| |
| |
| |
Brieven over de welsprekendheid,
door J. Steenmeijer, Pred. te Arnhem. Arnhem, bij I.A. Nijhoff en Zoon. 1853.
Ten allen tijde is er over de welsprekendheid veel gedacht, gesproken, geschreven. Lijvige boekdeelen werden aan haar gewijd, en uit meerdere oogpunten werd zij opgevat, hetzij men op haar eenen meer historieëlen of wel wijsgeerigen blik wierp. Zij is in zeker opzigt volgens het woord van den Engelschen dichter: the harlot of our fancies, in zooverre wij wedijveren, in haar het ware, goede en schoone, deze Platonische drieëenheid, op te sporen. Hoevelen hebben hunne pen niet geleend om in te dringen in het begrip van haar wezen. Hoevele welsprekenden, van Demosthenes (om niet vroeger te beginnen) tot op Cicero, van Cicero tot op Augustinus en Chrysostomus, van beiden tot op Bernhard van Clairveaux, van dezen tot op Bossuet, Fénélon, van hen eindelijk, terwijl wij een saltus van belang begaan, tot op Theremin in zijne Abendstunden, en van der Palm, Borger, van der Hoeven, om geene meerderen te noemen. Al die mannen waren in de ars oratoria zoowel theoretici als practici, - en hebben ons opera aurea nagelaten. En nadat er zooveel over de welsprekendheid reeds gezegd was, verschijnen er nog: Brieven over de welsprekendheid! terwijl men reeds doorvoed is van den stevigen maaltijd, worden nog een paar gouden appelen op een zilveren (of papieren) schaaltje ons aangeboden. En door wien? Door den verdienstelijken Arnhemschen prediker Steenmeijer, den man, die gewoon is zijne lettergaven met Attisch zout te kruiden, en gelijk hijzelf zegt (blz. 2) op vroeger trant: παιζῶν τε ϰαὶ σπουδάζων, zijne gedachten over het een en ander in het midden brengt. En wie is dan die prediker Steenmeijer? Persoonlijk met hem onbekend, hebben wij den waardigen grijsaard nogtans lief gekregen om zijnen: Mozes, vroeger verschenen leerredenen, vooral om zijne Brieven over de
welsprekendheid, die wij straks met u willen doorloopen. Verplaats u met mij naar het verrukkelijke Berg-en-Daal, achter Nijmegen, waar van de begroeide boschhoogten af uw oog dwaalt over eene heerlijke vallei, en het zilverlint van Rijn en Waal u tegenglimt, en gij de twee nederige dorpskerken van het bekoorlijke Beek tusschen het geboomte door, of van den heuveltop met dennenbosch beplant, ontwaart, zie lezer! in Gelderlands Eden heeft de waardige grijsaard zijnen Nebo gevonden, zegenend strekte hij zijne hand uit over zijn geboortegrond, en dáár, te midden der romantische natuur, vloeiden hem de voorredenen op beide werkjes uit de welversneden pen. - Welnu, wij willen op de laatste voorrede het eerst het oog vestigen, dan zien wij in hem vooreerst den nederigen man, daar hij zegt: ‘Zij, die een geheugen hebben om ook kleinigheden te bewaren, herinneren zich soms, hoe ik (van 1831 tot 1833), in volgrij van brieven, bestemd voor de Godgeleerde Bijdragen, iets heb geschreven over de welsprekendheid in het algemeen en de
| |
| |
kanselwelsprekendheid in het bijzonder.’ Van verschillende zijden aangezocht, om deze kinderen van toeval en luim nogmaals in een papieren kleed te steken, besloot hij er toe, ‘de goedwilligheid zijner brave lezers op zware brandschatting te stellen.’ Wij zullen voor ons gaarne die zoogenaamde ‘brandschatting’ dragen, maar het kost ons geenerlei moeite, ze op te brengen aan hem, die ons juist genoegen deed, met op eenige uren van onzen tijd beslag te leggen. Hij brengt het een en ander in het midden omtrent het bekende werk van van Hengel: Institutio oratoris sacri. Hij vereenigt zich met het denkbeeld van dezen Nestor onzer theologen, dat de welsprekendheid niet zou kunnen gevierendeeld worden. Hij verklaart ons het vaandel van Aristarchus te hebben verlaten, maar hoopt dat zulks geschied is: non male relicta parma. Over de leerredenen van wijlen J.L. Nijhoff, vroeger predikant te Gouda, spreekt hij mede quodammodo