| |
| |
| |
Letterkunde.
Eerste gedichten van P.A. de Génestet.
Amsterdam, Gebr. Kraay. 1852.
Ten Kate besluit een zijner dichtbundels, wij meenen zijne Legenden en Mengelpoëzij, met een Bragiaansch hekeldichtje, waarin hij op een geestige manier de kritiek bespot van het weleer voor blaauwen beul gescholden tijdschrift, dat er zich op toelegde hen, zoo als de voortreffelijke overzetter van Tasso's ‘Jeruzalem Verlost’ zich uitdrukt, af te rossen, die zich aan het uitgeven van poëzij hadden gewaagd, zonder hem eerst patent te vragen. Die, den afstraffer eigen geworden, ja geincarneerde manier van vroeger, schijnt nog niet geheel verloren te zijn gegaan, al is de blaauwe rok ook met een geelgraauw pakje verwisseld, schoon de droevige figuur met de wegaanduidende hand, die naar de door de bent gemaakte zon wees, is verdwenen, omdat - de ostentatie te veel in het oog sprong, of wel de leelijke houtsneê te veel afgesleten werd door den druk? Wij willen niet beslissen; maar wij hopen voor de zelfkennis dat de eerste vooronderstelling nader aan de waarheid grenst dan de laatste. Hoe 't zij - de geest des wegwijzers is nog niet gedoofd, en al moest de breede rij van medewerkers inkrimpen tot een zestal mannen van redactie, de oude zucht tot afbreken is nog de vorherrschende gebleven, trots alle wisseling, waardoor zich zoo vele jaargangen sedert 1837 hebben gekenmerkt, toen de verrijzing van denzelven eene verdiende straf werd voor den lang verafgodeerden IJntema en den aankleve van dien. Afbreken en veroordeelen - havenen en om hals brengen, ziedaar de schering en inslag van den grooten doodslager, die nu en dan Bellamy's ‘zoo 'k al wat leeft vermoordde,’ op zijne banier heeft geschreven - mits men onder dat al, vooral hen zelven, dat is: het reusachtig dubbele driemanschap, maar niet betrekke. Bewijzen? Iedere beoordeeling van een of ander dichterlijk voortbrengsel getuigt er van, en vaak is de verpletterende knods reeds opgeheven, die den broedermoord zal moeten plegen, eer
de literaire Abel zich geheel heeft laten zien, óf, omdat hij eene andere politieke rigting heeft, óf omdat men zich vergaloppeert en wil beweren, dat zich in 't geheel
| |
| |
geen rigting ontwaren laat in het werk van den aankomenden zanger. De beoordeeling van den hierboven genoemden bundel regtvaardigt, wat het laatste punt aangaat, onze uitspraak; wat het vorige betreft, mevrouw Bosboom Toussaint, van wie men altijd geëischt heeft, dat ze van haar tijd wezen zou, moest menige veer laten om haar Cuyck, dewijl het hooren der waarheid uit vroegere dagen voor het oor van den Gids nu wel eens ondragelijk schijnt te zijn. Wel is het waar wat Ten Kate zong omtrent de zon:
‘Ons licht ontstak haar niet: dan kan 't geen zon zijn....’
Waar geen talent zich verraadt, waar de rijmelarij, de pedanterie zich kenmerken, daar - de Tijdspiegel bewees het meermalen - is het noodig dat de roede der kastijding, dat de uitspraak: ‘geen kreupele voordanser op de baan,’ gevoeld en gehoord worde; doch waar het talent en de bescheidenheid zich aankondigen, daar behoort de kritiek aanmoedigend en opbeurend te zijn, omdat slechts de minste auteurs genoegzaam geharnast in het veld treden, om de pijlen van den nijd, der jaloezij en betweterij weêrstand te bieden en af te weren. Met te groote toegevendheid, wel is waar, werkt men de beteekenisloosheid in de hand; maar de ruwe, afwijzende arm is voldoende om den jongen schrijver of dichter, wien het noch aan gezond verstand, noch aan gevoel ontbreekt, voor altijd een baan te doen ontvlieden, waar de distelen zóó ruimschoots wassen, dat de bloemen voor zijn voet er geheel en al door verstikt worden. Die doodende rigting tegen te gaan is het werk van ieder, die niet eigen gewigt en grootheid zoekt te verwerven door het uitkraaijen van afkeurende vonnissen, en waar de uitspraken soms gewaagd worden door een, zoo als wij hoorden zeggen, als de volgelingen van Ulysses onder de schapen van Polypheem ingesmokkelde, daar is het de roeping van den man van ernst op te komen tegen beweringen, uitgesproken met het doel om de letterkunde te berooven van frissche en ware liederen, zoo als de dichter ze zingt, wiens bundel wij al te lang op eene aankondiging lieten wachten in ons Tijdschrift - maar welk verzuim te herstellen ons thans een genoegen is en een pligt.
