| |
Onderwijs.
Docenten aan de gymnasien en Latijnsche scholen.
Het is nog niet vele jaren geleden, dat de dusgenoemde volbloed-liberalen hoogrood werden van opgewondenheid, als zij het woord pensioen hoorden uitspreken, en, in een afgetrokken zin, het zesde gebod overtraden, als zij ergens een gepensioeneerd ambtenaar ontmoetten. Behalve dat zij het inko- | |
| |
men van een minister overdreven vonden, schoon hij uit eene voordeelige betrekking tot de portefeuille was geroepen, oordeelden zij, dat een pensioen van vijfmaal duizend gulden voor evenveel jaren dienst ten hemel schreide, al was het ook, dat anders die dienaar des konings bij zijne aftreding tot bekrompen omstandigheden verwezen werd. Maar zwart werden zij van kwaadheid, als zij er aan dachten, dat zelfs de kommies, die kwelgeest van alle brave adspirant-smokkelaars, die zich reeds gedurende zijn diensttijd voedde met het hartebloed zijner medeburgers, ook nog, nadat hij in die dienst lam of stijf was geworden, zich vet mestte met een pensioen van - één, of twee, of drie honderd guldens. Er waren er zelfs, die uit het oog verloren, dat eene menigte ambtenaars een onvernietigbaar regt hadden op pensioen, omdat het gouvernement in der tijd een aanzienlijk kapitaal, tot een pensioen-fonds bijeengebragt, onder zich had genomen, en dat sedert de uitbreiding dezer inrigting, hoezeer dan niet altijd op houdbare gronden, eene afloopende en doorloopende korting was ingevoerd. In één woord, wij gelooven, dat bij eene zekere stemming over eene pensioen-wet in de Tweede Kamer, sommigen zich in ernst de vraag deden, of zij wel liberaal waren, als zij regtvaardig waren.
Men is sedert, en welligt doet de dure tijd daar het zijne toe, men is sedert van die overdrijving van burgerzin teruggekomen. Men erlangt meer en meer de overtuiging, dat verre weg de meeste ambten eer karig dan rijkelijk worden bezoldigd, en dat velen eer tot teruggang, dan tot besparing aanleiding geven. Men ziet in, dat het gansch niet onverschillig is, aan welke handen het beheer van 's lands penningen is toevertrouwd, en men gunt den ambtenaren het uitzigt op een pensioen, dat hun welligt eens uit hun eigen, verdiend geld zal worden uitgekeerd, maar waarvan velen zeer wel weten, dat zij nimmer eenig genot zullen hebben; kortom, sedert de ministers, afgetreden ten gevolge der Aprils-beweging, zich het pensioen, hun, volgens de wet door den koning toegewezen, hebben laten welgevallen, is dat principe als 't ware geheiligd, en velen der straks genoemde volbloed-liberalen zouden, als zich thans iemand oneerbiedig daarover uitliet, den wijsvinger op den mond leggen en het bona verba, quaeso, fluisteren.
Het zijn bovenstaande overwegingen, die ons den moed geven, om een woord te zeggen in het belang van docenten aan Gymnasien en Latijnsche scholen, ja, maar ook, zoo wij meenen, in het waarachtig belang der wetenschap en der maatschappij. Wij zijn daartoe aangemoedigd door de beweging, die sedert eenigen tijd plaats heeft in de Gereformeerde kerk, ter verbetering der schraalste predikants-tractementen. Wij gelooven inderdaad, dat hier en daar die tractementen te karig zijn en eenigzins met de behoeften van den predikant in verhouding dienen te worden gebragt, en wij keuren het daarom niet af, dat die kerk hare lange armen uitstrekt en voor hare leeraren regt moederlijk tracht te zorgen; maar anders, wij, die vaak gelegenheid hadden, om de onderscheidene items na te gaan, die den dienaren des Heeren toevloeijen, wij komen er voor uit, nog al een hoog denkbeeld te hebben van den verborgen, of althans bedekten zegen, waaronder zij leven, en meenen, dat verre weg de meesten het nog al schipperen kunnen, althans,
| |
| |
dat zij het beter, veel beter hebben, dan de straks genoemde onderwijzers. Wij herhalen het, om alle misverstand voor te komen, dat wij die beweging goedkeuren, veel beter althans, dan dat de protectie van periodieke kerkelijke geschriften afhankelijk wordt gemaakt van de hoegrootheid van een subsidie voor de weduwen-beurs, maar wij putten er den moed uit, om een woord in het midden te brengen voor een stand, die nog altijd grooten invloed oefent op de maatschappij.
