| |
Gedichten van A.L. Lesturgeon.
Te Groningen, bij P. van Zweeden. 1854.
Zoo lang wij recenserende tijdschriften lezen, en dat heugt al vrij wat jaren; want, wij zijn helaas! niet meer jong, een gegronde reden, waarom velen aan ons oordeel jeugdige frischheid zullen ontzeggen, hebben wij altijd zekere mate van ontzag gekoesterd voor hen, die bundels poëzij van middelmatige, of minder dan middelmatige qualiteit aankondigden, en den dichter, ten overstaan van het publiek, met het scherpe zwaard der kritiek, dat zwaard zonder genade, dat van geen barmhartigheid noch mededoogen weet, moesten executeren. Wij konden het natuurlijk nooit anders dan goedkeuren, als de recensent, louter en alleen in het belang van de vaderlandsche letteren en den goeden smaak, het eene lauwerblad voor, het andere na uit de geusurpeerde dichterkroon plukte; maar toch waren wij somtijds een weinig beducht, dat misschien ook dichters van meer aanleg, afgeschrikt door de gestrengheid der onverbiddelijke kritiek, schromen zouden met hunne dichtbundels op te treden. Die bezorgdheid is intusschen ongegrond gebleken, en, in spijt van de vaak aangeheven en herhaalde klagten over het ondichterlijke van onzen tijd, zijn de grootere en kleinere bundels poëzij niet achtergebleven. Ook de medewerkers aan den Tijdspiegel hadden zich van tijd tot tijd op den recensenten-drievoet te plaatsen, en hunne orakelen, nu eens op meer kalmen en bedaarden, dan weder meer pathetischen en verontwaardigden toon, naar gelang van ieders individualiteit en temperament, ten beste te geven. Moest men nu in den laatsten tijd somtijds, volgens het oordeel van bevoegden, met een zucht uitroepen: alweder gedichten! het tegendeel zal gewis het geval zijn met de kleine verzameling, waarop wij de aandacht onzer lezers thans wenschen te vestigen: eene verzameling, die, blijkens de lijst der inteekenaars, reeds in veler handen is, en als eene welkome gave door de beminnaars van onze vaderlandsche poëzij zal ontvangen zijn.
De predikant Lesturgeon heeft, naar onze meening, zeer wèl gedaan met eenigen zijner dichtstukken, zestien in getal, waarvan sommigen vóór korter of
| |
| |
langer reeds in jaarboekjes geplaatst, of afzonderlijk waren uitgegeven, te verzamelen en ze zijnen landgenooten aan te bieden. Hij heeft insgelijks eene zeer belangrijke gave geofferd op het altaar der menschenliefde; want de opbrengst van dezen bundel is bestemd voor de ongelukkige huisgezinnen in zijne gemeente Oosterhesselen door een brand geteisterd, en wij hebben ons daarom over de breede lijst der inteekenaars verblijd. Waar zoodanig liefdadig oogmerk strekken moet om de kritiek te ontwapenen, of den recensent het Argusoog voor de gebreken en leemten, om niets ergers te zeggen, te doen sluiten, daar rekenen wij zulks in het belang van de letteren en poëzij hoogst schadelijk, en vinden er mede eene kleine grieve in tegen den geest onzes tijds; maar waar, gelijk bij den heer Lesturgeon, de uitgave van gedichten, die allezins verdienen, dat ze niet in den rusteloos voortbruisenden stroom der jaarboekjes verzwolgen worden, tevens tot leniging van kommer mag strekken, daar huldigen wij met geheel ons hart den edelen, den christelijken zin des dichters, die op zulk een wijze voor den ongelukkigen medemensch met zijne gaven en talenten woekert.
