De Tijdspiegel. Jaargang 11
(1854)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 46]
| |
Mengelwerk.Boschjesmannen in Nederland.Kleinigheden heugen 't best, vooral uit den tijd, toen wij zelf klein waren. Zoo klinken mij altijd nog de uitroepen in de ooren van zoo vele sprekers in 't publiek, als er in de dagen mijner jeugd de straten van mijne vaderstad doorkruisten. Maar onder deze allen schijnt niets zoo sterken indruk op mij gemaakt te hebben, als de krijschende stem van een afzigtelijk oud wijf, dat, met een bosje libellen in den schoot en in de hand, altijd het midden van de groote steenen hield, en zich in haren gang even min als in hare publicatie, door iets ter wereld storen liet, behalve alleen door het aanbieden der duiten, die toen nog in zwang waren. Zij besloot geregeld den inhoud van al hare schatten, de opera omnia van de pers der liedjeszangers, (nog hoor ik, hoe zij het met verheffing van stem uitriep:) ‘Ook heb ik de heele historie van Ourson en Valentijn,’ en dan volgden er, voor mijne kinderlijke verbeelding ten minste, schrikkelijke gebeurtenissen; ik geloof van een keizers-kind, dat, te vondeling gelegd en door eene beer gezoogd, geheel vol haren groeide, tot het een vreeselijke wildeman werd en door zijn' eigen' broeder verslagenGa naar voetnoot*), - waarop eindelijk het gewone, voor volk en kinderen zoo verleidelijke referein haar relaas sloot: ‘geef ik - met eene herhaling van dat ik tot in den hoogsten toon eener oude-vrouwenstem: - ‘geef ik voor een oortje!’ - Als 't dan weêr stil geworden was op straat, en vooral wanneer ik kort daarop naar bed ging, droomde ik van boschmenschen, half man en half aap, en dansten Ourson en Valentijn zamen door mijne bedstede, dat ik met schrik wakker werd. Ik ben sedert wat ouder en zoo ik hoop ook wat wijzer geworden, maar de wereld niet veel. De duiten en penningen, oortjes, blanken en grooten zijn uit de mode geraakt, maar de speculatie op de menschelijke verbeelding niet. Althans, eene dito stomme verbazing en misschien even schrikwekkende droomen, verwekte, op de kortelings afgeloopen Haagsche kermis, de annonce van ‘De boschmenschen of wilden van Afrika,’ die, naar de naïve mededeeling van den directeur, ‘te zien waren in de zelfde | |
[pagina 47]
| |
tent, waar de billetten zijn aangeplakt en de transparenten voorhangen.’ - Ofschoon nu mijne gangen juist niet naar de kermistenten gerigt waren, hoorde ik toch zoo van tijd tot tijd de echo der kermisgeruchten, al was 't slechts van de kinderen; en merkte, dat de belangstelling nog naar de zelfde zijde gerigt was, als in mijne jonge dagen. Tamme menschen ziet men genoeg, wilden zijn eene zeldzaamheid; apen is men al lang gewoon en menschen zijn er veel, zelfs te veel; maar eene tusschensoort, dat schijnt, al was 't maar voor de bijzonderheid, wenschelijk of ten minste merkwaardig. Toen ik nu kleine en groote kinderen zoo veel van die aapmenschen hoorde spreken, kwam mij weder een gezegde van een beroemd dichter en wijsgeer in 't begin dezer eeuw - bij een' hevigen strijd over de verwantschap van menschen en apen, - te binnen: ‘'t Is nog niet uitgemaakt, of de apen - zoo als men wil - vervloekte menschen zijn; maar wel, dat men onder de menschen veel vervloekte apen vindt.’ Of de directeur, gelijk hij zich noemen liet, de menschen ook zoo beschouwde? Althans, de man kende zijn belang, en de Explicateur (dezen grootschen titel gaf hij zichzelf) had, als bij instinct, ook zijne roeping begrepen. Alles moest er dus zoo aapachtig, als bij menschen mogelijk was, uitzien. In het spel gekomen, zag men op een tooneel een soort van bosch, waar in het midden vier menschelijke wezens, in vellen gekleed, neêr gehurkt zaten; men hoorde van hen zoo wat gebrom en geklap, waar woord noch taal uit te maken was; men zag hen met een vreeselijk gezigt eene zoogenaamde vergiftigde pijl schieten op een leeuwenhuid, die zij geregeld ieder half uur dood schoten, - alles volgens de annonce; - waarop zij eene soort van dans al brommende uitvoerden, zich regts en links uitrekten en dan weder neêr hurkten. En hierop begon de explicateur weder, even als een half uur te voren: ‘Heeren en dames! ik heb de eer, u te laten zien de bosch-menschen of wilden van Afrika, met hunne vrouwen of Indische gezellinnen. Zij zijn afkomstig van de Oranje rivier, in de nabijheid der volkplanting Nieuw-Holland in Zuid-Afrika. Naar de verklaring van bevoegde natuuronderzoekers is derzelver ouderdom als volgt:’ (deze aanwijzing geschiedt natuurlijk met een bamboesje!) ‘Smoon de bosch-doctor vijftig jaren, Cakus zijne vrouw insgelijks; Junka de leeuwenjager negen en dertig jaren, Stinee zijne vrouw dertig. Met verlof van het Engelsche gouvernement naar Europa overgevoerd, hebben zij de eer genoten van te worden voorgesteld aan H.M. de Koningin van Engeland, die zich, alsmede vele aanzienlijke personen, geruimen tijd met hen heeft bezig gehouden,’ enz., enz. Deze mondelinge uitleg werd toegelicht door een blaadje, dat mij eene nieuwe herinnering gaf van Ourson en Valentijn; en waaruit ik alleen het volgende als proeve overneem. ‘Niet alleen in Engeland, maar ook aan de Kaap de Goede Hoop werden deze schepsels als een wonder beschouwd. Weinig voorbeelden levert de geschiedenis op, dat er menschen gevonden worden, die geene huisvesting bezitten. Hiervan weten deze bosch-menschen niets; slechts in sommige gevallen vereenigen zij zich tot gezinnen. Zij wonen in eene rotskloof of een kuil in het zand, gelijk aan de wilde dieren, waarvan zij zich omgeven zien. Even als deze, springt de bosch-mensch schichtig op, bij het zien naderen van eenen Afrikaanschen reiziger. Natuurlijk heeft hij geene de minste gehechtheid aan zijne verblijfplaats. In der daad, zulk een toe- | |
[pagina 48]
| |
stand verraadt den laagsten trap van verstandelijke ontwikkeling.... Alleen hebben zij de kunst geleerd, om hunne pijlen te vergiftigen, waarin wij een' stap van vooruitgang moeten erkennen.’ - Maar niettegenstaande deze treffende proef van de eerste beginselen der beschaving, - pikant genoeg! - vervolgt het berigt toch weder, na nog vele akelige bijzonderheden: ‘Hunne gedaante heeft het meest overeenkomst met de hoogere klasse van apen, en heeft niets aan zich, hetgeen hun, (sic!) zelfs met de wanstalligste menschelijke wezens, die hun omringen, kan vergeleken worden. Hun oog is klein en diep ingezonken; van hunne overige zintuigen zegt professor Lichenstein, (lees Lichtenstein,) dat zij noch reuk, noch smaak, noch gevoel bezitten, als ook dat zij van geen spijs hoegenaamd afkeer gevoelen; en ook, dat geene verandering van weder noch klimaat eenigen invloed op hen maakt. In de Times leest men: “In hun uitwendig voorkomen verheffen zij zich weinig boven het geslacht der apen; ook zijn zij niet veel voortreffelijker, dan de dieren des velds.” De Morning Cronicle zegt: “Hun taal is wanluidend, en gelijkt naar het onaangenaam gekras van eene stoommachine of het gehoor kwetsend schateren van sommige vogels.”’ - Tot zoo verre het berigt, dat woordelijk dus eindigt: ‘Hetgeen de voorstelling het meest belangrijk maakt is, nadat zij in hunne boschtaal gesproken hebben, hunne gezegden in een soort van Hollandsche spraak vertolken, hetgeen hun door de Afrikanen, die zich aldaar hebben nedergezet, is geleerd.’ Dit berigt geeft ons nu zeker wel veel nieuws en belangrijks. Wij leeren daar uit, bij voorbeeld, dat er in Engeland of aan de Kaap natuuronderzoekers zijn, die op iemands gezigt weten te zeggen, of hij 39 of 40 jaar oud is; eene wetenschap, die mij nog al eens zou te pas gekomen zijn, wanneer onnoozele moeders mij kwamen vragen, of hare jongens 18 of 19 jaar waren, en dus al in de conscriptie vielen of nog niet? Verder leeren wij hier, dat de volksplanting Nieuw-Holland in Zuid-Afrika ligt; dat de vrouwen er uit Indië worden ingevoerd; en dat zich daar, - te weten in Zuid-Afrika, - ook Afrikanen hebben nedergezet, die natuurlijk Hollandsch spreken. Tot volkomene klaarheid komt daarmede evenwel de voorstelling van bosch-menschen nog niet; zoo als ook het slot in een verheven duister eindigt. Onder boeren, burgers en buitenlui, zoo als van ouds de kermistaal luidt, was er telkens bij het uitgaan der representatie een ernstig verschil. Sommige wijze mannen onder het volk wisten met zekerheid te vertellen, dat de geheele zaak bedrog was: want die vier zoogenaamde wilden waren anders niet, dan - Amsterdamsche joden! - Ik weet niet, van waar juist de Amsterdamsche leden dier natie zulk eene bijzondere renommée onder het volk hebben. Zijn 't beurzensnijders of valsche munters, goochelaars of kluizenaars, wilden of Chinezen, ja! al waren 't menschen uit de maan, daar zijn er altijd zeker onder 't straatpubliek, die ze voor Amsterdamsche joden houden. Reeds in mijne jeugd hoorde ik van zeventigjarigen het verhaal, hoe eens de kluizenaar van den Vesuvius op alle kermissen was te kijk geweest, en ten slotte in de Joden Breêstraat te huis kwam. Misschien heeft die man zijn geslacht zulk eene onsterfelijke renommée bezorgd. Het ongeloof evenwel wint niet ligt de meerderheid van stemmen. De meesten hielden dus die vreemde figuren voor echte natuurmenschen. Zij vooral, die ze | |
[pagina 49]
| |
in den avond bezocht hadden, verhaalden van allerlei woeste uitvallen en vreeselijke mines; ja! men zeide reeds, dat het gevaarlijk was, ten minste voor de kieschheid en goeden smaak, ze te naderen. De slotsom van velen was, dat het eene soort van aapmenschen wezen zou, die het naast kwam aan den bekenden orang-outan; en als dan een oud kermisganger verhaalde, hoe hij zulk een aap eens gekleed had zien te bed liggen en zelf zijn drankje gebruiken, klagende en steunende, terwijl hij zijn' oppasser streelde, dan geraakte het publiek in twijfel, wie hun wel nader in de familie bestaan zou: de bosch-mensch of de orang-outan. Ja! de vrijdenkers, die men, van den hoogsten tot den laagsten stand, meest onder de halve geleerden vindt, meenden hier, om een kinderlijk beeld te gebruiken, reeds de koolstronken te zien, waar eens menschen uit geboren waren. Wat mij betreft, zoo ergens, dan ben ik hoog orthodox op de waarheid, die Paulus het eerst den beschaafden Atheners verkondigde: Uit één bloed heeft God het gansche geslacht der menschen gemaakt - want wij zijn ook Zijn geslachte. (Hand. XVII:26 en 28.) Dit is, naar mijne vaste overtuiging, de diepste grondslag van het Christendom; en dit geloof in de eenheid en tevens in den hoogeren oorsprong van het menschelijk geslacht, door half geleerden meest bestreden, is in onze eeuw door de echte wetenschap zegevierend gehandhaafd. Wel zien wij, dat de enkele mensch zich zonder zamenleving niet ontwikkelt, even min als de plant haar natuurlijk blad toont in het gele en slappe kelderloof. Ook kennen wij verschillende menschenrassen, waarvan echter de grenzen telkens weder in een vloeijen, en den onderzoeker wanhopend maken. Maar het verschil tusschen dezen is bijna uitsluitend gelegen in de huid, en in de werktuigen van het zinnenleven of der hersenen: 't welk alles, zelfs onder beschaafde volken, door verschillende ontwikkeling of aanraking met de buitenwereld, verbazend uit een loopt en telkens wordt gewijzigd. En niettegenstaande al die verschillen tusschen menschen en menschen, is er altijd eene treffende eenheid, tegenover eene diepe klove tusschen den mensch en het gedierte; eene klove, zoo als geheel de dierenwereld er geen tweede oplevert, ja! zoo als naauwelijks dieren- en plantenrijk van een scheidtGa naar voetnoot*). | |
[pagina 50]
| |
Ik hield dus eenvoudig deze zoogenaamde bosch-menschen voor leden van een' onbeschaafden stam, en wel de van ouds bekende BoschjesmannenGa naar voetnoot*). Maar niettegenstaande de bekendheid van dezen naam, en misschien juist op den klank van dien naam af, is bijna van geenen menschenstam de voorstelling zoo verward als van dezen. Uit Vaillant en anderen weten wij allen, dat er onder of bij de Hottentotten ook zulk eene soort van menschen leeft, waarvan de berigten der reizigers ons weder Ourson en Valentijn herinneren. Nog in de nieuwste en hoogst verdienstelijke beschrijving van den arbeid der zendelingenGa naar voetnoot* vond ik, dat de Boschjesmannen geen' afzonderlijken stam uitmaken, daar zij alleen uit gevlugte en verwilderde Hottentotten bestaan. Juister is de beschrijving in het oude, en toch nog niet geheel verouderde werk van Gutzlaff, Geschiedenis der uitbreiding van Christus' koningrijk op aarde. Daar lezen wij, deel II, blz. 3 en 19-21: Het geheele Kaapland verheft zich in drie verbazend groote verhevenheden, die van het Oosten naar het Westen loopen, en naarmate zij naar de Oranje-rivier zich steiler boven elkander verheffen, ook des te onvruchtbaarder worden. Derhalve is de zuidelijkste verheffing, die in het zeestrand eindigt, de vruchtbaarste en van daar het meest bebouwd. Op de daaraan meest naar het Noorden volgende, vindt men uitgestrekte zandvlakten, die slechts door omzwervende Hottentotten en Boschjesmannen worden bezocht. De derde verhevenheid brengt bijna geene voortbrengselen uit het plantenrijk voort, en is moeijelijk om te bereizen. | |
[pagina 51]
| |
sporen. Alsdan gaan zij op de jagt, wachten hunne prooi achter een kreupelboschje af en schieten dezelve met veel behendigheid, door middel van vergiftigde pijlen, neder. Kunnen zij geen wild opdoen, dan maken zij geene de minste zwarigheid, om van slangen, muizen en het walgelijkste gedierte te leven. Groenten groeijen bij hen of zeer schaarsch, of in het geheel niet. Zeker is deze beschrijving niet geflatteerd. Min of meer ging ook onze edele Gutzlaff, - of liever zijne berigtgevers, de zendelingen, - aan het euvel mank, om door de donkerheid der schaduwen het licht beter te doen uitkomen. 't Is echter nog altijd, ook na persoonlijke kennismaking, de dragelijkste beschrijving, die ik van dezen stam, - want dat het werkelijk een afzonderlijke stam is, hoop ik nader aan te toonen, - in de mij bekende werken gevonden heb. Tot die persoonlijke kennismaking kwam ik in de gelegenheid, doordien het logies der druk vertoonde en bekeken wilden, in afwachting van eene volgende kermis, in een bijzonder huis overging. Vooral in den morgen was ik daar meer dan eens alleen, en anders met nog maar enkele bezoekers uit den beschaafden stand. De eerste opwekking tot mijne bezoeken had ik ontvangen, doordien er twijfel gerezen was, of deze menschen ook uit hun vaderland met geweld weg gevoerd, aan huis en huisgezin ontstolen waren. Dit had mijne belangstelling opgewekt. Tot eer van den directeur moet ik er evenwel bijvoegen, dat het door middel van onze wakkere politie al spoedig gebleken is, dat onze bosch-menschen vrij wel tevreden waren met de behandeling, hun aangedaan, en Holland boven Engeland roemden. Met vrije keuze bleven zij waar zij waren, in de hoop van later nog eens hun vaderland terug te zien. Ook wist ik reeds, dat voor meer dan dertig jaren, toen ons zendeling-genootschap nog meer betrekking met het kaapland onderhield, er eene vrij bloeijende zending onder de Boschjesmannen gevestigd, maar ook op bevel van het Engelsch koloniaal Gouvernement weder opgeheven was. Ik was benieuwd, of er misschien eenig spoor van hunnen arbeid bij die wilden was overgebleven. Ik | |
[pagina 52]
| |
