| |
| |
| |
Het collateraal.
‘Hartelijk geluk, vriend, met de erfenis, die u, als ik gehoord heb, ten deel is gevallen,’ dus sprak ik mijn vriend G. toe, dien ik op weg ontmoette en in wiens geluk ik mij welmeenend verheugde. ‘Dankje’ was het korte antwoord op eenigzins stroeven toon uitgesproken. Eerst dacht ik, dat hij met mijne felicitatie niet zeer gediend was en rangschikte ik hem onder die menschen, die, om welke reden dan ook, het niet gaarne willen weten, dat zij een buitengewoon fortuintje hebben; doch dit vermoeden werd weldra door eene meer menschlievende gedachte verdrongen, die ik G. op deze wijze openbaarde: ‘ik gevoel wel, dat de dood van uwen ouden oom u zeer heeft getroffen, en het was misschien niet kiesch van mij, dat ik u op deze wijze daaraan herinnerde. Verschoon mijn gelukwensch, hij vloeide te onbedachtzaam, schoon welmeenend, uit mijn hart.’ ‘Daar behoeft gij geen verschooning voor te vragen,’ sprak G. op levendiger toon; ‘ik hield veel van mijn' oom, maar de afgeleefde grijsaard had te weinig aan zijn in de laatste jaren vooral kwijnend en pijnlijk leven, om hem eene zalige rust, als ik vertrouw dat hij thans geniet, te benijden. Ook was de gedachte, die hij mij meermalen had geopenbaard, dat hij mij een niet onaanzienlijk fortuin kon nalaten, hem te aangenaam, om mij in 'tgeen mij ten deel viel niet te verheugen.’ ‘En toch schijnt die vreugd bij u niet onvermengd te zijn,’ hernam ik; ‘de toon waarop gij mij antwoorddet althans had, als ik mij niet bedrieg, iets sombers en verdrietigs.’ - ‘Geen wonder’ antwoordde hij, ‘ik ontving daar zoo aanstonds de nota van 'tgeen ik aan collateraal moet betalen: eene som om van te schrikken en te beven.’ - ‘Dan nog eens geluk, mijn vriend! waar men aan het kantoor van registratie veel voor eene erfenis moet brengen, daar is ook veel te ontvangen.’ - ‘Gij hebt goed spreken, maar als
het uzelven eens aanging, zoudt gij misschien ook niet zeer opgeruimd zijn,’ met deze woorden verliet mij mijn vriend. Ik liep peinzend voort, dacht over zijne laatste woorden na, en herhaalde zijn ‘misschien’ met een' nadruk, die verschillende ernstige gedachten bij mij opwekte. ‘G. kon wel gelijk hebben,’ dus redeneerde ik, ‘hoe vele menschen zijn er die bij het genot van groote voorregten ontevreden zijn, als zij zich eene kleine opoffering moeten getroosten, of afstand moeten doen van een deel dier zegeningen, die zij in zoo ruime mate genieten.’ Ik begon met eene ernstige zelfbeproeving en betrapte mijzelven inderdaad op menige ontevreden klagt over het collateraal, wel niet ten gevolge van rijke erfenissen - die mij nimmer te beurt vielen - maar dat het lot - een hooger besuur - omstandigheden des tijds, wiselende levenstoestanden als een schatpenning van mij vorderden onder het genot van veel goeds en van schatten, die hoogere waarde hebben dan geld en goed
Doch ik wil den schijn niet op mij laden, alsof ik behagen vond om eene openlijke belijdenis van zwakheden en verkeerdheden af te leggen, waardoor
| |
| |
men zoo ligt het aanzien krijgt, alsof men eene hoogmoedige zelfverheffing onder het kleed der nederigheid wil vermommen, om haar dus in te smokkelen.
Liever wil ik in enkele voorbeelden aantoonen, dat het weinige leed, gering te noemen in vergelijking van het lief - het goede, de zegeningen des levens - doorgaans met weinig tevredenheid wordt gedragen, alsof dat verlies de waarde van het werkelijke bezit, dat onaangename den prijs van het menigvuldig verblijdende, waar we ons in mogen verheugen, zou kunnen verminderen. Zijn er onder die voorbeelden uit eigene ervaring - ik noem ze u als zoodanig niet; - zijn er, die mij uit opmerking bij anderen voor den geest kwamen, - ik vermeld ze, omdat zij misschien van eenigen invloed kunnen zijn, volgens den algemeenen regel: ‘die zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht.’