Vraagt men naar ons oordeel over de hier geleverde dichtstukken, wij prijzen ze vooral aan, omdat ze blijken dragen van gevoel en verbeelding, als, onzes inziens, den dichter behooren te kenmerken: niet dat opgewonden en opgeschroefd gevoel, dat door overdrijving zoo ligt tot bombast verleidt, niet die ziekelijke verbeelding, welke in de meest fantastische voorstellingen ontaardt, maar dat zuiver gevoel, 't welk de snaren van het hart doet trillen, die reine verbeelding, welke het voertuig is om den geest tot de wereld der dichterlijke idealen te verheffen. Van zulk gevoel en verbeelding vinden wij onder anderen eene uitnemende proeve in de Winter, wien het wordt aangekondigd, dat de lente hem van zijn troon zal stooten. Geheel dit dichtstuk getuigt van open zin voor de natuur, al werd in de eerste coupletten de dichterlijke juweelenkast wel erg genoeg geplunderd. Wij mogen ons het genoegen niet ontzeggen, om het fraaije slot van dit vers hier mede te deelen:
‘Leg af, Tyran, uw staatsiedracht,
Doe afstand van uw wufte pracht:
De Maagd, die u verwint zal komen!
Zy komt, die zielen maakt ten buit.
Begroet de blondgelokte Bruid
En zwicht voor haar verliefde lonken.
Aan haar zij nu het rijksbeheer!
En de aarde kniel voor haar ter neêr.
Der Lente zij 't bezit geschonken!
o Ja, zy komt de frissche Maagd,
Die bloemen in de lokken draagt,
En lachjens op de zijden konen, -
De Lente, Rijksvorstin der aard,
Als zefier door de berken vaart
En stoeit met mailief en peonen.
Daar tjilpt de zwaluw, weêr heur lied,
En murmlend kabbelt de effen vliet
Langs bloemrijke oevers zeewaart henen.
Alom gejuich in meir en stroom,
En levensvreugde in struik en boom:
Triomf! de Winter is verdwenen.
Zóó knielt, wanneer de Min genaakt
En 't albezielend zuchtjen slaakt,
Dat de ijzren boezemprang vertedert, -
Zóó knielt de man, die onbedacht
Om liefdevuur en mingloed lacht,
Door 't lonkjen van een Maagd vernederd, -
Hy, die als onverwinbaar held,
Met reuzenkracht het zwaard omknelt,
Laat oorlogsroem en lauwren varen,
En knielt voor 't Meisje' aanbiddend neêr,
En offert willig rang en eer,
Om Mannenkracht met Vrouwenmin te paren.
| |
| |
Maar wij willen een kort overzigt van den inhoud geven. De bundel wordt geopend met Bijbelsche poëzij, die zekerlijk hare eigenaardige moeijelijkheden heeft, en waarin menig, anders niet onverdienstelijk zanger, jammerlijk struikelde, ja deerlijk viel: Jefta. De maaltijd van Belsazar. Beide deze dichtstukken kunnen, dunkt ons, vrij wel den toets doorstaan aan hetgeen door anderen in het vak van Bijbelsche poëzij geleverd werd, en zullen niet te ligt bevonden worden. Vooral het eerste lazen wij met genoegen, mede om de roerende taal, welke der dochter Jeftas in den mond wordt gelegd.
Zondag moge, op den dag des Heeren, vóór het opgaan naar het bedehuis, door menigen gelezen worden, en weêrklank vinden in hun hart, dan zal gewis de leeraar niet door jagtmakers op onregtzinnige uitdrukkingen als dwaalleeraar veroordeeld worden, maar geloof, en liefde, en hoop gevoed en gekweekt worden. Uit De winter werd reeds boven eene plaats door ons aangehaald. Melancholy, hoe dikwerf ook bezongen, hier weder op eigenaardige wijze, en aan het einde als naauw verwant met zekere Sehnsucht, een heimwee naar het betere land voorgesteld. Is het louter toeval, dat onmiddellijk op Melancholy het krachtige gedicht, Bilderdijk getiteld, volgt?... Geheel dit stuk ademt warme geestdrift voor den meesterzanger, wiens lied wij steeds, even als Lesturgeon, bewonderden, dat ons altijd wegsleepte, dat ons zelfs dàn nog boeide als hij zich, onzes inziens, òf door zijne te hevig opgewekte verontwaardiging, òf door zijne hyper-orthodoxe stellingen te ver liet vervoeren. Zekerlijk, Bilderdijks lied vermogt veel, maar toch niet zoo veel als wij hier lezen blz. 38, reg. 4 v.o.