wenschte te weten, of men ook eenig denkbeeld van godsdienst bij hen vinden kon, en welken indruk het gezigt der beschaving op hen had gemaakt. Met één woord, onder het kermisgewoel had men zich met het dierlijke dezer menschen vermaakt, en door drank hen opgewonden; zelfs vrouwen (ook in fatsoenlijk gewaad!) waren niet de laatsten geweest, om de woestheid dezer nieuwe tooneelspelers in de Bacchanaliën der hofstad op te wekken en aan te moedigen. Elk heeft zijn' smaak; wie kon 't mij euvel duiden, wanneer ik eens, gelijk mijne roeping medebrengt, gedurende een stil morgenuur, in deze zoogenaamde diermenschen het menschelijke opzocht? Den uitslag mijner drie bezoeken ga ik thans den belangstellenden lezer mededeelen, zonder juist naauwkeurig te onderscheiden, wat er elke maal gesproken werd. Ik begin met de verzekering, dat 't geen Amsterdamsche joden, maar echte Afrikaansche wilden zijn. Die ze aan den avond, in het bonte kermisgewoel en tusschen flikkerend lamplicht, den wildeman heeft zien vertoonen, en misschien geschrikt is van leeuwenhuid en vergiftigde pijlen, dien kan ik echter verzekeren, dat, - zoo als de directeur zich uitdrukt, - ‘zelfs den meest vreesachtige ze met de grootste gerustheid kan naderen en betasten,’ ja! dat zij veel eer bij den eersten indruk mededoogen, - zoo niet eenigen weêrzin inboezemen. Toen ik althans ze de eerste maal daar zoo neêrgehurkt bij een vond, was er iets in mijn gevoel, dat ik overwinnen moest, en dat toch volstrekt niet met het woord vrees in verband stond; een zeker iets, zoo als Mist. Stowe ons, medelijdenden en geen slaven houdenden blanken verwijt: dat wij ongeveer hetzelfde gevoel hebben bij het zien van een zoo vreemd menschenras, als waarmede een teeder meisje een pad of spinnekop huivert aan te raken. - Van nader bij gezien, begreep ik, dat de kleeding tot dien eersten indruk veel afdeed. Een bruin gebreid onderkleed, dat de modestie der beschaafden verbeelden moet, is gesleten en verkleurd, en laat buitendien een gedeelte van het ligchaam naakt. Daarover hebben de mannen een tijgervel, de vrouwen een schapenvacht, de laatste met de wol naar binnen; van de zelfde huid zijn hunne hooge en vrij spitse mutsen gemaakt. Hoe weinig bevalligheid er ook aan het groepje te zien was, zoo als het daar op de hurken om hunne vuurpan zat, toch waren, - zoo als overal en altijd, - aan de zucht om te behagen beide vrouwen kenbaar, daar zij een' band of sieraad, (bij de oude vrouw, zoo als ik later merkte, van haar eigen haar gemaakt,) om het hoofd hadden en een heele bos van snuisterijen op de borst. Zij zaten om beurten te roeren in eene blikken pan met koffij; en toonden zij al geen bijzonder fijn gevoel, als zij een afgevallen kooltje vuur dood bedaard met de hand opraapten, tegen alle professorale getuigenissen gaven zij toch het bewijs, dat de smaak hun geene onverschillige zaak was: met zoo veel welgevallen rookten zij hun cigaartje, de vrouwen zoo wel als de mannen, en keken zorgvuldig naar de kokende koffij. Ook het klimaat was hun gansch niet om 't even: want nu, als later, vond ik hen voor de koude zeer gevoelig. Onze komst trok hunne opmerkzaamheid niet van de koffij af. Zij zagen niet eens op, en hadden zeker ook in deze dagen al vreemden genoeg gezien. Ook onderling werd er weinig of niet gesproken; en 't was alleen een gemurmel binnen 's monds, dat ik hoorde, toen ik voor | |
[pagina 53]
| |
het eerst, nog zonder oppasser of uitlegger, mij digt bij hen had neder gezet. Als ik hunne uiterlijke ligchaamsgestalte wat van nader bij onderzocht, trof mij inzonderheid hunne kleinheid, die nog meer in het oog viel, toen ik mij naast hen op het tooneel plaatste. Hoewel ik gansch niet tot de kinderen Enaks behoor, reikte de zoogenaamde bosch-doctor mij naauwelijks tot aan de schouders. En deze was toch nog een reus onder zijne stamgenooten: want toen ik den arm regt uit strekte, konden de overigen, ook de roemruchtige leeuwenjager, daaronder doorgaande het hoofd niet eens stooten. Hunne lengte ging dus de vier voeten niet te boven. Zij hebben echter niets van het gedrongene, dat - naar de afbeeldingen ten minste - Eskimo en Laplander eigen is; ofschoon iemand, die Lap en Boschman beiden gezien had, aan de eersten den prijs van schoonheid gaf. Wat verder hunne kleur betreft, ofschoon de vergelijking niet zeer poëtisch klinkt, is het juist, wanneer Desmoulins die vergelijkt met dorre boombladerenGa naar voetnoot*). Men zou kunnen denken, dat deze geelachtige kleur alleen een gevolg was van onreinheid, en er menig' bedelaar kunnen nevens stellen, wiens tint veel meer naar het bruine overhelt. Dat dit echter niet zoo is, was onder anderen in een diep lidteeken zigtbaar, waarvan ik straks nog met een enkel woord te spreken heb. De gelaatsvorm dezer wilden overtuigde mij terstond, dat zij volstrekt geene negers zijn, zelfs de kleur daargelaten. Over den schedelvorm of gelaatshoek kon ik niet genoegzaam oordeelen: die scheen mij evenwel meer naar het Caucasische, althans Mongoolsche ras, dan naar het Ethiopische over te hellenGa naar voetnoot*). Het voorhoofd van Smoon was hooger en de schedel minder gedrukt, dan die van Junka; bij allen echter de gelaatsvorm minder aapachtig, dan, - met alle respect voor Uncle Tom! - die van vele negers. De wangbeenderen stonden niet zoo vooruit; de neus was wel gedrukt, maar de lippen niet groot en vooruitstekend. Inzonderheid bij het jongste vrouwtje was het eigenaardige dezer trekken in het oog vallend; zij had 't meest, - beter uitdrukking heb ik er niet voor kunnen vinden, - een proper mondje en elkander naderende wangen, met eenigzins diepe en kleine, maar anders levendige en vriendelijke oogen. Of het waar is, dat dit zintuig zwakker zijn zou door het branden der zon op hunne naakte rotsen, en dat zelfs, bij de vermenging met andere rassen, zij voor geheele blindheid zouden bloot | |
[pagina 54]
| |
staan, kan ik niet beoordeelen. Maar wel dat, alles te zamen genomen, in plaats van het afschuwelijke, terugstootende en walgelijke, waarvan zoo breed wordt opgegeven, de kleine Stinee, wanneer zij ons voor eene en andere snuisterij een vriendelijk kushandje en een innemend Ohh! toewierp, er waarlijk lief en bevallig uitzag, en, - mits netjes opgekleed, - menig hollandsch meisje zou beschaamd hebben. Het zonderlingste kwam mij het hoofdhaar dezer wilden voor. 't Was volkomen geschikt, om eene zindelijke huismoeder, gewoon ijverig van de kam gebruik te maken, tot volslagene wanhoop te brengen. Want het was niet eens, gelijk bij de Negers, eene gelijke bedekking van wollige stof, maar bestond uit afzonderlijke bosjes of trensen, 't meest gelijkende bij voorbeeld op de franje van eene gordijn of karpet, en van eene blaauwachtig zwarte kleur. Deze waren, met geheel kale strepen tusschen beide, het hoofd ingeplant; en te regt roemde de directeur den ‘volmaakt elastieken aard,’ waarvan zij de talrijke bezoekers, door aan hunne haren te trekken, zich zelven lieten overtuigen. Ik meen echter, dat deze elasticiteit alleen daaruit voortkomt, dat de afzonderlijke haren digt in een zijn gekronkeld; daar eenige trensjes, door mij tot een gedachtenis medegenomen, al spoedig iets van dat elastieke verloren hebben. Men moest zich op die wijze wel van nabij overtuigen, dat het werkelijk geene wollen mutsjes, of, - zoo als de boerenbaker zegt, - kapertjes waren. Later verhaalde mij Doctor Smoon, dat het in den ouderdom geheel wit werd; waaruit ik opmaakte, dat deze menschen een' vrij hoogen ouderdom bereiken kunnen, daar zij nu, althans twee hunner, op vijftigjarigen leeftijd nog geen' den minsten zweem van grijsheid vertoondenGa naar voetnoot*). Ik vond hen, zoo als ik zeide, zeer rustig en zonder eenige opmerkzaamheid op 't geen buiten hunnen kleinen kring voorviel. De explicateur, die een weinig later binnen kwam, verhaalde mij, dat deze wilden, - vrij beschamend voor ons beschaafden! - altijd vrede onder elkander hadden; zoodat de vrouwen nooit, de mannen slechts een enkele maal, als de een wat boven den ander kreeg, en dan nog maar met een enkel woord, krakeelden. Toen er langzamerhand een weinig leven kwam in het bosch-groepje, dacht ik aan de aangehaalde vergelijking van hunne taal in de Morning-Chronicle, met ‘het onaangename gekras eener stoommachine of het gehoor kwetsend geschater van sommige vogels.’ - Zoo veel is zeker, dat deze taal ons in den beginne vreemd in de ooren klinkt, en meer schijnt te bestaan (volgens de kermis-annonce) ‘uit slechts weinige eenvoudige klanken, die telkens worden afgebroken.’ Maar wanneer zij bepaald doorspreken, dan valt er niet meer aan te twijfelen, of 't is werkelijk eene gearticuleerde taal, met genoegzame afwisseling van klanken, somtijds met eene sterke emphase of verheffing gesproken. Die daarvan eene proeve hooren wil, late den dapperen Junka, - en hij doet het zoo gaarne! - eens geheel alleen vertellen, hoe hij aan de tijgerhuid gekomen is, waarmede hij | |