jocose. Na weinige woorden over de wijze hoe hij zijne vroegere stukken op nieuw zoude uitgeven, spreekt hij regtstreeks tot het hart zijner lezers, en niemand zal zonder aandoening lezen (blz. xiii en xiv), wat Steenmeijer over zichzelven zegt: ‘En ik nu, - die iets meer ben dan Menelaus, en iets minder dan Juda's koning; - hier zit ik; gewis op een der schoonste en uitgelezenste plekken, die mijn geboortegrond kan aanwijzen; - om en om begroet door eene rijke, lagchende natuur; - met den bescheiden kelk der verkwikking vóór mij, die Gods goedheid mij gunnen wil. Wat stuwt daar die zilveren stroom zoo kalm en effen zijne wateren voort; als wilde hij eene vriendelijke beeldtenis teekenen mijner laatste levensdagen, die alzoo mogen heenglijden naar den oceaan, niet der vergankelijkheid, maar des beteren levens! - Hier zit ik, denkende aan mijne oude ontslapen vrienden, dat er mij de hartezenuw van trilt. Zij trekken voor mijne
verbeelding heen, die schoone, achtbare, eerwaardige gestalten, lief en gezegend in mijne herinnering, tot dat de late - de laatste - de allerlaatste ademsnik mij ontglipt. Hoe? valt daar, van digt onder de wenkbraauw, iets in het glas, dat vóór mij staat? Voorzeker, de wateren mijner oogen zijn nog niet verdroogd.’ Hîc pectus disertum facit, voegen wij er alleenlijk bij. - En nu tot de brieven aan Bartholo en door Bartholo ook aan diens zoon Christiaan. Zij beginnen met eene Inleiding van blz. 1-21, waarbij het opschrift luidt: S-r te A., wenscht aan Bartholo vreugde en welvaren. Eer wij geleidelijk de verschillende brieven volgen, ga onze opmerking vooraf, dat de stijl, waarin het werk geschreven, doorgaans abrupt is, en daarom welligt des te kernachtiger, en ons veeltijds herinnert aan den style coupé der Franschen. Ironie en fijne scherts worden er overvloediglijk in deze brieven gevonden, doch geene bittere sarcasmen. Moge de kritiek vrij scherp zijn, ze is die van eenen philanthroop, geenszins van een misanthroop. Van het begin tot het einde, zelfs in de recensie van van Kampen's bekroonde prijsvraag, blz. 171 en volgg., is alles boeijend. Kortom, al het geschrevene is met een waas van frischheid overtogen; de noten munten uit door geestige zetten, waarvan wij staaltjes zullen mededeelen. De Inleiding behelst eene recensie op eene recensie, naar aanleiding van Nijhoffs preken, die niet door S-r., maar door een naamloos (blz. 7) recensent deerlijk en uitermate onbeschoft gehavend werden. Wij zullen ons onthouden van de inleiding meer te zeggen, daar wij èn
| |
| |
Nijhoffs preken niet kennen, evenmin met G* en den quasi-Momus bekend zijn, maar verwijzen naar de geestige kritiek in de noot blz. 9, evenzoo in Molières aanhaling blz. 16. Nu volgt er Iets over de welsprekendheid in het algemeen, met een Platonisch motto, en dit stukje is genoegzaam doorspekt met zinsneden uit Cicero, Plato enz., welke alle regt op hunne plaats staan. Eens vinden wij het hemelsbreed verschillend oordeel van velen over de welsprekendheid; de een noemt haar gave der natuur, een ander: eene kunst, een derde: zekere behendigheid of kunstgreep, nog anderen spreken van vier welsprekendheden, als: voor den kansel, voor de balie, voor de raadsvergadering, voor de gehoorzaal. Eindelijk wordt het verschillend doel en hoofd-oogmerk van den redenaar met variatie voorgesteld. Wie lust heeft, te zien, op welke originele wijze vader S-r vader t.. H..... te A..... (Terhoeven te Amsterdam) over zijne preek-methode complimenteert, hij leze de noot blz. 29: ‘Nooit ben ik van hem ter kerke uitgegaan, of altoos had hij mij, door de leerrede, stichting, overtuiging, overreding en leerzaam genoegen, alles op eenmaal bijgebragt. Het moet òf tooverij wezen, wat mij bij dien man wedervaren is, òf er zal een naauw, ja allernaauwst verband zijn van stichten, overtuigen, overreden en leerzaam vermaken.’ Wij voor ons zijn nimmer zóó gelukkig geweest Ds Terhoeven te hooren, maar bekennen, meermalen door andere leeraars (vooral als wij ter loops eens inliepen in eene kerk der christelijk afgescheidene gemeente) niet gesticht, niet overtuigd, niet overreed, maar toch wel vermaakt, schoon ook niet leerzaam vermaakt te zijn (sit venia