Wij laten echter den veroordeelaar uit den Gids, zoowel als den beoordeelaar des veroordeelaars uit den Letterbode daar, al hebben wij ons verheugd dat deze laatste den handschoen heeft opgenomen voor onzen tijdens de uitgave pas twintigjarigen dichter, die de vroegste bloemen van de lente zijns levens overgaf aan de handen van vriend en vijand, om den geur er van te waarderen en te smaken, ze te ontbladeren, te ontleden, te vernielen en te verheffen, al naar het de wensch zou zijn van het genegen of ongenegen hart, van de welwillendheid of de betweterij. Voor ons, wij vinden in de uitgave van een bundel eerste gedichten iets dat stemt tot waardering, waar die bundel den dichter aankondigt, die veel doet verwachten, waar hij tot ons den zanger inleidt, die zich door levenslust en levensmoed, door ernst en waarheid onderscheidt, en uit wiens bladzijden ons telkens de mensch tegen komt, zoo als hij is geschapen door Hem, aan wien hij de gave des lieds heeft dank te weten en haar waarlijk dank weet. Voor een aantal jaren sprak in onze letterkunde een ziekelijke geest uit iederen poëzijbundel, waarmede men, wij moeten het bekennen,
| |
| |
brak met de dagen van poëtische conventie, maar die toch verried, dat bij velen het hoofd meer dan het hart de verzen geinspireerd had, waarmede zij een publiek wenschten te vormen, waaraan, door die rigting te volgen en aan te nemen, eene ziekelijke gemoedsgesteldheid werd opgedrongen, waarvan het schadelijke eerst later erkend en bekend werd door lezers en dichters beiden. De zwarte tijd heeft gelukkig zijn tijd gehad, en de overdrijving in gedachte en uitdrukking heeft lang begonnen plaats te maken voor eene waarheid van opvatting en eenvoud van dictie, die ons den waren tijd der poëzij nader brengen. De verkeerde constructies en duistere taalwendingen, de barbaarsch vreemde en verouderde woorden, die later zich trachtten baan te maken, zijn overgelaten aan een enkelen die er nog op verzot moge zijn, en de zin voor het schoone keert terug - het schoone dat zich niet blanket noch coquetteert, noch opschikt met valschen pronk, en voor eene wijle het oog bedwelmt, maar op den duur den onbenevelden blik niet vermag te boeijen. De Génestet heeft zich weten te wachten voor dien verkeerden weg, gedachtig aan de spreuk der ouden: felix quem faciunt aliena pericula cautum, en heeft zichzelven gegeven in deze eerstelingen. Hij heeft zijn hart geschonken in zijne liederen, naar gelang der stemming van dat raadselachtigste in den mensch; naar gelang van de vreugde of de smart die hem aanlokte, al schijnt het bij hem meer geopend voor de indrukken van gene dan voor de prikkels van deze. Hij heeft zijn individualiteit afgedrukt in zijne zangen, en wij, die zoo veel hebben hooren - ja, raaskallen over objectiviteit en subjectiviteit, wij verheugen ons telkens, wanneer wij een dichter ontmoeten, die ons door zijn subjectiviteit alle objectiviteit doet vergeten. De stemmen des harten zijn voor ons de liefelijkste poëzij: het moge zijn dat de verbeelding hare togten niet genoeg maakt in dergelijke verzen
voor hen die altijd op stelten en gevaar willen loopen van den hals te breken; maar eene wereldbeschouwing, die waar en gezond is, vermag alleen weêrklank te vinden in de ziel van den mensch, die met gevoel en zin voor waarheid begiftigd is. Wij zouden, dezen bundel karakteriserende, er als opschrift boven kunnen plaatsen: natuur en waarheid, en wij gelooven hem dan het best te omschrijven; want hij tintelt van beiden, en slechts op enkele plaatsen heeft de auteur zich aan beiden vergrepen, waar hij een pad opstreeft, dat misschien zijn eigendom kan worden, maar waarop de voet nog struikelt en hinkt bij de poging om er zich te vestigen. 't Is een eigenaardig gezegde, dat de dichter een ziener is - maar het is even waar, dat hij met zelfbewustzijn moet gevoelen, eer hij zijn gevoel kan uitstorten. De Génestet heeft een oog en gevoel ontvangen; maar juist daarom zingt hij slechts wat hij gezien heeft; zoo zal hem altijd oorspronkelijkheid worden toegekend; zoo zal hij altijd, gelijk in zijn levenslied, de ware opvatting des levens huldigen, die hij zoo schitterend doet uitkomen in den uitroep en de vraag:
o Waereld-verachters, gij laat mij zoo koel:
o Pruilende lijders.... waar is uw gevoel?