[pagina 55]
| |
zich dekt. Hij wordt dan waarlijk welsprekend, en schijnt geheel te vergeten, dat gij hem geen enkel woord verstaat, terwijl hij door zijne natuurlijke gesten kracht aan zijne woorden zoekt bij te zetten, vooral als hij de diepe wonde toont, hem in den bovenarm en op den schedel door de klaauwen van den tijgerGa naar voetnoot*) toegebragt. Waarlijk! wanneer een troep Engelsche matrozen, op een der rivieren van het Boschjesland, het touwwerk vast makende elkander toeschreeuwde, en een paar Hottentotsche geleerden daarbij aanteekeningen hielden, zouden zij even goed kunnen zeggen, dat de taal der Europeanen meer overeenkomst met het snateren der ganzen of het klappen van een' ooijevaar had, dan met eene menschelijke spraak. Wanneer wij naauwkeurig toeluisteren, en hen vooral enkele woorden langzaam en distinct laten uitspreken, dan blijkt het, dat hetgeen ons bij het eerste gehoor een afgebroken stamelen scheen, de indruk is van een' zonderlingen klank, waarvoor alle andere ons bekende talen geene letter hebben. Want behalvë dat zij veel gebruik maken van 't geluid, bij ons door ng uitgedrukt, en daar wij de Ain (ע) zoo goed mogelijk meê nabootsen, - geven zij nog tweeërlei klank met de tong: het eene in een zacht smakken bestaande, het andere in een klappen van de tong tegen het verhemelte, waarvan de nabootsing ons onmogelijk is. In de woorden, die wij straks zullen opgeven, is de eerste klank door', de laatste door’ uitgedrukt. Nadat ik dit had opgeteekend, sloeg ik nog eens eene oude kennis op, namelijk den Tegenwoordigen staat der wereld, nu bijkans eene eeuw oud, (Amsterdam, Tirion 1763,) en waarvan het 40ste deel over Afrika handelt. Tot een bewijs, dat ook hier weder niets nieuws onder de zon is, vond ik, - in de uitvoerigste en belangrijkste beschrijving der Hottentotten, die mij nog is voorgekomen, - ook deze opmerking van den Abt De la Caille. Terwijl namelijk andere reizigers de taal der Hottentotten bij ‘het klokken van kalkoenen, het kloeken van eene hen of het blaten van een schaap’ hadden vergeleken, en verhaalden, ‘dat een Europeaan zulk eene taal niet hooren kan zonder grilling,’ zegt hij het volgende (blz. 663): De Hottentotsche taal is tamelijk zacht in de uitspraak; zij heeft geen sterke aspiratie, geen gepiep noch gorgelklanken. Het buitengewone, dat men er in vindt, zijn twee vokalen meer dan de Europeaansche talen hebben. Deze twee vokalen zijn twee zeer nette klanken, waarvan de een uitgedrukt wordt door eene schuring van de lucht, tusschen het eind van de tong en 't bovenste deel van 't gehemelte; hoedanig een' klank men gewoon is te maken, om de paarden tot loopen aan te sporen; de andere, een klappering van de tong, wanneer die stijf gevoegd wordt tegen het bovenste deel van het gehemelte en vervolgens schielijk daarvan afgescheiden. Door verscheidene vragen, welke ik deed aan een' Hottentot van goed verstand, ben ik verzekerd geworden, dat deze klanken vokalen zijn; dewijl zij, alleen uitgesproken, eene beteekenis hebben, bijna als in 't Fransch de letteren a, o, y, en in het Latijn a, e, o, en op zichzelf woorden maken. De laatstgemelde klank wordt gemeenlijk van eene m of mn gevolgd. En aangezien deze klanken, in de hoedanigheid van vokalen, noodwendig bijna in ieder woord wederkomen, zoo schijnt deze taal zeer zonderling; doch zij is niets minder dan eene stamering, wat er ook Kolbe van zeggen moge. Tusschen beide merken wij hier nog aan, hoe deze taalkundige overeenkomst een nieuw bewijs oplevert, dat ook onze Boschjesmannen ware Hottentotten zijn; ofschoon de oude beschrijver (blz. 743) slechts van hen spreekt met een onzeker: ‘Daar wordt gezegd, dat er | |
[pagina 56]
| |
ook in de bergen eene natie is van wilde Hottentotten, die alle vreemdelingen trachten te vermoorden, etende ook hunne overwonnen vijanden tot spijze.’ - Omtrent het laatste meen ik echter den lezer, die van menschen-eters een natuurlijken afkeer heeft, volkomen te mogen gerust stellen, daar, voor zoo ver ik weet, deze beschuldiging nog wel tegen de bloeddorstige Kaffers, en dan nog alleen bij grooten honger, maar door geen der latere reizigers tegen de Boschjesmannen herhaald wordt. Ik keer tot mijne bezoeken terug. Ik verlangde dan nader kennis te maken met onze goede wilden. Drie hunner waren daarvoor echter ontoegankelijk; niet, zoo als de uitlegger zeide, omdat er maar een was, die eenigen menschelijken aanleg getoond had, maar eenvoudig om de zelfde reden, waarom ik ontoegankelijk was voor hen: wij waren vreemdelingen, en verstonden elkanders taal niet. De vierde sprak tamelijk goed Hollandsch, en misschien zeer goed Kaapsch boeren-Hollandsch: want onze stamgenooten in Afrika zullen ook wel een weinig in dialect van ons verwijderd zijn, of wij van henGa naar voetnoot*). Zonder nu alle vragen en wedervragen door te worstelen, waarmede de kennis werd aangeknoopt, begin ik met hunne geschiedenis. Het geheele troepje bestond, hoe dood prozaïsch dit ook klinken moge, uit gevatte schapendieven. 't Is bekend, dat de Boschjesman zonder vee of eigendom, en ook zonder genoegzaam jagtterrein, doorgaans van den roof leeft. Vroeger werd daarom van tijd tot tijd jagt op hen gemaakt, en die men in 't leven hield, als slaven gebruikt. Nu de slavernij in de Engelsche bezittingen is afgeschaft, zijn deze gecondemneerden, - zeker bij wijze van tegenstelling tegenover de cellulaire gevangenis! - tot hunne straf, als eene rariteit naar Engeland overgebragt. Daar kwamen zij voor rekening van een' ondernemer, die, na hen zeven maanden lang vertoond te hebben, voor één jaar ze bij contract aan den tegenwoordigen directeur (om nu niet eigenaar te zeggen) afstond, een' Franschman, verdienstelijk genoeg in dit vak, daar hij nu met hen, even als vroeger met dwergen en andere menschelijke rariteiten, ten faveure van het publiek en van de wetenschap rondreist. De reden, waarom de een Hollandsch sprak en verstond, lag niet, gelijk ik reeds zeide, ten minste niet enkel, in meerdere verstandelijke ontwikkeling. Vroeger reeds was hij bij zekeren Christoffel Smit, te Graaf-Reijnet, in dienst gekomen, nadat zijn stam of horde, naar 't schijnt, gedood was of uit een gedreven. Hij had daar vier jaren de schapen opgepast, was er naar zijn eigen zeggen goed behandeld, maar ‘de kost was er niet goed.’ Daarom was hij weg geloopenGa naar voetnoot*) en had zich vereenigd met andere Boschjesmannen, tot zij te zamen op 't stelen van schapen betrapt, nagezet en gevangen genomen waren. Hij verklaarde mij later, dat zijne vrouw weduwe was, toen hij haar huwde; en Junka, als uit eene andere hooger gelegene contrij afkomstig, niet altijd woordelijk door hem verstaan werd, waardoor 't hem moeijelijk viel, alles juist te ver- | |