- als de groote Dichter zong,
Dan lag, by 't ruischen van zijn snaren,
Zijn vijand luistrend neêrgeknield,
En waande, er daalden Englenscharen
Ter neêr, door d' adem Gods bezield.
Engelenwacht meldt ons in welluidende koupletten hoe 's menschen beschermengel hem van het uur der geboorte tot dat des doods omzweeft, en is zekerlijk een der meest vloeijende en liefelijke stukjes uit den bundel.
Aan Nederland. Dat hier het teren op den roem der vaderen ernstig wordt afgekeurd, zal bij den lezer, die wars is en afkeerig van het Holland-kraaijen, zekerlijk even als bij ons sympathie wekken, maar vooral, hopen wij, dat hier ook met nadruk en klem op het noodzakelijke en wenschelijke eener vernieuwing door het geloof in Christus wordt gewezen!
De kleinere stukjes Vergeten! en Maneschijn, die het nederig bloempje, en den zachten glans, die het hart zoo godsdienstig stemt, bezingen, worden gevolgd door het uitvoeriger Vrouwenlof. De weldadige invloed der vrouw, als echtgenoot, moeder, ook op het wijd uitgestrekt gebied der christelijke weldadigheid en binnenzending, wordt hier in dichterlijke taal geschetst, en zij, die het verledene altijd verheerlijken ten koste van het heden, waarvan zij alleen de donkere en sombere zijden gelieven op te merken, mogen wèl ter harte nemen wat aan het slot van dit gedicht waardig en naar waarheid gezegd wordt:
Gewis, zoolang de rijke kroon
Van eeuwig, onverderflijk schoon,
U prijkt op de onverbleekte hairen,
En gy uw liefde tot den Heer,
Als 't schoonste sieraad, de edelste eer,
Blijft in het vrome hart bewaren, -
| |
| |
Zoolang zal, wie in Neêrland leeft
Geen klacht om zijn verderf doen hooren;
Want, nimmer gaat een volk verloren,
Zoolang 't nog Christenvrouwen heeft.
Schoonheid, waar de dichter op het hooger en onvergankelijk schoon wijst van het hulsel, voor 't heerlijk ligchaam ginds bereid, en de Eerste Schoolgang zoo allerliefst, natuurlijk, ongekunsteld den kinderleeftijd schetsend.
Jezus' geboorte. Krachtig, gespierd. Mogten onze godsdienstige zangers toch allen meer dien echt Bijbelschen toon leeren aanslaan, en zich niet zoo beijveren om hunne denkbeelden, die reeds in het knellend keurslijf der mode-orthodoxie geprangd zijn, nog daarenboven in het harnas van rijm en maat te klemmen.
Kinderloos luidt het opschrift van een volgend stuk, en hier laat de dichter ons eerst lezen in het hart eener kinderlooze vrouw, die, met een moederhart in de borst, zich nooit den zoeten moedernaam hoorde geven, en wijst haar vervolgens naar het uitgestrekte gebied der christelijke menschenliefde en hulpvaardigheid, om dáár de moedertaak te zoeken en te verrigten.