Inderdaad, die docenten, zij mogen al in minder uitgebreiden werkkring dan predikanten, met hunne talenten woekeren, hun getal in aanmerking genomen, is toch hun invloed welligt niet geringer. Wij spreken niet van het studium pulcri, of van het logische element, dat zij in aanstaande apothekers of notarissen zoeken op te wekken, maar wij herinneren alleen aan die leeraren, regtsgeleerden, geneeskundigen, philosophen, die uit hunne hand aan de alma mater worden aangeboden, en wij vragen met vertrouwen, of er een stand is, die krachtiger schrijft in de zielen van hen, van wie goeddeels het lot der staten afhangt. En de menschen zelve, zijn zij niet oppassend, niet respectabel, niet onderworpen aan de wetten van den staat, niet, wat meer is, aardig zelfs en geestig? Het is waar, zij zijn wat geisoleerd en wat zonderling; maar komt dat niet van hunne liefhebberij voor kritiek? Of denkt ge, dat men zijn geheele leven straffeloos aan jonge lieden kan uitleggen, wat schoon is, wat leelijk, wat nuttig, wat schadelijk, en dan nog nimmer geërgerd worden aan de menigvuldige beroerdheden, die er in deze wereld zijn? Wij aarzelen dus niet, over het geheel een even gunstig getuigenis van die lieden af te leggen als van de dienaren des Heeren.
En weet gij nu, hoe die heeren hun leven doorbrengen? In den regel zijn zij van de twee en vijftig, vier en veertig weken dagelijks in de weer, om onkruid uit te roeijen, de zielen voor goede zaden ontvankelijk te maken, en dat zaad, al weenende, zullen wij niet zeggen, maar toch, al bevende te strooijen. Hun tijd is bij uren en minuten afgedeeld, hun arbeid het werk van Penelope. Daar hun geheugen een vat der Danaiden is, moeten zij in hunne vrije uren steeds weêr uit de zee der bibliotheca classica of der commentarien scheppen, om, immers voor het oogenblik, alles regt accuraat te kunnen meêdeelen. Daarbij zijn zij onder den invloed en de contrôle van hunne discipelen, van de ouders der discipelen, van curatoren, van geleerden, die de prijsthemas napluizen, en wij gelooven zelfs, van den d....l en zijn m..r.
Wij behouden ons voor, om naderhand opzettelijk eene physiologie te schrijven van gezegde docenten, en eene geschiedenis te bewerken van hun leven en bedrijf. Wij stippen thans slechts eenige punten aan, om onze lezers op de hoogte te brengen van ons onderwerp. Zij zijn, dunkt ons, op de wezenlijk ernstige vraag voorbereid: Hoe zorgt de maatschappij voor die aartstobbers, die gedurig, even als de slakken (ik weet op 't oogenblik geen beter vergelijking) met hare voelsprieten, zoo met hunne schoonheidszenuwen in de weer zijn, maar ook gedurig inkrimpen, als zij door den kouden wind van het gemeene en lage in deze wereld beademd worden? Zeker, daar valt niet veel op te roemen. Er zijn gewis aanzienlijke steden, waar het gewigt dier betrekking sedert eenige jaren vooral wordt gewaardeerd, en
| |
| |
zoowel de rector als de jongste praeceptor behoorlijk wordt bezoldigd, en wij noemen daaronder met genoegen Rotterdam en de hoofdstad; maar daar tegen staan andere, insgelijks aanzienlijke plaatsen, en het smart ons, daaronder aan Utrecht te moeten denken, waar noch rector, noch praeceptor, overeenkomstig de eischen of de waardigheid van zijnen stand, van zijne inkomsten kan leven. In plaatsen van den tweeden of derden rang ziet het er veel jammerlijker uit. Of wat dunkt u? Als ge aan een praeceptor in een akademiestad f1200 of f1300 geeft, zonder iets meer, doemt gij hem niet, òf tot den monnikenstand, òf tot dwangarbeid, òf tot gebrek? En als gij ergens in een kleiner stad tot den rector zegt: Het is natuurlijk, dat gij tot de deftigste ingezetenen zult behooren en gelijk op met hen betalen, maar gij zult moeten wedijveren met Gymnasien en daarvoor f1500 in alles genieten; - is 't niet, of men tot hem zegt: ‘Mijnheer! wees zoo goed en reik met uwe hand aan den hemel?’ Maar verbeeldt u, dat ons plaatsen bekend zijn, waar de rector in alles f600 en de conrector in 't geheel f 700 of f 800 kan verdienen? om niet van dat ongelukkig slag van wezens te gewagen, die men collaborators noemt en met f 400 of f500 afscheept? Moet men niet erkennen, dat men in zulke steden aan die lijders eene martelaarskroon bezorgt?