[pagina 57]
| |
tolken. Dit is niet onnatuurlijk, en op zich zelf nog geen bewijs van dierlijke onbeschaafdheid. Wanneer in ons kleine land een oude Zeeuwsche boer, een Overijsselsche herdersknaap en een Scheveningsche visscher in druk discours geraakten, zouden zij ook menig woord missen; en het spreekt van zelf, dat in eene ongeschrevene taal en bij minder gemeenschap, het verschil van dialecten nog veel grooter worden moet. Ik kon daarom ook niet beoordeelen, of 't alle slechts tongvallen van de algemeene taal der Hottentotten waren, of wel van eene afzonderlijke Boschmanstaal. Zeker schijnt het, dat de meeste tamme Hottentotten deze wilde niet verstaan; ofschoon de taal van geheel het Hottentotsche ras hoogst waarschijnlijk van ouds een en dezelfde is. Om weder op onzen zoogenaamden doctor terug te komen, het bleek mij al spoedig, dat hij toch ook door natuurlijken aanleg uitmuntte boven zijne makkers, die niet te bewegen waren, om zelfs de uitspraak van een enkel Hollandsch woord te beproeven, of wien die proef dadelijk geheel mislukte. Om den man geheel op zijn terrein te brengen, vroeg ik: ‘welke zijne medicijnen waren?’ En toen hij deze vraag niet goed begreep: ‘of hij, doctor, ook het vergift voor de pijlen vervaardigde?’ ‘Ons Bosch-man,’ was zijn antwoord: ‘alle vergif maken. Boom laag is, en takken van dien boom afsnijden; ons melk daar uithalenGa naar voetnoot*); maar leeuwen ons een sterk vergif maken, nog meer sterk, van slangen!’ ‘O!’ zeide ik, - want wij willen voor boer noch matroos, ja bij een' wilde zelfs toch niet gaarne voor dom doorgaan. - ‘O! dat ken ik, gij trekt de slang een tand uit, en vindt er een beursje onder.’ ‘Net Baas! net!’ riep hij uit, verheugd naar 't scheen, dat ik ook van het vak was. ‘Twee beursjes daar in zijn, regts en links een tand, dat zwaar leeuwenvergift. En als dan een leeuw bij de kraal’ (hij gebruikte voor gehucht eigenlijk een ander woord, dat mij ontgaan is;) ‘alle Bosch-man komt bij een, een grooten kring maken; en dan een,’ - hier wees hij op Junka, zulk een dapper held van den stam: - ‘een den leeuw opzoekt. Maar pijl, die pijl niet vergift meer; vergift in Engeland weg gegaan.’ - Hierbij toonde hij mij de kleine rieten pijlen met beenen punten, die, op een snaren boog geschoten, de gevaarlijke wonde toebrengen. ‘En wat is dit?’ vroeg ik, op eene soort van korte spies wijzende, die ongeveer anderhalf voet ijzer, het overige van hout was. En nu hoorde ik, met behulp van den uitlegger, dat dit eene assagaaij was, die zij zelve, daar zij geen ijzer haddenGa naar voetnoot*), niet konden maken en die zij toch behoefden; voornamelijk om terstond het deel, dat met eene vergiftigde pijl gekwetst was, uit te snijden, en zoo het overige van het wild tot voedsel te kunnen gebruiken. Om zulk eene assagaaij magtig te worden, hadden zij een' Kaffer moeten dooden. Nog wist ik niet, waarom mijn goedhartige vriend den naam van boschdoctor droeg, en vroeg hem dus, wat hij dan toch wel aan zieken deed? ‘Bosch-man,’ zeide hij: ‘heeft pijn; Bosch-man ziek is, en de doctor doet zoo, | |
[pagina 58]
| |
zoo!’ en nu wees hij mij, hoe hij met neus en lippen zwaar ademde, en - terwijl hij die op 't kranke deel drukte, - een soort van brommend geluid diep uit de borst maakte, als om de ziekte met geweld daaruit weg te trekken; zóó, gelijk hij bij herhaling verzekerde, dat den doctor op 't laatst het bloed uit den neus sprong. ‘En dan,’ zeide hij, - onder deze heele bewerking namelijk, - ‘vraagt de doctor God, en God neemt ziekte weg.Ga naar voetnoot*)’ De lezer herinnert zich hier, wat wij vroeger van Gutzlaff overnamen. ‘En hoe neemt God deze ziekte weg, Smoon?’ Op deze vraag zag hij mij een oogenblik verbijsterd aan, en antwoordde toen, naïf genoeg: ‘Bosch-man weet niet; doctor weet niet; de baas zal 't weten.’ Ik was voor mijn onbescheiden vragen wel betaald, en kreeg nu toch eenige achting voor den stand van onzen man, die eigenlijk, in plaats van doctor, eer de priester of liever de Magiër van zijn' stam genoemd mogt worden; op zijn Boschjesmans noemt men hem n'hau"-enkoe. Gutzlaff zegt wel, dat zulk een toovenaar booze geesten aanroept; maar wij hebben doorgaans bij de woorden toovenaar en waarzegger een ongunstig denkbeeld, dat de heidensche oudheid daaraan niet verbond, zelfs de Bijbel niet altijd, daar hij de benoeming van Daniël als het hoofd der Magiërs met eere vermeldt (Dan. II:48). Mijn goede doctor wist dan ook van booze geesten volstrekt niets; maar wel, - hoe onbestemd zijne denkbeelden ook waren, - van éénen God, dien hij noemde n'koning tweeta. Of de naam koning, dien hij duidelijk uitsprak, van Europeschen oorsprong is, kan ik niet beslissen; bij hem was hij dit ten minste niet. Hij had, gelijk hij mij bij herhaling verzekerde, zijne godsdienstige kennis alleen van zijn' vader, die ook Boschjesman was, en herinnerde zich niets van een' leeraar in zijn eigen land. Hij had niet eens van een' collega of voorganger eenig onderwijs genoten, maar na den dood van den ouden doctor was de stam of horde bij een gekomen en had hem in de plaats gekozen: waaraan zij, geloof ik, wat zijn' natuurlijken verstandelijken aanleg betrof, eene goede keus gedaan hadden. Evenwel was onze doctor niet geheel zonder aanraking met de zendelingen geweest; terwijl hij te Graaf-Reijnet de schapen weidde, kwam daar een leeraar van BeaufortGa naar voetnoot*), dien hij Freeser noemde; ‘maar,’ zeide hij, ‘Bosch-man den leeraar niet verstaat, niet onthouden kan.’ En toen ik hem nu vroeg, of hij bij dit bezoek dan ten minste geen gebed geleerd had, antwoordde hij, met 't eenvoudigste gezigt van de wereld, als of 't zoo hoorde: ‘Leeraar bidt; Bosch-man zeg: Amen.’ - En ofschoon deze naïve bekentenis wel op vele van onze toehoorders zou kunnen worden toegepast, scheen mij toch het onderwijs van den waarschijnlijk Engelschen zendeling weinig doelmatig of verstaanbaar geweest te zijn. Geen het minste bepaald christelijke denkbeeld kon ik dan ook in onzen Smoon ontdekken. | |
[pagina 59]
| |
Het Onze Vader of het Geloof, dat anders bij de ouderwetsche Kaapsche boeren nog wel een blijvend kenteeken van christelijke opleiding wezen zal, scheen hij nimmer gehoord te hebben; alleen verhaalde mij later een jeugdig vriend, die hem ook gesproken had, dat hij bij dat bezoek van onsterfelijkheid, hemel en hel eenig begrip toonde, en eindelijk verklaard had te weten, - zonder dat hij wist hoe, - dat er eens een God op aarde voor hem gestorven wasGa naar voetnoot*). Met dat al was het Christendom aan zijne denkbeelden zoo vreemd gebleven, - zoo hij er al immer iets van gehoord of begrepen had! - dat het juist daardoor gemakkelijker viel, de denkwijze van een' Boschjesman zuiver uit de zijne op te maken. Dit overtuigde mij, dat men verkeerdelijk dezen menschenstam heeft aangevoerd als een bewijs, dat er volken bestaan, die geheel geen denkbeeld van een Opperwezen hebben. Wanneer wij juist zullen spreken, dan hebben de Boschjesmannen wel, naar het eenparig getuigenis van reizigers en zendelingen, geene eeredienst, maar zijn daarom niet zonder eenig godsdienstig geloof. ‘Gezonde boschman,’ zeide mijn vriend Smoon: ‘bidt niet;’ en de vraag kwam daarbij in mij op, of er soms ook in de wijk, waar ik dikwijls zoo haastig gehaald word om te bidden, gevonden worden, die den naam van Christen dragen, en toch op dit terrein in den grond niet meer dan Hottentotten of Boschjesmannen zijn, - even als doorgaans ook in onreinheid en zorgeloosheid. Al is 't evenwel dat nú de Boschjesman geene eeredienst meer heeft, daarom is 't nog niet even zeker, dat zijne vaderen die nooit gehad hebben. De aanraking met blanken vernedert gewoonlijk de wilde volksstammen nog meer, omdat zij hen aan het gebruik van den sterken drank verslaaft, en verder ze verarmt, uit elkander verstrooit en zoo hunne eigenaardige gewoonten doet opgeven. Konden wij slechts de beschrijving der Hottentotsche feesten en gebruiken, gelijk wij die in den Tegenwoordigen staat vinden, met den toestand van de hier en daar in de kaapkolonie nog omzwervende horden vergelijken, zoo zou dit waarschijnlijk nog duidelijker uitkomen. Ik ben dus niet vreemd van het denkbeeld, dat de oorspronkelijke godsdienst van Afrika's zuidkust, eerst door de veroveringen der Kaffers en daarna door die der Europeanen, meer en meer is verloren gegaan, vooral omdat zij nooit beeldendienst schijnt geweest te zijn. Het denkbeeld aan zekere eeredienst werd ook bij mij opgewekt door den wildendans, die, volgens de annonce, ‘ieder half uur in de tent vertoond en door den bosch-doctor verklaard werd.’ De goedhartige oude vrouw, die van ijdelheid gansch niet was vrij te pleiten, stelde er blijkbaar eene zekere eer in, daarbij het gezang aan te heffen, terwijl de anderen alleen met zeker referein op bepaalde pausen antwoordden. Behalve een ander kort gezang, dat ik van haar zittende hoorde, was haar zingen altijd | |
[pagina 60]
| |
het zelfde. Het zoogenaamde dansen, op de maat daarvan, was meer een wiegen en rekken van de leden, waarbij, gelijk wij als jongens plegen te zeggen, alles van den grond ging behalve de beenen. Het gezang scheen zich slechts te bewegen over drie of vier lage noten; en ik kon van den doctor geene vertaling krijgen van de daarbij gebezigde klanken, waaruit ik opmaakte, dat zij even min als onze trararie en andere geluiden, voor begrip of vertaling vatbaar waren; of wel dat het oorspronkelijk een krijgszang was, waarvan de beteekenis is verloren gegaan. Het eigenaardige bij dezen dans was het stampen op den grond, vergezeld van een bijzonder soort van brommen of gonzen tusschen de holle handen door, dat zeer diep uit de borst werd opgehaald. Het herinnerde mij aan het μυεῖν der ouden, waarvan ons mystiek is afgeleid, en 't geen bij vele heidensche volken, zelfs in de bijgeloovigheden der oude IsraëlietenGa naar voetnoot*), een zeker oproepen van geesten schijnt geweest te zijn. Na deze seurige danspartij is de uitlegger gewoon, op zijne vaste cadence te verhalen, dat deze geheimzinnige dansen door den doctor zóó worden uitgelegd, dat, ‘wanneer deze wilden eenige dagen lang, ten gevolge van het overmatig gebruik van spijs, in vadsigheid hebben doorgebragt, die beweging en het rekken der leden hun noodig zijn, om met nieuwen moed en kracht zich tot den gevaarlijken strijd tegen leeuw en tijger aan te gorden.’ - Evenwel, ofschoon deze explicatie zeer doctoraal klinkt, ben ik zoo vrij geweest er van af te wijken. Mijne slotsom is dus, dat bijgeloof aan dezen stam nagenoeg vreemd is; maar helaas! ook de ware godsdienst bijna even zeer; dat zij geene afgodendienaars en alleen door onkunde heidenen - de Zigeuners van Afrika, maar nog niet zulke afgerigte dieven - zijn. En zullen wij hen daarom nader aan het apenras stellen? O! hoe velen zijn er dan in ons Christenland, die met de orang-outan en chimpansee na verwant zijn! Onder anderen, - die mij hier 't eerst te binnen schiet: - eene boerenmeid, bij wie ik, na lang en veelvuldig vragen: ‘waartoe zij dan toch op de wereld was?’ niet anders ten antwoord kreeg, terwijl zij even de hand ophief en den borstel stil hield, dan: ‘Om botertonnen te schuren!’ en toen ik nu op nog ernstiger' toon de vraag liet volgen: ‘wat er toch van haar worden zou, wanneer zij dood was?’ antwoordde zij nog eens: ‘Dan motten ze me maar bij de koeijen in de pit stoppen;’ en dood bedaard ging zij, zeker omdat dit gesprek haar verveelde, wat vlugger dan anders ‘naar melkes’ toe. - Item eene andere boerenmaagd, die voor dood uit het water gehaald was, en met wie ik een ernstig gesprek hield over de weinige belangstelling, die zij altijd in de godsdienst betoond had. Zij hoorde mij zeer geduldig, maar ook onuitsprekelijk koel aan; en toen ik eindelijk aan mijne vermaning kracht meende bij te zetten door de vraag: ‘Kind! wat had er van uwe onsterfelijke ziel moeten worden, als men u vijf minuten later uit het water gehaald had?’ zeide zij met een echt boeren-phlegma: ‘Dat had ik avonturen motten.’ Maar ik ga voort met den uitslag mijner gesprekken mede te deelen. Ik | |
[pagina 61]
| |
wilde mij wat nader op de hoogte stellen van de beschaving, niet alleen van het tegenwoordige, maar ook van vroegere geslachten, bij dezen Hottentotschen stam. Een der eenvoudigste kenmerken hiervan is in mijn oog de getalrekening, zoo als wij daarin ook de meest oorspronkelijke woorden en geluiden vinden. Mijn doctor noemde mij dan zijne getallen op van 1 tot 5, en ik geef ze zoo goed mogelijk hier terug: u'ea (1), t'oe (2), n'nie (3), n'hoea (4), n'gij''ting (5); verder telde hij niet; zeven, bijvoorbeeld, drukt de Boschjesman uit door t'oe n'gij''ting; tien door eene zekere verdubbeling, waarbij de eerste n van het vijftal nagenoeg in een t overgaat. Later vond ik in den Tegenwoordigen staat, dat de Hottentotten slechts tot tien weten te tellen; waarschijnlijk is er deze zelfde telling mede bedoeld. Andere vragen betroffen hun huiselijk leven. 't Is bekend, dat onder de Hottentotten de veelwijverij in zwang is. Vroegere reizigers zeggen echter, dat zij zelden meer dan drie vrouwen nemen. Toen ik onzen doctor vroeg, of men in zijn' stam zoo vele vrouwen huwen kon als men wilde, was zijn antwoord: ‘Partij Bosch-man vat’ (dat is: de meeste Boschjes-mannen nemen) ‘ééne vrouw; ook Bosch-man twee vrouw, altijd twee vrouw.’ Hij wilde mij zoo doende verzekeren, dat men onder de Boschjesmannen er nimmer meer dan twee te gelijk nam. Toen ik verder nog eens van de leeuwen- en tijgerjagt sprak, en zoo van zelf weder tot de jagt op verboden terrein (de schapendieverij) kwam, vroeg ik hem: ‘waarom zij zelf geene schapen hielden; of er misschien in hunne hooglanden en bosschen geene weide voor het vee te vinden was?’ ‘Gras?’ antwoordde hij: ‘wel gras; maar Bosch-man heeft geen schapen. Als Bosch-man schapen heeft, dan komt de boer, baas! en de boer schiet Boschman dood en vat de schapen; ook neemt de boer Bosch-man weg.’ - 't Was dus, naar zijn zeggen, de vrees, die hen verhinderde vee te houden, even zeer als de traagheid, waaraan dit gewoonlijk alleen wordt toegeschreven. Zeker is het, volgens eenstemmige berigten, dat de Boschjesmannen geene kudde hebben, gelijk andere Hottentotten buiten de Kaapkolonie. - Ik wilde er meer van weten, en 't in verband brengen met den eersten oorsprong van zijnen stam; ik vroeg hem dus naar zijn' vader en naar den vader van zijn' vader; of die geene schapen hadden gehad, en of zij altijd, naar zijne uitdrukking, ‘in de contrij’ dat is in de zelfde landstreek hadden gewoond; of waar zij anders van daan gekomen waren? Maar ik vermoeide door mijn vragen den goeden man zóó, dat hij eindelijk zeide: ‘Zie, baas! ons graag groot, groot met den baas spreken wil; maar Boschjes-man kan dat niet, dat niet onthouden, dat niet spreken.’ Er scheen geene geschiedkundige herinnering bij dezen ongelukkigen, verarmden en verstrooiden stam meer te vinden, gelijk ik die ook tot nog toe nergens gevonden heb. Het denkbeeld, dat zij alleen gevlugte Hottentotten of gestrafte misdadigers zouden zijn van allerlei stammen, die uit onverzoenlijken haat tegen de blanken, zoo wel als uit armoede, op die wijze te zamen leven, is, - dunkt mij, - geheel onhoudbaar; meer waarschijnlijkheid zou dan nog het vermoeden hebben, dat zij een' dier stammen hadden uitgemaakt, waarop de eerste kolonisten - of liever gelukzoekers onder hen - opzettelijk jagt maakten, om ze van al hun vee te berooven, ‘zonder kennis of verlof der regering.’ (Zoo ongeveer de Tegenw. | |