verbo!). Blz. 31 velt S-r met Bartholo zijn oordeel over het oordeel van anderen, die hunne respective opiniën over het wezen en de uitwerking der welsprekendheid kenbaar maakten. Hij verwijst naar de Ouden, die, schoon wij meer weten, toch wat zij wisten, beter wisten dan wij. Daarvoor hebben wij de geleerdheid, zij de wijsheid. Nu komt hij blz. 34 tot de vraag: wat is welsprekendheid? en kan natuurlijk niet blijven bij de tautologie: de kunst van wèl te spreken. Allengskens ontwikkelt hij het begrip van spreken en wèl spreken, en doet dit blz. 36 geestig genoeg in dezer voege: ‘Voor de werktuigelijke gesticulatie, heeft mijn krulhond bij uitstek gunstigen aanleg (Noot. Het dier is nu dood [wel waarschijnlijk, daar S-r dit schreef omstreeks 1833] zoo goed als het Koninklijk Nederlandsch Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten in Nederland, R.I.P. [Zou dat Instituut, voegen wij er bij, ook niet een weinig werktuigelijk gegesticuleerd hebben in zijne stervensure, even als S-r's ontslapen krulhond]. Hooren wij verder den schrijver: ‘Maar spreken; - al brengen wij ligchamelijk de klanken voort; al déclameren wij met de gebaarden daarbij; - spreken, Bartholo, is het werk der ziel, en wèl te spreken, zal door de ziel alleen kunnen verrigt worden (altoos dan toch met behulp des ligchaams!). Nu volgt de geestige beschrijving van den schaakspeler-automaat, die, gelijk men zegt, Bartholo eenige partijen aanzette. Geen wonder, want de ware schaakkundige zat verborgen in de kast, van waar het zigtbaar spel bestuurd werd. Even zoo, meent de schrijver, zit de ziel in de ligchaamskast, en deze ziel alleen kan wèl spreken.
Dit kan alleen bij eene
| |
| |
welgestelde ziel plaats vinden, waarin drie vermogens te onderscheiden zijn: rede, gevoel, wil. Het wezen en de werking dezer drie factoren worden kortelijk geëxponeerd. Als voorbeelden van ware welsprekendheid, die zich schier onder geene woorden laat uitdrukken, worden Ulysses, Xenophon, en Hanna, de vrouw van Samuël, genoemd en geroemd. Eene ietwat gewaagde stelling wordt als vraag ingekleed, blz. 44: Die waarlijk welsprekend is, houdt hij op, zulks te zijn, met het verlies des ligchaams? En het antwoord volgt: ‘Dat geloof ik niet - - en er is mogelijkheid; dat de zamenspraken der dooden, zonder stem, zonder linker- of regterhand, en zonder wijsvingertje, zeer uitnemende, welsprekende dialogen zijn.’ We schorten hierover gaarne ons oordeel op, en zullen toch geen volledige uitkomst vinden in Fénélon's Dialogues des morts. Posito dat wij allen welgestelde zielen bezitten, hetgeen ik gaarne wil hopen, zal de ondervinding ons dat alles nader wel leeren. De stotterende botanicus, dien wij eene bladzijde verder ontmoeten, hoezeer hij braauwt en stamert, schijnt S-r toch toe welsprekend te zijn, wanneer het namelijk zijn en Bartholo's doel is van hem te leeren. Wenscht ge een proefje, lezer, hoe Vulcanus de smid uit den Etna een welsprekend mensch kon interpelleren, lees dan blz. 47: ‘O, als de echte welsprekende kenbaar wierd, - en Vulcanus stond dan met zijne smidswerktuigen vóór ons, vragende: mensch, wat wilt gij dat ik u doen zal? - Sla ons vast, zou het antwoord wezen, vast aan dien Éénige, dat wij altoos zamen zijn met hem; dat wij geen oogenblik ooit hem missen!’ Zie, dat is taal naar ons hart, al wenscht ons ligchaam niet gaarne vastgekluisterd te worden. Nu hij van den Éénigen echten welsprekende gewaagt,
