| |
| |
| |
Godgeleerdheid. - Wijsbegeerte. - Staatkunde. - Opvoeding en onderwijs.
Strijd, maar overwinning en vrede.
Zegepraal des Evangelies; of openlegging der redelijke gronden, die mij van een atheistisch ongeloof tot aanneming der zaligmakende waarheid in Christus bragten, door Alexander Harris. Naar den vierden druk uit het Engelsch, door C.S. Adama van Scheltema, Predikant te Amsterdam. Te Amsterdam, bij de wed. L. van Hulst en Zoon, 1854.
Ruth. Een verhaal door de schrijfster van Mary Barton. Uit het Engelsch vertaald door C.M. Mensing. 2 deelen. Utrecht, D. Post Uiterweer, 1854.
In onze inwendige wereld is een rijkdom van krachten, eene veelheid van werking, die niet minder, en althans niet minder belangrijk is voor den denkenden mensch, dan die, welken wij waarnemen in de zigtbare wereld rond ons. Dáár wordt door den mensch het eigenlijke, regte leven geleid, ofschoon velen het daarvoor, in de misleiding van een praktisch materialismus, niet erkennen. Om ons en áán ons vinden wij het uiterlijke, vergankelijke, het wisselende, maar dat den zinnelijken mensch door den schijn bedriegt, ín ons vinden wij het degelijke, blijvende. Buiten en aan ons is inkt en des noods letter, in ons wordt woord en zin zamengesteld voor het levensboek. - Welk een Frans Baltenswerk en pastei, hoe onzamenhangende katalogus, hoe luttel beduidend aanteekeningboekje, welke kladderij, wat gemeen straatlied of roman à la Sue kan het worden! Hoe edele gedachten en verheffende waarheid kunnen er ook in worden uitgedrukt! - Gelukkig, wie daar van den aanvang af reeds door zorgvuldige leiding voor te veel knoeijen, voor verknoeijen wordt bewaard; nog gelukkiger, althans grooter, wie verwaarloosd of gehinderd in het begin, later de bladen met wat waarachtig en eerlijk, wat regtvaardig en rein is, met al wat liefelijk is en wèl luidt, met deugd en lof leert vullen! - Er zal vreugde zijn voor de engelen Gods over eenen zondaar die zich bekeert, meer dan over negen en negentig regtvaardigen, die de bekeering niet noodig hebben.
Onder dezulken die het ongeloof,
| |
| |
zoowel theoretisch als praktisch, gelijk men het in de oudere theologie noemde, huldigden, behoorde eens Alexander Harris, die ons hier eene Selbstbiographie geeft. Wij krijgen eerst eene historia morbi, waarin natuurlijk veel bijzonders voorkomt, wat hem alleen juist zóó eigen was en eigen werd, maar dit niet zóó, dat daardoor het algemeen ziekte-karakter verloren ging. Hoe hij tot genezing kwam? Het boek behelst het antwoord op den titel. - Het waren geene bevindingen, het was geen half mirakuleuze ommekeer, waarbij het eensklaps zum Durchbruch komt; wij lezen daar: Openlegging [mededeeling?] der redelijke gronden. En dien titel mag het boek dragen, het is er ons zooveel te liever om. Dat is een weg dien men kan nagaan, óók bewandelen. Het heet: ‘híer en dáár heb ik den voet gezet.’ - Is hij dan een man van de eigen geregtigheid? Dat zij verre! Hij voelt op zijn' tijd het: ‘zalig niets te wezen!’ maar hij vertrapt het Ik niet, hij maakt het niet dood. Hij is geen apostel eener genade, die den mensch geene vrijheid laat. Zijne leer is, dat God op zedelijk gebied leidt en helpt, maar niet dwingt, zoodat vromen van zekeren stempel hier wel een: Wat? die man bekeerd? zullen vragen, en misschien hem nog als een kind der wereld, een kind des satans zullen beschouwen. Wèl moge het hun bekomen! - Den stempel der waarheid draagt het werk van den schrijver. Hij verschoont zich niet, en (vaak een andere vorm slechts van de ijdelheid en den geestelijken hoogmoed) - vergooit zich ook niet. Toch zouden sommigen, het leven der ruwheid dat Harris vroeger leidde ziende, trek kunnen krijgen om te zeggen: - ‘Heer, ik dank u, dat ik niet ben als deze!’ niet in aanmerking nemende, hoe hij in gevaarlijken leeftijd schipbreuk leed aan hetgeen hij toenmaals als zijn hoogst
levensgeluk beschouwde, en in welken kring van beroep, verkeer en leven Harris toenmaals kwam. Hij verhoovaardigt zich ook in geenen deele op zijne bekeering, en, beter dan met menige pathetische exclamatie leest men tusschen de regels: - Gode de eer!