[pagina 62]
| |
staat.) Wel zegt prof. G. Lauts (Geschiedenis van de Kaap de Goede Hoop, 1854), dat ‘zij reeds bestonden, toen de Nederlanders zich in Zuid-Afrika vestigden.’ Het bewijs hiervoor is mij echter niet bekend, daar eerst geruimen tijd later, met een ‘Men zegt, dat er ook wilde Hottentotten zijn,’ van hen wordt gesproken. Evenwel, ik geloof ook niet, dat zij van zoo nieuwen oorsprong zijn. Hoe meer ik nu, met de kaart vóór mij, nadacht op den oorsprong van dezen diep gezonkenen menschenstam, des te waarschijnlijker kwam mij een denkbeeld voor, dat reeds vroeger mij was ingevallen, en ik hier aan bevoegder oordeel overgeef. Hoe duister ook de oorsprong der volken van Zuid-Afrika is, daar zij met de aangrenzende Negerstammen bijna niets, dan alleen den platten neus, gemeen hebben; hier, als overal, schijnt de zwakste stam ook de oudste, en door de sterkere terug gedrongen. De Kaffers, - die schoone, maar ook even valsche, roofgierige en bloeddorstige menschenstam, - zijn ook met noordelijker wonende volken verwant, en hebben zeker, schoon dan reeds voor vele eeuwen, 't oostelijk deel van het Kaapland voor zich doen ruimen. Zouden hier ook in ouden tijd de Boschjesmannen gewoond hebben? Van hun vee beroofd, tusschen de Koranna's, Griqua's, Namaqua's en Kaap-Hottentotten ingedrongen, bleef hun niets anders over, dan een ruim, maar arm jagtveld, terwijl zij oorspronkelijk, - zwak en slecht gewapend, - ook geen jagerstam waren. Bij herhaling misschien van hun weinig overgebleven vee beroofd, vestigde zich bij hen de overtuiging, die nog levendig in hen is, dat een Boschjesman - de Paria, de vogelvrij verklaarde! - geen eigendom hebben kan. Van hier, dat zij stelen om te eten, (Junka was in 't weg rijden van paarden vlugger, Smoon in 't ontvoeren van schapen!) terwijl de Kaffer rooft, om zijne kudde te vermeerderen. En bij deze geheele verarming van den Boschjesman, is de vergiftigde pijl - van den Kaffer overgenomen welligt - al zijne kracht geworden. Nadat ik dit geschreven had, bezocht ik mijn' vriend en leermeester J. van der Hoeven, en zag zijne rijke verzameling van schedels. Zonderling! op dien van den Boschjesman geleek bijna het meest de Laplander! - En deze weder kwam geheel over een met den fossielen schedel uit Zweden, nog uit de steenperiode der Europesche volken (toen schrift en ijzer onbekend waren, en de hunnebedden zijn gesticht) oorspronkelijk. Treffende trekken eener verlorene geschiedenis, slechts met steenen en menschenbeenderen geschreven! Arme Aborigines (oorspronkelijke bewoners), naar 't hoogste Noorden en laagste Zuiden der oude wereld terug gedrongen.... Wie weet, hoe vele eeuwen deze volksstam reeds was, wat zij nu is, het treffend beeld der bijbelspreuk: Zijne hand tegen allen, en de hand van allen tegen hem (Gen. XVI:12). Toch geloof ik, dat de beschuldiging van eene ongeneeslijk verraderlijke inborst en ontembare woestheid (bij Lauts, blz. 11 b.v.), ook blijkens de ondervinding der zendelingen, zeer overdreven is. Geen wonder waarlijk, als men soms staaltjes van wreedheid ondervindt van onbeschaafde menschen, die (naar den zelfden schrijver) ‘zelden door iemand met rust gelaten, slechts bij uitzondering geduld, en als wild en schadelijk gedierte vervolgd en uitgeroeid worden!’ Ja, de Christenen hebben deze arme wilden wel diep vernederd, door de over- | |
[pagina 63]
| |
magt hunner beschaving, maar zonder als Christenen hun de hand te reiken, om hen tot zich op te heffen. Reeds de beschrijver van de vorige eeuw zegt: ‘Hoe veel moeite de Nederlanders hebben aangewend, om hun (den Hottentotten) de christelijke godsdienst in te boezemen, kan ik niet naauwkeurig bepalen; de meesten inderdaad, die naar deze gewesten gaan, hebben met de godsdienst weinig op en hun gedrag weêrspreekt dikwijls dezelve.’ - Het is slechts de traagheid en onwil, die deze menschen geheel onvatbaar verklaart voor eene hoogere ontwikkeling. Waarlijk, Veenhuizen en de Ommerschans, Montfoort en Mettray zouden ons de zelfde typen kunnen aanbieden. Eene enkele proeve slechts van menschelijken aanleg wil ik nog geven, en keer met dit doel tot mijn laatste bezoek terug. Nadat ik mijn' goeden doctor een uur lang door telkens afgebroken vragen en wedervragen vermoeid had, liet ik het gezelschap zich eerst aan koek vergasten, en toen pakten wij onze kleine geschenken uit. Aardig was het om te zien, hoe de beide mannen, voor wie wij spiegeltjes bestemd hadden, daar even inzagen en ze toen aan hunne vrouwen te bewaren gaven; en hoe nu dezen, de oude Cakus niet het minst, met een hoogst gelukkig en echt coquet gezigt, zich bij herhaling spiegelden en hare ornementen regt hingen. 't Was eene algemeene en kinderlijke vreugde, waarbij zij ons hartelijk dank zeiden. - Een ander geschenk had mij reeds vroeger tot eene andere en voor mij bedroevende opmerking geleid. Ik gaf namelijk aan ieder, om het gesprek wat levendig te houden, eene cigaar; Smoon nam die en stak aan, maar legde ze weldra neder; de vrouwen beproefden 't ook, maar schenen 't niet te durven volhouden. Ik wist niet, waaraan dit was toe te schrijven, tot de oppasser mij verhaalde, dat een jonge windbuil in de afgeloopen week hun eene cigaar gegeven had, waarin een klappertje verborgen was, hetgeen bij 't ontploffen zelfs den neus van Junka kwetste. Dit had deze arme kinderen der natuur wantrouwend gemaakt. Eerst had de een den ander willen aanvliegen, meenende, dat hij hem een' slag gaf; maar toen men het eigenlijke bedrog bemerkte, was Smoon plegtig opgestaan en had uitgeroepen: ‘Bosch-man weet wel, alle Hollander schurken zijn!’ Hierover was nu het drukke gemompel in den kleinen kring. Zoodra ik dit wist, stak ik zelf eene cigaar op; Junka toonde mij zijne kleine wonde, maar vertrouwde mij nu ook volkomen, en allen rookten rustig voort, al pratende en lagchende over den vroeger doorgestanen schrik. En mij, - misschien denk ik op dit punt wat ernstig, maar 't komt mij altijd als eene heiligschennis voor, wanneer men een van deze kleinen, die zich zoo geheel aan ons toevertrouwen, - groote of kleine kinderen! - bedriegt en ergert. Maar 't is waar ook, ik zou eene proef geven van verstandelijken aanleg. Het laatste mijner geschenken namelijk had ik nog voor Smoon achtergehouden. Reeds een vorig maal had ik hem gezegd, dat hij wel leeren kon, zelfs wel lezen en schrijven, waarbij hij echter ongeloovig het hoofd schudde. Nu had ik een leitje medegebragt, met krijt; en ik schreef daarop zijn' eigen' naam, die gelukkig nog al gemakkelijk te schrijven was. Langdurige ondervinding, bij het onderwijs op eene zondagschool, had mij geleerd, dat schrijven den volwassenen gemakkelijker te leeren is dan lezen; of liever, dat beide moet te zamen gaan. Ik schreef hem dus zijn' naam voor, en liet | |
[pagina 64]
| |