‘Zouden wij het goede van den Heer ontvangen en het kwade niet ontvangen?’ Wie kent die vraag niet van een' wijsgeerigen levensbeschouwer der oudheid, een' man die het lief en leed der aarde beide in ruime mate gesmaakt heeft? Eene vraag die op zijne lippen zweefde, uit het diepst van zijn gemoed geweld, toen van hem geëischt werd, wat zelden van den sterveling wordt gevorderd, en hij eene schatting betaalde als in den regel niet wordt opgebragt? We zouden die vraag met leesbaar schrift aan den wand of op het gesatineerd behangsel gehecht wenschen in het woonvertrek van den aanzienlijke en geringe, den rijke en arme, opdat men het beeld van licht en schaduw - een voor ons aardbewoners alleen passenden toestand - altijd voor zich had; we zouden haar wenschen op het kantoor van den koopman, in het studeervertrek van den geleerde, op elke ziekenzaal, in elke ziekenkamer, en waar men in stille afzondering bange zuchten slaakt, in diepen rouw verkeert, het bekommerd harte lucht geeft, of de knie buigt om met het dankgebed eene stille verzuchting om redding en uitkomst te paren.
Doch ik zou enkele tafereelen ophangen.
Ik zou geen liefelijker beeld van huiselijk geluk hebben kunnen schetsen, dan er heerschte in het gezin van mijne vrienden te Vlietwijk, die ik van tijd tot tijd bezocht en waar ik de aangenaamste dagen mijns levens sleet. Over het geheele gezin lag eene tint van liefde en vrede, waar ieder, die er mede in aanraking kwam, door werd aangetrokken. Goede orde, behagelijke rust lieten er u een' vredigen geest inademen. De karakters van man, vrouw en kinderen hadden zich naar elkander gevormd, zonder eenvormig te zijn. Zelfs op de dienstboden werkte de huiselijke geest gunstig en voordeelig. Er heerschte, als het scheen, wederzijdsch vertrouwen, eenigheid van zin, eenstemmigheid van willen. In eene vereerende betrekking geplaatst en met de goederen der aarde niet schaars bedeeld stond mijn vriend niet alleen in aanzien bij de menschen, maar kon hij ook zijn huisgezin met eere onderhouden, voor eene goede opvoeding zijner kinderen zorgen, en behoefde het hem niet aan de gemakken en genoegens te ontbreken, die tot veraangenaming des levens strekken. Te midden van zooveel geluk werd het mij wel eens bang om het harte, als ik er aan dacht, hoe spoedig en treurig misschien die gelukkige toestand zou kunnen worden verstoord, en ik mij voorstelde, welk eene donkere schaduw dit zonnig tafereel weldra misschien zou kunnen verduisteren.
| |
| |
Maar bragt ik mij dan weder het dégelijk en godsdienstig karakter mijns vriends, de waarlijk teedere godsvrucht zijner echtvriendin voor den geest, dan stelde ik mij daarmede gerust, dat geene verstoring van uitwendig geluk hun het ware geluk zou kunnen ontrooven.
Met die gedachten vervuld was ik weder op weg gegaan, om, als ik mij voorstelde, een paar genoegelijke dagen bij mijne vrienden door te brengen. Bij mijne aankomst sprak men mij dien hartelijken welkomgroet niet toe, als ik sedert jaren gewoon was. Ik bemerkte weldra, dat er iets aan scheelde. Niet lang bleef ik onbekend met de ongelegenheid, waar zich mijne vrienden in bevonden. Een zwager mijns vriends, ontvanger daar ter plaatse, had zich plotseling uit de voeten gemaakt. Toen de kas geverifieerd werd, was er een belangrijk tekort. Mijn vriend had het geld voor de borgstelling gestort. Schade en schande hadden hem en de zijnen in droefheid en smart gedompeld. En, alsof een ongeluk nimmer alleen kwam, eene hunner dienstboden hadden zij wegens oneerlijkheid en brutaliteit op staanden voet moeten laten vertrekken, terwijl zij na haar vertrek bemerkt hadden, dat zij hen in de buurt op het schandelijkst had belasterd.
Op het gelaat mijner vrienden was de ontevredenheid duidelijk te lezen. Ik gevoelde met hen het onaangename van hunnen toestand, en, toen ik met blijdschap vernam, dat het geleden verlies niet zóó groot was, dat het henzelven in ongelegenheid zou brengen, of zij er zich te veel om zouden moeten bekrimpen, voerde ik zoo vele troostgronden aan als ik kon vinden, om hun leed te verzachten. Doch gelijk het in zulke gevallen gaat, het is gemakkelijker te troosten, dan getroost te worden, en ik was niet in staat den nevel op te klaren, die hier de gelukszon verdonkerde. Men luisterde, stemde toe, en toch de regte stemming wilde niet komen, en op het: ‘men moet iets dergelijks zelf ondervinden, om er al het treurige en onaangename van te gevoelen,’ stuitte de kracht af van menig hartelijk toegesproken woord.
