppervlakkigen leermeester, die in weinige dagen slechts zich in staat waande om alle gronden voor eene bij ieder deskundige veroordeelde meening bijeen te kunnen brengen. De zaak, waarvan hij op eens een vurig voorstander geworden was, scheen hem veel te gewigtig toe om het hierbij te laten, hij besloot daarom naar Berlijn te gaan en daar zijne meening voor te dragen. De geleerden aldaar moesten hem wel tegenspreken, en zoo zou de waarheid aan het licht komen. Reeds in Maart 1853 maakte hij door de Berlijnsche nieuwsbladen bekend dat hij zijn gevoelen publiek wilde bewijzen en verdedigen. Hij riep te gelijker tijd ieder op, die hem wilde wederleggen. Volgens zijn zeggen trad er niemand op, die hem grondig kon tegenspreken, alles wat men tegen hem aanvoerde, bestond in magtspreuken als deze: Leest gij dan niet de werken onzer sterrekundigen? Wij zouden ook gaarne eens willen weten welke werken hij gelezen had. Acht gij dan een Kepler, Galileï of Copernicus in het geheel niets? Wij doen hem dezelfde vraag, en zouden wel eens willen hooren hoe hij hunne gronden voor de beweging der aarde zoude ontzenuwen. Dat men hem in Berlijn, waar een Von Humboldt, Böckh, Gruppe en zoo vele andere | |
[pagina 91]
| |
geleerden wonen, niet zou hebben kunnen wederleggen, en dat hem het geleerde Berlijn niets wijzer zou maken, dan de eenvoudige burgers van Quedlinburg, laten wij geheel voor zijne rekening. Het zoude ook moeijelijk geweest zijn hem van zijn op eenmaal aangewaaid idée fixe terug te brengen, en men schijnt zijne argumenten geene ernstige en opzettelijke wederlegging waardig te hebben geacht. Dat hij grofheden en smaadredenen in tijdschriften over zijne voorlezing: ‘De aarde staat stil,’ heeft moeten hooren, spijt ons zeer, hij kon daardoor in zijne dwaze meening versterkt worden, dat men onvermogend was hem met wetenschappelijke gronden te bestrijden; zulks is ook wezenlijk het geval geweest. Men hoore onzen schrijver slechts verder: ‘Deze woede was echter al zeer bespottelijk, daar er toch niemand iets door verliest of de aarde de rol van dienend ligchaam verruilt voor een waaruit eene beheerschende kracht voor het heelal uitvloeit. Integendeel de menschheid kan niet dan winnen, wanneer zij tot het kinderlijk en waar geloof onzer voorouders terugkeert. Sinds men zich de aarde niet anders voorstelde, dan als een stofje in het heelal, gevoelde men zich zoo verlaten van God, en vergat zoo geheel de godsdienst, hetwelk den aardbewoner zoo menigmaal in het verderf stortte. Sinds men aan den sterrenhemel myriaden van sterrenstelsels zag, allen in denzelfden vorm gegoten, (?) meende men dat de natuurwetten alleen geldend waren en men vergat Hem die der natuur hare wetten gegeven had.’ Dit zijn redeneringen, die op het onwetenschappelijk publiek, dat binnen weinige maanden in Duitschland verscheidene uitgaven van de voorlezing, waaraan er ook bij ons twee ten deel vielen, opkocht, een grooten invloed uitoefenen, maar eigenlijk volstrekt niets, of juist het tegendeel bewijzen van hetgeen er de schrijver mede beoogt. Als men de aarde slechts als een stofje in het heelal aanziet, en dit met myriaden werelden en zonnen bevolkt gelooft, heeft men grootscher begrippen van den Schepper, Wiens oneindigheid zich in Zijn werk afspiegelt, dan als men bekrompene begrippen over het wereldstelsel blijft koesteren. Men behoeft God niet te vergeten als men de grenzen der natuur uitbreidt, juist het besef van hare grenzenloosheid kan ons des te meer tot godsdienstige gevoelens opwekken. Indien men God wil vergeten kan men zulks evenzoo goed en zelfs ligter, bij beperkte meeningen