Wie den bundel heeft gelezen met een onbevangen hart, moet den jeugdigen dichter lief hebben gekregen. Er moge hier en daar een weinigje ‘ondeugendheid’ in schuilen; maar wie houdt van die dorre, temende, oudwijfachtige, onjeugdige jeugd, die den
| |
| |
mantel der vroomheid heeft omgeslagen zonder dat zij zich der reinheid en vroomheid waarlijk bewust is, terwijl zij de rol van femelaar speelt op een leeftijd, waarin deze ondragelijk moet voorkomen aan wie den gemaakten grijze in bespiegeling des levens ontmoet. Iedere leeftijd heeft zijne eigene eischen, en, gelijk wij gruwen van den losbandigen grijze, die zijne jaren niet meê wil laten gelden, waar het de beschouwing geldt van een leven, dat waarachtig ernst is, evenzoo walgen wij van een jongeling, die de dagen zijner jeugd niet rekent als gegeven om ook het zoet des levens te smaken en zijn Schepper te verheerlijken door eene stemming, die aan zijn leeftijd voegt. Wij kennen er, die als de Génestet het woord Gods wenschen te verkondigen en het Evangelie te brengen aan hunne broeders, die ons toeschijnen op achttienjarigen leeftijd allen zin voor vreugde en vrolijkheid verloren te hebben, en met een blik van medelijden neêrzien op hen, die ook de lagchende zijde des levens weten op te vatten en geen zonde zich verbeelden te zien, waar geen zonde denkbaar is. O, die huichelarij, die de natuur wil verloochenen uit puriteinisme! Zou niet later de Nemesis hare straf zenden? En ongelukkig als het denkbeeld zou veld winnen, dat een toekomstig leeraar of een bevestigd predikant niet de dingen des levens in een luimig kleed zou mogen kleeden, om zijne natuurgenooten te onderwijzen en te verbeteren. Het ware te wenschen, dat de wereld over 't algemeen zich zelve strenger beoordeelde en de menschen nooit ‘met rok en bril en parapluie geboren’ waren. Aan die overpuristische eischen en anderer vergeetachtigheid van eigen jeugd, hebben wij het misschien den jeugdigen dichter te wijten, dat hij in zijn bundel ons die berijmde vertellingen heeft onthouden, die wij hem met zoo veel verdiende goedkeuring hoorden voordragen in de letterkundige maatschappijen onzer hof- en handelsteden, en waarvan het meêgedeelde fragment uit
de ‘St. Nicolaas avond in eene Amsterdamsche familie,’ ons het te meer doet bejammeren, dat hij aan den wensch van de zwaartillenden - een even lastig volk als de door hem geschetste Alarmisten van 1848, dat er eveneens een fragment van uitmaakte of er tusschen was gelascht - gehoor heeft gegeven, misschien omdat het naderhand den dominé ten kwade zou worden geduid of als een vergrijp aangerekend tegen - de ‘ware leer’ en zijne ernstige rigting. Menigeen met ons zou hem gedankt hebben voor den levensmoed, die de Génestet nog sterker zou hebben doen uitkomen dan in zijn dus getiteld dichtstukje, indien hij de pruilerigheid had laten pruilen en geheel gegeven had wat hem boven veel den lauwer der conceptie zou hebben toegekend. Waar zal nu de likkende kleine jongen blijven - die greep, die ieder moest ontwapenen, al heeft ook soms een hoorder gemeesmuild, welke zijn portret heeft herkend in de schets - tintelend van waarheid en gloeijend van verdiende satyre. Ware de Génestet niet geroepen geweest het woord des Zaligmakers te brengen onder de menschen - onze literatuur zou waarschijnlijk niet als nu verloren hebben, waarmede wij haar gaarne zagen uitgebreid, en welk stuk te regt door een paar vroegere beoordeelaars is gerangschikt onder het genre van Alfred de Musset's poëzij, die wij steeds hebben genoten om waarheid van voorstelling, juistheid van zienswijze en keurigheid van dictie.