Dit aangaande de meer zedelijke zijde van het boek. Waar die aan het intellectuele paalt en meer op verstandelijk gebied komt, hebben wij enkele zwakkere punten gevonden. Op blz. 31 en elders, treft men nog wel eens het zoogenoemde argumentum a tuto - dat het in elk geval veiliger en verkieslijk is om wél, dan om niet te gelooven - aan. Op blz. 13 wordt de leer van het toeval door het werpen en neêrkomen van een' steen tamelijk eenzijdig en gebrekkig opgehelderd. - Onze phrenologie is nog te weinig gevestigd, te algemeen - zal zij ooit meer bepaalde wetenschap worden? - om daarop, en dan zulke stellingen, te bouwen. Carus schreef eene Cranioscopie, doch wij weten niet, dat wij iets van een centraalorgaan hebben gevonden, dat het orgaan van vereering zou zijn, zoo als hier blz. 46 wordt aangenomen, ten einde 's menschen bestemming tot godsdienst aan te wijzen, en dat een argument zou zijn voor het bestaan van het Opperwezen. - Beter is de physico-theologische argumentatie, die daarna volgt, en die nederkomt op het: - In de natuur is zamenstemmend werken van het heterogene voor het heterogene, daar is doel en plan, er is gedacht, beoogd, gewild, zóó, dat het in de stof niet kan gezocht worden, - dat wijst ons op een' Geest, die het al omvat, beheerscht, bestelde en regelt. - De tien geboden zijn in hunne objective zedelijke waarde wat hoog aangeslagen,
| |
| |
en wij zouden den schrijver in bedenking geven, of wij de wetten des regts, daarin uitgesproken, in het wereldbestuur Gods wel altijd zoo gehandhaafd zien. Men zij toch voorzigtig met argumenteren! Waarlijk, nog te dikwijls moeten wij menschen vragen: - Wat hebben deze schapen gedaan? en ons oor verneemt nu en dan maar een klank van de harmonie, die er in het wereldbestuur des Oneindigen is, en ook eens voor ons zal komen. Dat is eene hoofdzaak van dat geloof, dat zich aan den Ongeziene houdt, alsof het hem zag, en overtuigd is dat Hij dengenen die Hem zoeken een vergelder zal wezen, dat de schrijver, zoo als het in zijn binnenste zich kwam vestigen, treffend schetst: - ‘Jaren zijn - zegt hij - voorbijgegaan, verzoeking heeft hare uren van overmagt gehad, in mijn leven heeft op allerlei wijze hoop en vrees, vreugd en smart elkander afgewisseld, maar grooter dan die allen, te midden van die allen, boven die allen, heeft een overheerschend bewustzijn stand gehouden, dat het oog des Alwetenden op mij zag, en dat elke tekortkoming in de meest onbeperkte onderwerping aan de goddelijke wet eene zonde was tegen mijne eigene ziel. Ik ben overtuigd, dat ik aan die genade mijne bewaring in alle volgende moeijelijke tijdpunten te danken heb, en dat zij het is, die mij behoed heeft, om alle inspanning om mijne zaligheid uit te werken, niet geheel te laten varen.’ - Daarin vindt men de uitdrukking van de kracht des geloofs, van den ootmoed des geloofs, van de hoop des geloofs, de kern der waarheid, die in het leerstuk van de onverliesbaarheid der genade hare overdrijving vond, en schier tot lastering werd, die soms zoo heilloos werkte.