omtrent het heelal, als dat men den ruimen blik daarin slaat, dien de hedendaagsche sterrekundige ontdekkingen voor ons geopend hebben. Bij een godsdienstig gemoed is de onmetelijke grootheid des heelals een krachtige steun voor de overtuiging van Gods oneindige almagt en wijsheid. ‘Hoe geheel anders nu! gaat hij voort. Wanneer het mij mogt gelukken een bevooroordeeld geslacht, dat blind weg gelooft wat de mensch hem leert tot de waarheid terug te brengen. De pracht des hemels bestaat alleen om den wille der aarde; (?!) evenzoo bestaat de aarde met alle hare schatten alleen om den wille des menschen, die daaruit zooveel te beter leert wat de Vader om zijnent wil gedaan heeft, enz.’ ‘Daarenboven Gods grootheid vermindert in niets, wanneer wij de droombeelden opgeven van die onmetelijke afstanden, of alles overtreffenden omvang der hemelligchamen; ook niet wanneer wij dat eindeloos aantal zonnestelsels | |
[pagina 92]
| |
allen naar denzelfden vorm geschapen, (?) als zoovele verdichtsels beschouwen.’ ‘Hoe kan het nog tot roem verstrekken van den Almagtige, om in telkens zich herhalende vormen zonnestelsel op zonnestelsel te scheppen. Lag het in Zijn plan nog andere werelden te scheppen, Hij zou ze geschapen hebben buiten ons stelsel en naar een plan hetwelk wij nimmer kunnen doorgronden; de mensch toch kan zijne verbeelding slechts aan het bekende ontleenen en vastknoopen.’ Zulke uitboezemingen zijn geen wederlegging waardig: dat de volken der oudheid, die onze wetenschappelijke hulpmiddelen misten, en alleen op den zinneschijn en de bespiegeling moesten afgaan, bekrompen begrippen omtrent het heelal koesterden, is niet dan natuurlijk, en wij kunnen het hun niet ten kwade duiden, en echter zien wij reeds in de oudheid juiste waarnemingen omtrent de schijnbare beweging der hemelligchamen plaats hebben, en gevoelens omtrent de uitgebreidheid des heelals ontstaan, die verreweg de voorkeur boven die van onzen schrijver verdienen, die nu zijne zoogenoemde nadere wewetenschappelijke uiteenzetting door eene geschiedkundige beschouwing doet voorafgaan. ‘Meer dan 2000 jaren, zegt hij, ontstond het gevoelen dat de aarde zich beweegt. De Indiër Brahmagupta, Philolaus, de navolger van Pythagoras, Nicetas (Icetas) van Syracuse en Aristarchus van Samos (280 j.v. Chr.) beweerden dat het sterrengewelf vast staat en dat de aarde om hare as wentelende, den dagelijkschen op- en ondergang der sterren bewerkt.’ Dit is eene zeer oppervlakkige voorstelling van de historische toedragt, men zou hieruit kunnen opmaken dat Brahmagupta, Philolaus, Icetas en Aristarchus van hetzelfde gevoelen namelijk het wentelen van de aarde om hare as waren. Zulks was bij Philolaus zeker niet het geval. Hij stelde dat de aarde zich niet om de zon, maar om den algemeenen wereldhaard, het centraalvuur bewoog, en dat zulks tegelijk de zon, de maan en de overige planeten ook deden, bij hem behoefde de aarde zich niet om hare as te wentelen om de schijnbare beweging van den sterrenhemel te doen ontstaan. Icetas en Aristarchus waren het die het eerst bij de Grieken de aswenteling der aarde leerden. ‘Waarschijnlijk kwamen deze mannen, die allen diepe denkers waren,’ (waaruit besluit onze schrijver dit omtrent personen, waarvan wij voor het overige weinig of niets weten?) ‘op dit denkbeeld omdat zij geene voorstelling hadden van de snelheid waarmede alle hemelligchamen, op zulke verbazende afstanden geplaatst, zich in 24 uren om onze aarde moesten bewegen.’ Eene juiste opmerking; want die snelheid is zoo verbazend en ondenkbaar groot, dat die van het licht daarbij in geen de minste aanmerking komt. Ofschoon het waarschijnlijk is dat Icetas en Aristarchus zich niet zulke groote denkbeelden van den afstand des sterrenhemels zullen gevormd hebben, als tegenwoordig, vonden zij het echter doelmatiger één bol, namelijk de aarde, om hare as te doen wentelen, dan het geheele wereldstelsel om dezen te doen draaijen. Dr. Schöpffer springt in eens op Copernicus, hij zegt dat deze nog eenen anderen grond had waarop hij de draaijing der aarde om zich en om de zon verklaart, namelijk den schijnbaren ongeregelden loop der planeten. Dit doet alle eer aan dien beroemden sterrekundige; want zonder dat, is die beweging niet voldoende te ver- | |
[pagina 93]
| |
klaren. Hipparchus, Ptolomeus en het zoogenaamde Egyptische stelsel, dat Mercurius, Venus en de maan (?) om de zon, en met deze om de aarde liepen, verklaren die beweging niet voldoende. Copernicus gaf het eerst door zijn stelsel hiervan eene volledige oplossing. Dit moet hijzelf erkennen, daar hij zegt: ‘Waar is het, dat de eigenaardige bewegingen der planeten zeer juist verklaard worden door het stelsel van Copernicus.’ ‘De vervolging welke de inquisitie tegen Galileï instelde was zeer gunsig voor de verbreiding van de leer van Copernicus.’ Dit kan waar zijn, maar het waren nog meer zijne waarnemingen en geschriften die haar wetenschappelijk bevestigden. Toen hij zijn gevoelen moest herroepen en afzweren, zegt men dat hij tandenknarsend (?) mompelde: e pur si muove (en toch draait zij). Even als hij houden wij het met alle deskundigen tegen Dr. Schöpffer vol: e pur si muove! ‘Later gevoelden de natuur- en sterrekundigen, dat de stellige bewijzen voor het Copernicaansche stelsel ontbraken; van daar stonden tegenstanders op.’ Zij die dit stelsel tegenspraken begrepen het niet, of vonden het in tegenspraak met den Bijbel; zulks was het geval met Tycho de Brahé, waarmede onze schrijver natuurlijk zeer hoog loopt. Zijn stelsel, dat wel eenige overeenkomst met het zoogenaamde Egyptische heeft, is echter veel zamengestelder dan dat van Copernicus, hij was niet later maar vroeger dan Galileï voor de sterrekundige wetenschap werkzaam, waarin hij als naauwkeurig waarnemer groote verdiensten heeft. Na hem kwamen ook Kepler en Newton, die door zijne leer der zwaartekracht het systeem van Copernicus op onwankelbare gronden vestigde. Brandes heeft wel gelijk om dat van Tycho de Brahé daarmede strijdig te verklaren, hetgeen onze schrijver ontkent, ‘omdat de hemelligchamen veel kleiner zijn dan men tegenwoordig aanneemt.’ (?). ‘Met andere geschriften tegen het stelsel van Copernicus behoeven wij ons niet in te laten, omdat zij uitgingen van het punt der godsdienst, en wij op het wetenschappelijk standpunt blijven staan.’ (!). Een der laatsten is het werk van den rector G. Hensel, onder den titel: Cosmotheoria biblica restaurata, of nieuw Mozaïsch wereldstelsel, waarin op godsdienstige en natuurkundige gronden bewezen wordt: 1o dat de aarde stil staat; 2o dat de zon draait; 3o dat de snelle vaart der planeten noch onmogelijk is, noch tegen het verstand strijdt, maar overeenkomt met de grondstellingen der nieuwere natuurleer; 4o dat de hemelligchamen volstrekt zoo groot niet zijn als vroeger werd opgegeven; 5o dat de vijf kleine planeten (?) eenen geheel bijzonderen omloop hebben, uit welke baan de teruggang ontstaat en zelfs gemakkelijk te begrijpen is; met kopergravuren, tot lof van den Schepper, redding der waarheid en groot nut voor de studerende jongelingschap in het licht gegeven.’ (?!). In het jaar 1806 verscheen te Parijs Mercier Sur l'impossibilité des systèmes de Copernic et de Newton. Tot zijne groote spijt heeft Dr. Schöpffer geen dezer werken kunnen bekomen, in welke het stelsel van Copernicus grondig wederlegd is, hoe weet hij dit anders dan van hooren zeggen? Uit zichzelven is hij op de dwaasheid van dit stelsel gekomen, en de bewijzen, die hij daartegen gaat geven, zijn van hem, en | |