dien door allen uitspreken. Voor de tweede maal deed ik het daaronder, met zijne hand, die ik in de mijne hield. Nu gaf ik hem zelf mijn krijt over. Als ik mij herinnerde, hoe ik weken en maanden lang met menigen blanken volwassene over de schrapjes, hanepooten en vleeschhaken had getwist, moest ik deze eerste schrijfles wel voor een vermetel waagstuk houden. Smoon zette dan ook een bedenkelijk gezigt; hij hield het leitje in de lucht, bekeek de letters een voor een, beproefde het ook, en - waarlijk! op eene enkele o na, die hij zonder mijne waarschuwing te veel zou gezet hebben, schreef hij zonder eenige hulp, netjes en leesbaar: Smoon; en toen hij dat gedaan had, lachte hij en allen met hem, als een vrolijk kindertroepje; en ook wij namen in eene blijmoedige en hartelijke stemming van onze goede wilden afscheid. Bij 't heen gaan drukten wij hun nog eens vriendelijk de hand; en wanneer ik mij al wat ik hoorde en zag, aan het einde naauwkeurig herinner, moet ik verklaren, dat ik ook niet het allerminste heb opgemerkt, dat naar onkieschheid of oneerbaarheid zweemde, ofschoon ik gaarne gelooven wil, dat dartele kwanten, die er genoegen in vonden, deze arme menschen beschonken te maken en zoo nog meer te vernederen, hen in woester' staat hebben gezien, - waarvoor men waarlijk geen Hottentot of Boschjesman behoeft te wezen! - En ook dan nog komt het geheele verhaal op een' enkelen verrassenden kus neder, dien deze of gene dwaze kermisgast er bij opliep. ‘En waarom is dan nimmer,’ vraagt de lezer misschien: ‘de beschaving van dezen stam, wanneer die zoo gemakkelijk zijn zou, beproefd?’ - Eenvoudig, omdat die door hunne overheerschers niet werd begeerd. Toen in het laatste jaar der voorgaande eeuw de brave Van der Kemp in de Kaapstad kwam, ontmoette hij daar hoofden van Boschjesmannen en Koranna's; en stichtte later den nog bestaanden zendingspost te Graaf-Reijnet. Ook Kicherer en Edwards, die te gelijk met hem aan de Kaap gekomen waren, predikten onder de Boschjesmannen. Het was echter slechts eene eerste en ruwe proef, daar ons berigt wordt, dat zij de bekeerlingen, - die gelukkig eene, allen Hottentotten aangeboren watervrees hadden! - hunne nieuwe christelijke namen met krijt op den rug schreven!! Later ontstond hier, behalve andere kleine gemeenten, eene kolonie van driehonderd Boschjesmannen, die door de reizigers, nog in 1815, als hoogst verblijdend beschreven wordt. Zij hadden zich hutten gebouwd, landen ontgonnen, een bedehuis opgerigt, en waren met de hartelijkste liefde aan den Heer en aan hunne zendelingen gehecht. Geen van dezen is immer door een vergiftigde pijl gedood, of door zijne kweekelingen uitgeplunderd. Deze standplaats lag drie dagreizen ten noorden van Graaf-Reijnet, dus buiten de eigenlijke Kaapkolonie, ofschoon nog beneden de Oranje-rivier. Maar in 1817 werd deze en andere zendelingen door het Engelsche Gouvernement bepaaldelijk gelast, op het grondgebied van den staat terug te keeren; waarna de reeds beschaafde gemeente werd uit een gedreven of beroofd, of van zelf naar het gebergte vlugtte. Na het jaar 1820 komt zelfs, in onze Maandberigten, (waarbij men Gutzlaff en Rutgers van der Loeff vergelijke,) de naam van Boschjesman niet of naauwelijks meer voor. Geen wonder, dat zij in verschillende beschrijvingen van de Kaap slechts als landloopers, roovers - en wie weet | |
[pagina 65]
| |
niet wat? - bekend zijn; waartoe de blanken, aan wie door de Voorzienigheid hunne opvoeding was toevertrouwd, ze zelf hebben gemaakt. Niet, dat ik onze Kaapsche landgenooten van eene behandeling, als die den Negerslaven elders is aangedaan, wil beschuldigen. Alle onpartijdige getuigen zeggen het tegendeel. Maar is 't reeds eene menschelijke en christelijke behandeling, wanneer men zijne onderhoorigen als huisdieren goed doet, - of anders uitroeit als wild gedierte, - zonder ooit hen zelve tot menschen en Christenen te maken? - Zijn dus in de laatste jaren, op gedurige aansporing der Zendeling-genootschappen, de binnenlandsche stammen door het Britsche Gouvernement te veel begunstigd, en - tot hunne eigene schade - met de Kaapsche boeren gelijk gesteld; en heeft dit, vooral door de rooverijen der Kaffers, tot het uitwijken der bekende emigranten naar Port-Natal aanleiding gegeven; - 't is eenigzins de wrekende Nemesis, die over de onchristelijke, althans onverschillige behandeling onzer landgenooten zich eindelijk heeft gewrokenGa naar voetnoot*). Bij het afscheid had ik nog ééne vraag gedaan, namelijk: ‘wat zij verder wilden doen?’ Ik wist, hoe reeds onze ijverige politie zich verzekerd had, dat deze zoogenaamde Bosch-menschen betrekkelijk goed werden behandeld en met hun' eigen' wil gehouden daar zij waren; op grond dat zelfs de slaaf, die het grondgebied van Nederland betreedt, daardoor reeds terstond vrij is. Zij zouden dus hunne kermisreis vervolgen; maar wat dan? ‘Zoudt gij niet in Holland willen blijven?’ vroeg ik. ‘Ja, baas!’ was 't antwoord van Smoon: ‘Graag, baas; maar wat hier doen, wat hier doen? - En dan’ voegde hij er bij, als of hij zich een oogenblik bedacht: ‘de vrouw schreit.’ Ik vroeg weder, waarom de vrouw schreide, of deze dan zoo bijzonder naar haar land verlangde? - ‘Neen, baas! De vrouw schreit om hare kinderen.’ Nu telde hij die op de vingers op. Twaalf had zij er gehad; drie waren er in het land der Boschjesmannen, denkelijk door de Kaapsche boeren, gedood; drie in Engeland gestorven; de anderen leefden nog, naar 't schijnt dienstbaar onder de boeren, in den omtrek van Graaf-Reijnet. De moeder droeg rouw over hare kinderen, ook bij al de heerlijkheid, die zij zag, ook bij al den overvloed en het gemak, dat zij hier genoot! Een en ander maal zelfs drukte zij en de arme Stinee, die al de hare verloren had, een kind, in het spel mede gebragt, met vervoering aan 't hart. En nog zegt men, dat deze stam geen menschelijk gevoel heeft!! ‘Nu, baas!’ besloot hij: ‘Nu baas, ik terug keeren wil naar mijn contrij, en de vrouw naar hare kinderen; en heb bedacht, ik zulke dingen niet meer doen wil en niet meer wegloopen, maar daar leven met de kinderen!’ - Zoo waren zijne plannen, en tot mijn genoegen hoorde ik eenige dagen later, dat hij er nu ook bijvoegde: ‘En dan, Smoon moet leeren, en kan leeren.’ Zie! - en hierin ligt het hoofddoel van geheel mijn geschrijf, - ik wilde aan deze goedhartige en eenvoudige, schoon | |
[pagina 66]
| |
dan ook uiterst trage en zorgelooze menschen iets van de schuld betalen, die onze vaderen aan de Kaap hebben opgehoopt; en waarvoor dezen welligt, in het hooge gerigt over de volken der wereld, deze landstreken hebben moeten verliezen. Terwijl zij dus, tot schande voor den Christen naam en tot schande der beschaving, hier worden rond gevoerd in de kermistent, om tot een kijkspel te dienen op de bacchanaliën van Nederland, wilde ik dien tijd gebruikt hebben, om betrekkingen aan te knoopen, waardoor zij niet alleen in hun vaderland terug, maar ook tot Christus konden gebragt worden; waarvoor de een althans zeker, en waarschijnlijk ook wel de anderen, bij behoorlijke leiding, vatbaar zijn. Waarom dit in Londen, den hoofdzetel van Zendeling- en Bijbelgenootschap, niet eens schijnt beproefd te zijn, begrijp ik te minder, omdat ik op de breede lijst van bezoekers ook den naam vind van Robert Moffat; hoogstwaarschijnlijk de zelfde, aan wien wij het voor het zendingswerk zoo belangrijke geschrift ‘Drie en twintig jaren in Zuid-Afrika’ verschuldigd zijn. Ik vreesde, dat het zelfde beletsel, 't welk denkelijk in Engeland dit verhinderd heeft, de taalGa naar voetnoot*), met dubbele kracht zou terugkeeren, wanneer deze arme wilden weder uit ons land, wie weet waarheen! worden weg gevoerd. Ik beveel hen dan in 't bijzonder aan de zorg van allen, die in de heidenen daar verre belang stellen; en dus, nu zij van verre tot ons komen, hun wel eenige zorg of opoffering zullen wijden. Ik heb zelfs aan het gewone kermis-publiek eene vriendelijke bede: dat men toch een weinig anders gestemd dit spel moge uit- en ingaan, dan het apenhuis in Artis of de menagerie van wijlen Van Aken; - dat men vooral deze arme wilden niet verder vermoorde door een vergift, gevaarlijker dan dat van hunne pijlen. - En ik besluit met de herinnering der woorden, die ik wel met reuzenletters boven de burlesque transparant zou willen schrijven: De mensch is één geslacht, en wel - Gods geslachte!
C.E.v.K. |
|