Op eens viel mij iets in, waar ik mij een' gunstiger uitslag van beloofde. Van toon veranderende, verhaalde ik de ontmoeting, die ik onlangs met G. had gehad, en schetste zijne knorrigheid over het te betalen collateraal met levendige kleuren af.
Mijne vrienden luisterden maar half en zagen mij vreemd aan. Toen ik bleef zwijgen, moesten zij een woord spreken. En, hoe gedwongen dit ook ging, het kwam hierop neder: zij begrepen niet, hoe iemand, die bezitter van zoo groot een fortuin was geworden, over zulk eene geringe opoffering zoo wrevelig en ontevreden kon zijn. Ik stemde het hun toe, maar voegde er bij, dat het geen ongewoon verschijnsel was, dat iemand ontevreden werd, als men zich een opoffering moest getroosten van schatten die men bezit, of van zegeningen, waar men boven velen ruim mede is bedeeld. Mijn vriend werd nadenkend; zijne vrouw was getroffen, en als uit éénen mond dankten zij mij voor de les hun gegeven.
‘Ja,’ sprak ik, ‘het onaangename, u wedervaren, is het collateraal, dat ge van uw huiselijk geluk hebt moeten opbrengen. Den waren schat behoudt gij.’
Regt tevreden over het wèl gelukken dier proef, nam ik mij voor, daar meermalen gebruik van te maken. De gelegenheid deed zich spoedig voor. Op zekeren tijd een mijner bloedverwanten bezoekende, bespeurde ik tot mijn leed- | |
| |
wezen, dat hij zich niet wèl bevond. Gewoon aan eene vaste en duurzame gezondheid, was hij door de pijnen, die hij van tijd tot tijd moest doorstaan, zeer neêrgedrukt en nu en dan ontglipte hem eene vrij wrevelige klagt. Hij was gestoord in zijne gewone bezigheden, kon zich niet bewegen in zijn' kring, zoo als hij gewoon was, en, hoe ongegrond ook, bekroop hem de vrees, dat zijne ongesteldheid van langen duur zou zijn. Op mijne vraag, hoe het hem ging, was zijn ontevreden antwoord: ‘hoe zou 't mij gaan! ik ben ziek. 't Heeft nu al zoolang geduurd en ik merk geen beterschap. 't Is regt verdrietig, zoo aan huis en kamer gebonden te zijn, als het zoo noodig is dat men bij zijne zaken is, en men te midden van zoo vele werkzaamheden niet kan doen wat men wil.’ ‘Neef,’ zeî ik, ‘het ligchaam is niet alleen ziek, de ziel schijnt ook een weinigje ongesteld te zijn.’ ‘Hoe kan 't anders,’ vroeg hij, ‘waar 't ligchaam in zulk een' lijdenden toestand verkeert?’
‘Ik meende,’ hernam ik, ‘dat de ziel, als zij gezond is, het ligchaam in zoover moest beheerschen, dat zij niet om het ligchaam in een' ziekelijken toestand behoeft te verkeeren.’
‘Gij spreekt, of ge nooit ziek waart geweest,’ antwoordde hij, ‘als gij ten minste zooveel hadt te lijden gehad als ik, zoudt gij wel anders denken over den invloed van het ligchaam op de ziel.’
‘Dien invloed ontken ik niet,’ sprak ik, ‘maar moge hij de ziel min of meer neêrdrukken, zelfstandig als zij is, behoeft zij den geheelen mensch niet ontevreden te maken met zijn lot.’ Doch met al mijne zielkundige opmerkingen kon ik den man niet tot andere gedachten brengen. Daar vroeg ik hem, of hij niet zeer ontevreden was geweest, toen hij onlangs eene belangrijke som als collateraal had moeten storten voor zijne rijke erfenis? ‘Hoe komt u dat in den zin?’ vroeg hij; ‘ik had er niet zuurder om gekeken, als ik meer had moeten betalen.’ ‘Wat is de mensch toch inconsequent,’ hernam ik. ‘Men laat er zich geen oogenblik om uit zijn humeur brengen, als men zich eene opoffering moet getroosten, om in het bezit te zijn van een' aardschen schat, maar als het collateraal gevorderd wordt van den grootsten schat, dien we bezitten kunnen, onze gezondheid, dan is men ontevreden en wrevelig, alsof het gemis ons de waarde van het bezit niet dubbel moest laten gevoelen.’