[pagina 94]
| |
zonder vreemde hulp door hem gevonden. Beter ware het geweest, dan naar de inzage van zulke geschriften te verlangen, dat onze schrijver den Kosmos van Von Humboldt en het Système de l'univers van Laplace had bestudeerd, dat hij, om zich goed in de geschiedenis der sterrekunde bij de oude volken en bijzonder bij de Grieken in te lichten, de merkwaardige geschriften van Gruppe Over de kosmische stelsels der Grieksche wijsgeeren en sterrekundigen, en van Böckh Onderzoek over het kosmische stelsel van PlatoGa naar voetnoot*) met opmerkzaamheid had gelezen. Hij zou dan betere inzigten gekregen hebben over de gevoelens, die desaangaande hebben geheerscht, en den gang van de ontwikkeling der denkbeelden daaromtrent hebben kunnen nagaan. Zij, die stelden dat de aarde stil stond of zich bewoog, waren in andere opzigten niet van hetzelfde gevoelen: zoo waren de stelsels van Mozes of dat der H.S., van Homerus, Thales, Anaximander, Pythagoras, Xenophanes, Leucippus, die allen het stilstaan der aarde aannamen, zeer verschillend, evenzoo als dat der Pythagoristen, van Philolaus en van Icetas en Aristarchus, die allen stelden dat de aarde zich bewoog, voor het overige weinig overeenkomst met elkander hadden. Allen hadden zekere gronden voor hunne meeningen, die waarschijnlijk aannemelijker waren, volgens den toenmaligen stand der wetenschap en de geringere hoogte van kennis, dan die, welke wij nu schijnbaar meer wetenschappelijk en breeder dan vroeger uit elkander gezet, van Dr. Schöpffer vernemen. Nieuwe tegenwerpingen tegen de bewijzen voor de wenteling der aarde om hare as, en hare beweging om de zon, vindt men in dit werkje niet, het zijn de oude, die men in de redevoering: ‘De aarde staat stil,’ aantrof. Zoo wordt 1o. de proef van het vallen eens kogels van eenen hoogen toren, omdat die wel eens mislukte, voor geheel onvoldoende gehouden; 2o. wordt de afplatting der aarde aan de polen, door de graadmetingen bewezen, door den schrijver volstrekt niet aan de voor hem ongerijmde stelling van de draaijing der aarde, maar aan de sterkere vegetatie en daardoor ontstane ophooping van stof onder de tropische gewesten, toegeschreven (?!), hierdoor kan het verschil van 1/300 der beide middellijnen van onzen bol gemakkelijk verklaard worden; 3o. de proeven met den slinger en die van Foucault bewijzen niets voor de dagelijksche wenteling, hij begrijpt die niet en maakt daartegen de ongegrondste tegenbedenkingen; om des schrijvers woorden terug te geven, zeggen wij hem, dat zijne tegen ‘bewijzen voor de aswenteling der aarde niets bebeteekenen.’ Wat nu zijne bedenkingen hieromtrent aanbelangt, is 1o. die, welke hij uit de beweging van den dampkring afleidt, en waardoor de zon in eene tegenovergestelde beweging met de aarde moest komen, waarvan wij niets bemerken, van geen het minste gewigt en geheel strijdig met de wetten der zwaartekracht; waarvan hij niet het minste begrip schijnt te hebben. Hetgeen hij ten slotte vraagt: ‘Moet het ons niet verwonderen, dat diezelfde geleerden op het voetspoor van Copernicus en Kepler, de aswente- | |
[pagina 95]
| |