Wij willen niet met den jeugdigen
| |
| |
dichter twisten. Wij gelooven dat het de innige wensch zijns harten was, waar hij in zijn ‘Levenslied’ zingt: ‘o Heer,’ klinkt het daarin,
‘Leer mij dat lied, dat bezielt en verlicht,
Of troost in den boezem doet dalen....
Schenk mij dat geloof en die kracht en dien moed,
Die strijdend - maar zingend uw hemel begroet;’
maar wij vragen hem of de moed geen vereischte ook is voor het verbeteren met den prikkel der satyre? Zeker zou hij antwoorden, dat het door ons bedoelde gedicht geen vertroostend en verlichtend lied was, zoo als hij wenscht te zingen; doch hij zou ons niet kunnen loochenen, dat het wel onder de strijdende te rangschikken is. Wij hebben daar even van gesproken, niet om ons als zijn gouverneur op te werpen, gelijk menigeen gewis er zich toe heeft opgeblazen na het hooren voorlezen der Gouvernante; maar om ons leedgevoel uit te drukken, dat wij moesten staan nà de XVII strophe, even als de kinderen die nog eene kleinigheid verwachten wanneer de groene reiszak ledig is. Waarom heeft de auteur zijn ‘St. Nicolaas avond’ geëindigd met:
‘Ik zou wel zweren dat ook gij nog iets verwacht,’
indien hij niet zeker ware geweest, dat hij menigeen zou te leur stellen - en wie zal het tegenspreken, niet te leur gesteld te zijn, indien hij namelijk de opregtheid niet heeft afgezworen? Nu voert men ons misschien tegen, dat wij hem hard vallen over hetgeen de Génestet niet gaf, in steê van hem te danken voor zijn ‘Dagelijksch brood,’ zijn ‘Vliegevreugd en Dichtersmaak,’ zijn ‘Egoïsmus,’ ‘Uit mijn dagboek,’ ‘Het Schotjen,’ ‘Geloof des harten,’ ‘Avondzon,’ ‘Zomertogtje,’ en ‘Reizen,’ dan juist het verschillende genot door dezen ons verschaft, brengt ons telkens in de gedachten, hoeveel wij door het gemis der genoemde gedichten derven moeten. Hij zal ons misschien toevoegen, dat het uitgeven dier verzen, juist dat waarvoor hij in zijne ‘Liedjes aan een jong student’ zoo geestig waarschuwt, het ‘doen’ geweest zou zijn, namelijk van ‘domme dingen;’ dan wij gelooven, dat slechts de oude best en de horrible, horrible, most horrible of mankind - de blasé - er het hoofd over zouden schudden, en zoo de dichter mogt meenen dat het hem in zijn leeraarsloopbaan zou hebben geschaad, wij wijzen hem op Beets' ‘Camera obscura,’ die een vierden druk zal beleven, en wien het niet heeft belet een ruimen werkkring te vinden voor zijn geestelijken arbeid. Toch hebben wij er den dichter niet minder lief om, dat hij aan den anderen kant de stemme der wijsheid gehoor heeft gegeven; welligt heeft hij er zich menig onaangenaam uur door gespaard - toch behoort ook de moed tot de vereischten van den waren dichter, en niet alleen moed om het ongeloof te verpletteren, maar ook de dwaasheden der menschen aan 't licht te brengen - en toch vragen wij behoort het ook niet tot de dwaasheden der menschen, dat ze zich schikken naar elkanders dwaze eischen? Dan wij roemden daar boven
verscheidene dichtstukken; er zijn er vooral twee, behalve de opgesomde, die ons doen herhalen wat we zeiden, dat we liefde voor den jeugdigen zanger hebben opgevat. Zijn harte spreekt in zijne ‘In gelukkige dagen,’ en wij kunnen het begrijpen, dat hij in dat vers heeft gedacht, ouderlooze knaap als hij jaren was, aan haar, wier gemis ieder regtschapen hart gevoelt, dat bij al den zegen die hem omringt,
| |
| |