‘Ik zal betalen, neef, zonder verder te morren,’ was het mij aangename woord, dat hij mij toesprak, toen ik heenging.
‘Daar heb ik een' gevoeligen klap gehad,’ met deze haastig uitgesproken woorden kwam mijn gastheer, bij wien ik ter maaltijd genoodigd was, de eetkamer binnen, na zijne tehuiskomst van de beurs. Zijne vrouw en kinderen waren niet minder verslagen dan ik, toen wij deze booze tijding hoorden, en den man met het ontevredenste gelaat ter wereld zich op den eersten stoel den besten zagen laten nederzinken. Zijne van ontsteltenis bevende vrouw ondervroeg hem met de grootste belangstelling omtrent het geleden verlies. Zonder daar terstond op te antwoorden, sprak hij meer tot zichzelven: ‘had ik mijn eigen zin maar gevolgd, ik zou er de dupe niet van geweest zijn. Maar mijn compagnon stelt al te veel vertrouwen in de menschen. Hij rekent steeds op het geluk dat we hadden tot hiertoe, en is daarom dikwijls te onvoorzigtig. Ach, dat lijden,
| |
| |
dat de menschen ons dikwijls veroorzaken! Ik wil voortaan den stelregel aannemen om niemand te vertrouwen.’ En nog volgde er eene menigte van klagten, die echter door zijne vrouw gestuit werden, toen zij vernam, dat de schade zoo groot niet was, als de donkere voorstelling van haren man liet vermoeden. Zij herinnerde hem, hoe menige dag van voorspoed tegen dezen kwaden dag opwoog, en hoe men het leed zoowel als het lief der wereld moest aannemen. ‘Ja,’ zeî hij, ‘dat is wèl, maar er kunnen meer zulke rampspoeden komen en waar moet het dan heen?’ ‘Geen zorgen vóór den tijd,’ sprak ik; ‘en al ware het, dat er meer rampspoeden kwamen, als ze buiten uwe schuld zijn, dan zijn ze zeker nuttig en goed. Licht en schaduw geven aan het leven, als op eene schilderij, de beste tint. Licht en schaduw veroorzaken dat getemperd licht, dat ons oog het best verdragen kan.’ En nog meer wilde ik er bijvoegen, toen mijn gastheer mij vrij onzacht in de rede viel: ‘fraaije redeneringen, die mij echter mijn geleden verlies niet vergoeden, en er mij niet voor instaan, dat ik door meer dergelijke niet ten gronde zou gaan.’
Na dezen niet vriendelijken, maar bij mij ligt verschooning vindenden uitval, achtte ik het best vooreerst te zwijgen. De ramp, mijnen gastheer overkomen, had invloed op het gezellig onderhoud aan den maaltijd, scheen het ook, dat daaronder de nevelen van zijn gefronsd voorhoofd eenigzins optrokken.
Toen wij aan het nageregt waren, begon ik de geschiedenis van mijn vriend G. te verhalen. 't Scheen, of dit financieel onderwerp mijn' gastheer beter beviel; hij luisterde althans met meerder aandacht, dan naar mijne voorstelling van licht en schaduw. Ik was ook van batterij veranderd en had het plan tot een' anderen aanval gevormd. Op mijne vraag, wat hij van zulk eene ontevredenheid dacht, als G. aan den dag legde over het betalen van het collateraal, antwoordde hij in eene opgewonden stemming, dat G. een dwaas, een zotskap, een inhalig man was, die om zulk eene kleinigheid, in vergelijking van de schatten in wier bezit hij gekomen was, uit zijn humeur kon gebragt worden. ‘Vindt gij dat?’ vroeg ik. ‘G. zal toch bij u geen verschooning vinden?’ zeî hij. ‘Zoo min als gij,’ hernam ik, ‘want gij zijt die man!’ Verbaasd zag de gastheer mij aan, met een hoog rood op de kaken. Met eene onderdrukte opwelling van toorn, vroeg hij: ‘hoe meent gij dat?’ ‘Mijn vriend G.,’ was mijn antwoord, ‘is ontevreden, omdat hij een gering verlies voor eene groote winst moet lijden; gij, mijn vriendelijke gastheer, zijt het, omdat gij het collateraal van uwen doorgaanden voorspoed moet betalen.’ Dat die wijze van aanval beter werkte, ontdekte ik aan den blos van schaamte, die zijn gelaat overtoog, terwijl zijne vrouw mij met een' vriendelijken glimlach bedankte en mij toefluisterde: ‘gij hebt als een profeet den boozen geest bezworen.’
(Vervolg in een later nommer.)
|
|