En toen nu, om met Claus Harms te spreken, deze zoekende ziel tot eene gezochte werd, toen Harris, ten prijs van moeite en offers, eenen Bijbel magtig werd, hoe werd deze hem brood des levens, water des levens, verkwikkende, voedende regen op het dorstig gewas. Daar was licht voor zijn oog, rust voor zijn hart, wapen in zijnen strijd. Wij hebben daarvan niet de regte voorstelling, wij, die ten aanzien van dat woord gesteld zijn en staan als ten opzigte van honger en spijs. De laatste is ons tegen den honger gegeven; maar hoe weinigen hebben genoeg ontbeerd om den regten honger te kennen! Hoe is den meesten onzer de Schrift in handen gegeven, als een der vele dingen, van welke men toch ook in het leven iéts behoorde te hebben, misschien als stukken, die in het te voeren proces tegen partij konden dienen. Harris kreeg dien anders. - Hoe? - Dat leze men onder anderen op blz. 178o, waar het heet: - ‘Steeds levendiger werd ik er van overtuigd, dat het regte gebruik van de H. Schrift, als voertuig van hemelsch onderwijs, niet zoo zeer is het bepalen van ons verstand bij de ons vreemde voorstellingen en beelden die er in voorkomen, en nog minder het wringen en kneden van deze tot nieuwe en vreemdsoortige meeningen, dan wel het openstellen van ons hart voor den algemeenen geestelijken invloed, dien het [dat onderwijs] daarop moet uitoefenen. [Hoort het, heeren dogmatische uitpluizers en systeemheeren en systeemknechten, als ook wat hij later zegt, blz. 182!] ‘Wanneer men op die wijze eerst de leeringen der Schrift misvormt en onkenbaar maakt, wordt de verdediging van hare waarheid schier onmogelijk, en dan ligt, door de overmagt van onzuivere bestanddeelen, hare verwerping schier voor de hand.’
| |
| |
Doch genoeg, om onze lezers te doen smaken, dat zij hier dikwerf zuivere, krachtige, indringende waarheid kunnen vernemen. - Later neemt de schrijver van wat hij ons uit zijn leven mededeelt aanleiding, om over de eeuwigheid en onze hoop om daar de onzen te hervinden, te spreken. Een in vele opzigten moeijelijk punt, doch waarvoor wij meenen, dat nog andere meer praegnante gronden kunnen worden aangevoerd. Over de middelen tot geloof wordt bezadigd en klaar en tevens krachtig gesproken op blz. 225 en volgg. En volgaarne vereenigen wij ons met des schrijvers slotwoord, als hij zegt: - ‘En hoe onvermogend nu onze rede op zichzelve moge zijn, om in eigen kracht ons den hemel van Gods zalige vadergunst binnen te leiden; nogtans is zij geheel berekend en van God zelven met de kracht toegerust, om ons tot dat belangrijk punt te voeren, waar wij onze behoefte aan Gods genade gevoelen en het verlangen naar haar genot opvatten en koesteren kunnen.’
Wij hebben gemeend, den loop dezer geschiedenis, die nu en dan door tooneelen uit Harris' leven wordt afgewisseld, te mogen noemen: Strijd, overwinning en vrede; moge hij ook nog uitzien naar het einde van dien strijd, als de regte overwinning en de volle vrede komt. De vertaling is niet zoo vloeijend, niet zoo kuisch, als wij dat van den heer Scheltema gewoon zijn.
Strijd, overwinning en vrede - herhalen wij, nu wij, na het lezen van Ruth, door Mary Barton, dat werk nog eens ter overzage in de hand nemen.