Men wijze ons eenen stand aan in de maatschappij, die het meer eigenaardig tot hare taak heeft, om al wat edel is en liefelijk en wèl luidt, aan te kweeken en een krachtigen dam op te werpen tegen de laagheid en gemeenheid van het egoisme, en men vrage zich af, of hij op die wijze niet omlaag wordt getrokken en zelf gedoemd tot de laagheid en gemeenheid van het egoisme, dat hij moest bestrijden. Hoe! den man, die uit den treure lid moet kunnen zijn van een paar geleerde genootschappen, die gaarne twee, drie tijdschriften leest, gaarne een boek koopt, dien man zult gij noodzaken, om gedurig uit te cijferen, hoe hij den bakker en slager zal betalen, hoe hij aan zijne leerlingen zal meêdeelen, welk geschenk hij gaarne op zijn verjaardag ontvangt, met hoeveel hij zijn schamel inkomen verbetert, als hij dien of dien bink op zijne school toelaat?
Nu weten wij wel, dat het niet aan lieden ontbreekt, die de beweging der industrie gaarne op het veld van opvoeding en onderwijs zouden overgebragt zien, en die daarom steeds in den mond hebben: ‘Waarom het onderwijs niet aan vrije concurrentie overgelaten? Waarom niet al die inrigtingen opgeheven en daardoor aan de onderwijzers een prikkel gegeven, om in privaatlessen of pensionnat bronnen te zoeken van bestaan?’ Wij gelooven gaarne, dat die lieden uitstekende inzigten kunnen hebben in staats-oeconomie en industrie en wat dies meer zij, maar wij twijfelen, of zij zoo helder zien in de eigenlijke bestemming van den mensch, of zij wel duidelijke begrippen hebben van de ziel van een literator. Want anders, om met het laatste te beginnen, zouden zij moeten weten, dat die ziel is als eene gewone menschenziel, vatbaar voor verdooving en verstomping, en dat zij werkelijk, als zij afgemat is door de moeijelijke schooltaak, verdoofd en verstompt wordt door veelvuldige privaatlessen en door de beslommeringen van een pensionnat. En wat die concurrentie betreft, zij moesten bedenken, dat niet juist de man, die het grootste materieel van bekwaamheden medebrengt, de gewenschte onderwijzer is, maar hij, die een innig besef heeft van
| |
| |
de hooge waarde van den mensch en van zijne verhevene bestemming, en wiens drijvend beginsel de liefde is. Hoe! men verlangt in den predikant het eigenaardige, waardoor hij zich van alle anderen onderscheidt, en men zou zulk een, door wien men gevoelde, opgebouwd te worden, tegen geen prijs ter wereld willen missen, en men gelooft door vrije concurrentie den man te zullen vinden, die onze kinderen tot edele leden der maatschappij vormt en hen opvoedt voor den hemel, terwijl reeds het beginsel zelf, waardoor hij zich moet staande houden, onmiddellijk leidt tot materialisme.