toch haar derft, aan wie hij naast God het aanzijn is verschuldigd - aan zijne moeder. De zoon zegt, dat hij menigen traan heeft geschreid bij zijne blijdste zangen, en vaak dacht, bij het verhalen van Gods gunst, hoe het hem wezen zou als de blik van moederliefde en moedertrouw zijn lot bestraalde. Daarvoor, dichter! grijp ik in gedachten uwe hand en druk ik die met al de warmte, die er uit een handdruk spreken kan, zoo als gij die hebt geschetst. Het is alwederom een bewijs dat de comicus diep voelt en dat al de trillingen van uw hart zuiver en schoon zijn. Het luste anderen het minder schoone uit uw verzen op te halen wat hun moeite kost - maar dat versje alleen zou voldoende zijn om iederen miskenner van uwe gaven te overtuigen, dat gij u niet tevreden stelt met ‘music in words,’ te venten voor poëzij, ‘but your heart in every note.’ Gij zijt zelf doordrongen van de waarheid, dat gij moet denken vóór gij schrijft; uw ‘Aan Iedereen’ verkondigt het, behalve menige andere les, die ook uw verguizers zich ten nutte kunnen maken, en die zeker niet hebben willen zien in uw arbeid, dat gij in toepassing brengt wat gij leert, en men u ten minste niet behoeft toe te roepen, in dat geval bij uw leest te blijven. Daarom bidden wij u toe, o zanger! dat gij nog dikwijls uw boezem moogt voelen ontgloeijen voor de poëzij, en dat uw hoofd en hart gezond mogen blijven als thans; en hebt gij ook al enkele veertjes aan den loerenden kater moeten laten, wij hopen, dat de veertjes reeds veel mooijer mogen aangegroeid zijn - al zagen wij er den laatsten tijd weinig van - hetgeen gewis is toe te schrijven aan de bediening door u aanvaard en waarin gij de leere steeds betrachten moogt, door u ten beste gegeven:
Heb zout in uzelven en wandel in 't licht.
opdat in beide opzigten, als dichter en verkondiger des Evangelies, menig handdruk, menig traan van dank, menig geredde ziel uw deel moge worden. Wij roepen u een tot weêrziens toe met ‘alle liefderijken en alle belangstellenden,’ en nemen afscheid van u en onze lezers, met de mededeeling van uw ‘De Handdruk,’ die, naar onze meening, uw geheele zijn het best schildert en tevens uwe poëzij karakteriseert, daar het eene welaangename mengeling bevat van luim en ernst, waaruit uw hart is zamengesteld en waardoor beurtelings uw hoofd en hart worden geleid:
De handdruk.
o, Tintel' uw hart in den druk van uw hand:
Ik dank voor een vinger twee, drie!
Ik walg van een kneepjen, koket en pedant,
Een pink van een man van genie...
En vrindlief, uw bevende, klevende hand
Is waarlijk mijn antipathie!
Verstijve de hand, die den hoveling speelt;
Beleefde, verneedrende hand!
Verdorre de hand, die verraderlijk streelt:
'k Voel liever een klaauw of een tand!
Den handdruk die louter ‘een gunstjen’ verbeeldt,
Dien wijs ik bepaald van de hand!
Ik weiger uw handjen zoo keurig en teêr,
Mij angstig en huivrend geboôn!
Ik vraag u geen handschoen: ik weiger die eer,
Al waart gij Jouvin in persoon!
Uw harige rechte, mijn Bello! zegt meer,
Dan 't pootjen zoo keurig, zoo schoon!
Een hand zonder zenuw of leven of kracht,
't Is onzin, 't is laster, verraad!
Een ledige form, dien de liefde veracht;
De vriendschap, de geestdrift versmaadt!
De hand, die mij treft, die mijn lijden verzacht,
Die hand zij een druk, zij een daad!
| |
| |
Neen, 'k vraag u geen woorden, geen ijdel verhaal,
Uw hand zij my tolk van uw hart!
Uw handdruk mijn vriend, zij welsprekende taal,
By weêrzien in blijdschap en smart!
Ja teder en trouw, of veêrkrachtig als staal -
Uw hand zij de tolk van uw hart!
Een hand zij een pand van een hartlijk gemoed,
Waarachtige troost in den rouw!
Gastvrijheid, uw welkom, uw zegen, uw groet,
Het zegel der liefde, der trouw.
En - 't kusjen te-met zij verleidende zoet -
Uw handdruk zij heilig, o vrouw!
|
|