De bundel eindigt met een tamelijk breed gedicht April MDCCCLIII; en hoe men ook over de veelbesproken Aprilbeweging moge denken, hoe ook in de beschouwing en waardering van den toen, 't zij dan ontwaakten, 't zij gewekten ijver verschillen, Lesturgeons gedicht heeft groote waarde, zoo wel om de echt poëtische, als de echt christelijke gedachten, waarvan het overvloeit. Vinden wij er ook eenige tegenstrijdigheid, althans schijn van tegenstrijdigheid in, als de dichter nu eens de laauwe en slapende protestanten bestraft, en voor eene naderende zegepraal van Rome beducht schijnt, die dan natuurlijk door de laauwe en slapende protestanten verhaast wordt, dan weder die zegepraal volstrekt niet ducht, - veel is er wat èn van vast geloofsvertrouwen, èn van een hart, door liefde bezield, getuigt:
De wapenrusting aangetogen,
Die u in d' eedlen kampstrijd past!
Dat we in den geest van Christus ijveren!
Ten kruistocht tegen Romes drijveren,
Maar - niet met zwaarden van metaal!
Het Godlijk Woord van eeuwig leven,
Ons door de liefde Gods gegeven,
Zij nu ons schild en wapenstaal!
Komt, helpt dat Woord zijn weg te vinden,
Opdat de duisternis verdwijn!
Het doe ook Romes arme blinden,
In 't licht der Waarheid zalig zijn!
Bevleugelt euangelieboden,
Dat zy de geestelijke dooden
Weêr levend maken voor den Heer,
Dat zy het dwangjuk van zich smijten,
Den slavenboei aan stukken rijten
Van Romes feilbre priesterleer!
Die ure komt! Wij zien ze naderen,
Dat Christus ook uit Romes stal
De dwalenden byeen vergaderen
En tot Zijn kudde brengen zal.
Den muur der scheiding zien wy zinken;
Wy hooren 't lied des vredes klinken;
Het komt, het groot verzoeningsfeest,
Als alle wonde en breuk genezen,
En 't één geloof, één hoop zal wezen,
Één Heer, één lichaam en één geest.
Of moeten 's warelds koninkrijken
Niet allen aan de gloriekroon
Als schitterende paarlen prijken
Van 's Vaders Eengeboren Zoon?
Moet Hy niet heerschen, totdat allen
Den juichtoon des geloofs doen schallen:
‘De Zoon alleen maakt waarlijk vrij!’
Zijn woord in aller hart geschreven,
Zijn geest de wet van ieders leven,
Hy zelf in allen Alles zij?
| |
| |
Ja, amen, Heere, wy gelooven! -
Al zegt men dat weêr de avond daalt:
Niets kan ons dit vertrouwen rooven,
Dat Ge ook op Rome zegepraalt.
Wat aardsche machten samenrotten
En met Uw geest en waarheid spotten
En U in 't aangezicht weêrstaan, -
Uw liefde is sterker dan haar woede.
Eens zijn zy 't vruchtloos worstlen moede
En volgen ze ook Uw zegevaan.
Geen vuur is 't wat wy voor haar smeeken,
Maar dale Uw licht en geest, o Heer,
Ook door ons werken, door ons spreken,
Op de arme en kranke zuster neêr!
Wat ze ooit heeft tegen ons misdreven,
Wy zullen 't gaarne haar vergeven.
Geef gy 't in zegen haar weêrom!
Doe allen, die naar U zich noemen,
In éénen geest en zegen roemen,
En maak heel de aard Uw heiligdom.
Wij mogen onze korte aanprijzing niet eindigen zonder ééne enkele aanmerking. Wij hadden in Vrouwenlof de ‘eigen spenen’ op blz. 76 (lees: 67) reg. 3 v.b. wel willen missen, en ook hier en daar de wat dikwijls terugkeerende ‘welven.’ Maar, door deze aanmerking hebben wij nu ons recensentengeweten bevredigd, en bevelen den ook uiterlijk zeer netten en goed gedrukten bundel met volle vrijmoedigheid bij ons dichtlievend publiek aan, hopende niet alleen, maar ook vertrouwende dat menige lezer zich aan ons verpligt zal gevoelen, dat wij hem door ons verslag eenigzins met den inhoud hebben bekend gemaakt.
|
|