Wij willen, hoezeer wij het welligt konden, thans geen verhandeling schrijven, maar wij wilden alleen doen gevoelen, dat de maatschappij zich aan zichzelve en aan de docenten bezondigt, door deze laatsten buiten staat te stellen, om aan hunne edele roeping waardiglijk te voldoen. En om nu dien indruk nog te versterken, wilden wij eene omstandigheid op den voorgrond plaatsen, waaruit duidelijk blijken moet, dat onze klagt niet ongegrond is. Te weten: er is op verre weg de meeste plaatsen volstrekt niet gezorgd, wij zeggen niet voor de toekomst van weduwen en kinderen, maar voor de toekomst dier docenten zelve. Er zijn steden, en daaronder mogen wij zelfs Utrecht noemen, waar men het beseft heeft, dat mannen grijs geworden en zelfs verarmd in eene moeijelijke betrekking, in het belang van het onderwijs zelf op een gegeven leeftijd moeten ontslagen en dan niet aan armoede mogen prijs worden gegeven; maar die voorbeelden zijn uitzonderingen, want op verre de meeste plaatsen, zoo als wij zeiden, is daaraan niet gedacht. En wat is daarvan het gevolg? De docent, die zich en de zijnen met schrik tegenover de toekomst plaatst, laat zich meêslepen in den maalstroom der winzucht, en zoekt meer het fonds zijner geldmiddelen, dan van zijne kundigheden te vermeerderen, en behandelt het onderwijs en routine, en wordt soms verachtelijk door inhaligheid; of wel, als hij aan zijn pligt onveranderlijk getrouw blijft, dan teert eerst zijn vermogen in, en later teert hijzelf weg van zorgen. Men gevoelt, dat de resultaten voor het onderwijs dezelfde zijn. Maar nog meer. Het is algemeen erkend, dat de ijverige onderwijzer vroeg oud wordt, althans op gevorderden leeftijd van zijne geschiktheid voor het onderwijs verliest. Maar dwingt gij hem niet door de moeijelijkheid, waarin gij hem plaatst, om, terwijl hij de keus heeft tusschen den bedelstaf, en het zijn tot een aanfluiting van zijne discipelen en stadgenooten, om, zeggen wij, het laatste te kiezen? En ziet nu eens, wat
rijen van jongelingen, van zulk een armzaligen toestand van zaken het slagtoffer moeten zijn. Maar geeft aan de docenten het stellige uitzigt op een eventueel ontslag met pensioen, zeker hebt gij voor uwe kinderen veel gewonnen, doch bijna even zeker zult gij op den geheelen geest der docenten weldadig hebben gewerkt.
Men zegge niet, dat het zooveel moeite zou in hebben, om zulk een pensioen-fonds tot stand te brengen en daardoor de leeraren aan de Gymnasien op ééne lijn te plaatsen met de leeraren te Delft en Breda, of de hoogleeraren aan de akademien. Het is waar, sommige scholen worden bijna geheel, sommige althans gedeeltelijk, sommige geheel niet van rijkswege gesubsidieerd, er daar er nu natuurlijk
| |
| |
onder de docenten verplaatsing van de eene school naar de andere voorkomt, kan het den schijn hebben, dat dit tot veel gehaspel aanleiding zou geven. Maar is dit meer dan schijn? Heeft er niet, vooral na de invoering der nieuwe gemeentewet, een zeer levendig verkeer plaats tusschen het gouvernement en de gemeentebesturen en kunnen de bijdragen voor zulk een fonds niet of te 's Hage ingehouden of van de gemeenten derwaarts worden overgemaakt? Een algemeene maatregel van gouvernementswege ware zeker het beste en in zooverre de toepassing daarvan voor de docenten van sommige gymnasiën nadeelig kon zijn, mogt men het immers gerustelijk aan die steden overlaten, om hen daarvoor schadeloos te stellen.
De heer Thorbecke heeft eens gezegd, dat eene wet op het onderwijs niet zoo bijzonder moeijelijk was. 't Zal wel waar zijn, wat het maken betreft, minder waar welligt, in zoover men haar ook moet doen aannemen. Wij hopen dat de heer Van Rheenen eerlang moge bewijzen, dat wij ongelijk hebben en dat het aanbieden en aannemen van zulk eene wet onafscheidelijk verbonden zijn. Hoe dit zij, en welke minister dan ook in de regeling van het onderwijs moge slagen, van deze overtuiging, hopen wij, zij hij doordrongen, dat de voortreffelijkste wet ijdel zal blijven zonder voortreffelijke docenten, en dat, zoo al de wet die niet kan vormen, zij althans kan medewerken, om hen goed te doen blijven. Indien dus uwe redactie mogt goed vinden, aan dit geschrijf eene plaats te verleenen, zou het ons zeer aangenaam zijn, indien daarvan een exemplaar werd gebragt onder de oogen van Zijne Excellentie den minister van Binnenlandsche Zaken.
C.
|
|