Nog een roman ook! - was meermalen onze gedachte, als wij het stapeltje boeken aanzagen, dat lag op de tafel, waar het wachtende werk zijne gewone plaats heeft, en onze lust strekte er niet heen. Wij hebben dien toch ter hand genomen, en ons de lezing niet beklaagd..... Meer! Wij laten het anderen over, om hier en daar eene zwakkere plaats uit te monsteren; doch wij stellen er andere, vele tegenover, die juweelen van het eerste water mogen heeten. Strijd was er voor haar, de vroeg in het oog der wereld gevallene, die later hard werd verstooten door menschen der hoogheid, door mannen van het spiessbürgerliche regt. Strijd! zeggen wij, en een harde, mogt die ook minder in het binnenste zijn oorsprong hebben genomen, strijd met de wereld en haar hard oordeel, dat hier ten vooroordeel en ter veroordeeling werd, als zoo menig oordeel der menschen. Doch ook zegepraal, zegepraal behaald in de kracht van een echt christelijk, werkzaam geloof, mogt ook de wereld die der arme naauwelijks gunnen. Een roman der humaniteit zouden wij het boek willen noemen, der humaniteit in ruw, naauw breekbaar hulsel, in den harden Bradshaw, van sterner stuff nog en op lager trap van wat onbehouwen vormen in de meid, Sally, wat bekrompen en methodistisch in miss Benson, vereenigd met de zaken, en daardoor in ertsachtigen vorm bij Farquhar, met allieersel vermengd, toch later gezuiverd bij Jemima, echt humaan in Benson, doch veredeld en geheiligd door geloof en zuivere godsvrucht in Ruth - gelijk wij haar verloochend zien door sir Bellingham-Donne, totdat God hem in de ziel grijpt, en de dikke schors schijnt verbrijzeld te zullen worden, dat echter niet gebeurt. Plan en uitwerking zijn meesterlijk, en het boek is rijk in fraaije beelden als in kernvolle gedachten. - Van een meisje in balkostuum, dat haar los en luchtig
| |
| |
bovenkleedje schudt, gelijk een vogel zijne vederen. Men zíet beide! - En hoe fiksch is de aanmatiging geschetst van het trotsche nest op blz. 21. - Ruth's verlatenheid onder vreemden, met heugenis van de ouderlijke woning en de ouderlijke liefde in het hart blz. 47. Men moet zulk een' toestand hebben gekend, om de volle, roerende waarheid te erkennen, alsmede die van hare verborgen, 's nachts uitgeweende smart, blz. 53. - En hoe goed is haar val gemotiveerd; welke schrik bij het ontwaken uit hare verblinding, blz. 101; hoe hoort men de vergelding dreigend komen, naderen met ijzingwekkenden stap! Welke wanhoop! Hoe gemakkelijk zondigt Donne-Bellingham! - En toch wordt dit alles overtroffen door de wijze, waarop de schrijfster hare heldin zich laat oprigten en verheffen! Zoo kon en moest het, zeggen we, bij een karakter zoo edel, een gevoel zoo fijn, als Ruth aan den dag legt op blz. 229 van het eerste deel.
Doch wij konden voortgaan, om te eindigen met het slot, dat even eenvoudig als treffend mag heeten. Het is een werk, waarin men de zwakheid des menschen levendig voorgesteld ziet en dat toch leert gelooven aan den adel der menschelijke natuur, waarin iets verheffends ademt, omdat dit edel menschelijke overwint, wereld en zonde overwint in de kracht van een heiligend geloof, terwijl er niet meer Nemesis in komt dan in het leven is te ontmoeten. De Vicar of Wakefield was lang een onzer geliefkoosde werken. Er is, wat ons daaraan deed denken, ofschoon niet met de nevengedachte van kopij. Wij stellen Ruth misschien niet daar beneden.
Eene aanmerking nog! Wij hebben dezen roman geprezen, de strekking is hoog zedelijk. Het woord van den Heer: - ‘Haar zal veel vergeven worden; want zij heeft veel lief gehad,’ is daarin heerlijk uitgewerkt; en toch zouden wij dit boek meisjes niet in handen geven. - Dat de jeugd het misdrijf zie en de gevolgen van dien, maar dat zij liever de heillooze gevolgen daarvan ontware, dan dat en hoe het vergeving kan vinden! - Beter kon het haar, die ongelukkig ten val kwam, voor oogen stellen, waar en hoe de regte verzoening was te weeg te brengen. In dezen zijn wij minder voor eene soort van zedelijke inenting.
chonia.
|
|