ling der aarde aannamen, en eerst veel later - bijna 4 eeuwen - bewijzen voor haar zochten, natuurlijk zonder die te vinden?’ is onzin. Copernicus, Kepler en vooral Newton, hebben hiervoor bewijzen geleverd. Wat hij uit het werk eener vrouw: ‘Die Liebe zur Wahrheit’ aanhaalt, beduidt even weinig voor een wetenschappelijk betoog, als zijne tegenbewijzen, die hij 2o. omtrent de jaarlijksche beweging der aarde om de zon inbrengt, waaruit blijkt, dat hij geen juist begrip van dien omloop heeft, noch van de schuinsche rigting van de as der aarde op hare baan, waardoor zijne bedenkingen daartegen al hare kracht verliezen. Even zoo is het 3o. met zijne opmerking gelegen, dat de draaijing der aarde met haren loop om de zon niet te vereenigen is. Maar nog ongerijmder 4o. is die: ‘bijaldien verder de zon de kracht bezat, om onzen aardbol, welks massa op 40 quadrillioen ponden geschat wordt, in zijne baan te houden, dan moest noodwendig deze zoo groote kracht de lucht en het water van de aarde getrokken hebben.’ Alsof de aantrekkingskracht niet in verhouding der afstanden, zoowel als in die der massa, in eene tegenovergestelde rede werkte! Van evenveel waarde is 5o. die van den onveranderlijken stand der sterrebeelden. De sterren bestaan voor hem om den wille der aarde; zij zijn niet ver daarvan verwijderd, niet zoo ver misschien als de zon (?!), die welligt niet grooter is dan zij ons toeschijnt, omdat NB. de lichtende voorwerpen door den afstand niet verkleinen!! ‘en zelfs grooter schijnen dan zij zijn.’ Dergelijke onzin is het gevolg van eene hardnekkige poging om een ongegrond gevoelen staande te willen houden. Hoe denkt toch Dr. Schöpffer over het wereldstelsel? Uit zijne beweringen zoude men moeten opmaken, dat hij de aarde aanziet als eenen bol, onbewegelijk in het middenpunt van eenen anderen hollen, die het hemelgewelf uitmaakt, waarin de zon, maan en planeten ronddraaijen, terwijl de vaste sterren haren onderlingen stand behouden in dit gewelf, dat dagelijks in 24 uren rondwentelt. De wereld is dus voor hem niet zeer groot; al die verbazende afstanden, die men in de hedendaagsche sterrekunde aanneemt, zijn hersenschimmen eener verhitte verbeelding. Het doet ons leed, dat onze schrijver zoo geheel heterodox in zijne gevoelens over de zamenstelling des heelals is; hij wijkt nog al van het stelsel van Mozes en der H.S. af. Hier is de aarde plat als eene ronde schijf, het hemelgewelf is halfrond, en op de wateren die de aarde omringen rustende, de vaste sterren zijn lichtende punten, aan het hemelgewelf gehecht, waaronder zon, maan en planeten om de aarde, even als dit gewelf, rondwentelen. Door welke kracht wordt zijne aarde op hare plaats in het middelpunt gehouden? zeker door de kracht Gods; want zonder een Deus ex machinâ aan te nemen, kan men dit verschijnsel niet verklaren, en zulk eene verklaring heeft volstrekt geene wetenschappelijke waarde, omdat zij alles en dus niets verklaart en oplost. Op verzoek van den uitgever en den vertaler van dit geschrift, dat gerust onvertaald had kunnen blijven, heeft Josua, dien wij reeds als eenen bedaarden en bevoegden wederlegger van: ‘De aarde staat stil,’ leerden kennen, een bijschrift geleverd, dat sommige punten, onder anderen de proef met de kogels, de afplatting der aarde, de graadmeting, de slingerbewijzen, en die | |
[pagina 96]
| |
van Foucault, nog nader toelicht. Wij zeggen hem hiervoor dank, maar zijn tevens volkomen met hem van hetzelfde gevoelen, dat zulke werkjes, als dat van Schöpffer, Schmitz en Dr. Verweij, die door hem op zijn beurt werd teregtgewezen, den uitgever en bewerker wel eenige guldens rijker maken, maar overigens veel kwaad doen, en ingang vinden bij ligtgeloovige menschen, daarom wenscht hij van ganscher harte, en wij met hem, dat dit het laatste stukje moge zijn dat over dit onderwerp in het licht komt!
J.A.B. |
|