laat de schrijver te regt voor eene korte poos zijn humor varen, en spreekt met diepen ernst. Dit bevalt ons beter, dan, waar men, gelijk in onze dagen wel eens geschiedt, den volke verkondigt, ‘hoe Christus de meest tragische figuur in de geschiedenis is.’ Aan Jezus, als den echten welsprekende, is nog onlangs hulde gedaan door Dr van Eijk. S-r stelt op blz. 50, dat er geene of eindeloos vele soorten van welsprekendheid kunnen vermeld worden. Slechts met moeite gordde de schrijver, gelijk hij getuigt, zich aan, om het zijne over de openbare welsprekendheid te geven. Hij dacht zeker: Res valde trita itaque fastidita, maar heeft er zich fiksch van gekweten. Eene echt liberale zinsnede vinden wij blz. 52: ‘Zoo wij beginnen wilden met Mozes, waar hij afscheid neemt van de stammen Israëls, - dit lees ik gaarne - en eindigen moesten, bij die nu pas [circa 1833] heeft gepredikt van de roede Gods over Nederland - dit lees ik niet - [ik referent ook niet gaarne het stuk van den prediker der liefde, die ook in 1853 van eene roede Gods heeft gesproken], - hoevele redenaars zouden te noemen zijn; zeer uitnemende; ook goede; ook middelmatige; ook nog dezulken, die beter hadden gedaan met altoos te zwijgen.’ Gij hebt gelijk S-r, al zullen vele predikers onder uwe lezers van blz. 52, vooral om hetgeen er verder volgt, zeggen: Deze taal is hard? Wie kan ze dragen? Ter loops wordt door den schrijver een klein probleem opgeworpen, oneindig gemakkelijker op te lossen, dan het problema van Pythagoras. Het komt op deze prijsvraag neder: ‘of de predikant ook zijne handschoenen op den kansel zal medebrengen?’ Wij voor ons zouden gaarne de op- | |
| |
lossing zien geven door dezen of genen Amsterdamschen of Rotterdamschen prediker, met bijgaande spreuk: Simplex sigillum veri. Over het
openbaar spreken, vinden wij vele fiksche aanmerkingen, en de openhartige belijdenis van den prediker uit A. over eene schriftelijke collegie-zonde zijner jeugd. Het kenmerkende van in het openbaar te spreken, vindt hij uitsluitend in het opzettelijke der handeling; dit is zeker no 1, maar daar zal meer op dienen te volgen. Het voorbeeld van een musicus in abstracto (te huis voor zich zelven) en in concreto (buiten 's huis, als hij zich laat hooren voor eene bewonderende schare), wordt hier bijgebragt, eveneens is het met den spreker, die te huis in het bezit moet zijn der welsprekendheid, om buiten 's huis als zoodanig opzettelijk te kunnen optreden. Wij hebben hierop niets af te dingen. Blz. 59 vinden wij onze welsprekendheid met die der oudheid in verband gebragt, en in eene satirieke noot, blz. 66 en 67, de buitensporigheid gegispt van bij beuzelarijen, b.v. bij de ontvreemding van dertig duiten uit het armenzakje, reeds aanstonds Cicero's bulderende taal tegen Catilina aan te voeren, als ware de ongelukkige dief Catilina in eigen persoon. Terwijl S-r zoo dapper in zee gegaan is, vraagt hij zijnen Bartholo, waar haven- of ankerplaats te vinden. Hij neemt, eer hij de haven binnenzeilt en het anker laat vallen, nog een paar belangrijke opmerkingen aan boord: 1o. Hoe hooger wij in de geschiedenis opklimmen, te meer worden ons welsprekendheid en poëzij kenbaar, als naauw en zeer naauw aan elkander vermaagschapt. 2o. In de geschiedenis der welsprekendheid gaat het natuurlijk werk vooraf en volgt het kunstmatige, en niet omgekeerd. Eene korte polemniek tegen het gedwongene en de gezochte natuurlijkheid van onzen tijd, kan geen kwaad, evenmin als de openhartige bekentenis, blz. 81:
‘Ik wil gelooven, dat al de advokaten der 19de eeuw mannen zijn van ondubbelzinnige
eerlijkheid.’ Omtrent het spreken op den kansel zegt hij, blz. 83: ‘Al ware het ons mogelijk, al ware het soms beter, dat in weinige oogenblikken de geheele stof wierd afgehandeld; de tijd moet, niettemin, aangevuld en naar het tikkend uurwerk [wij voegen er bij: naar de soms zwaar slaande klok] behoort de vergadering onderwezen te worden. Dat komt telken Zondag weder. Dat is wel eens, tweemaal ter week te herhalen. De vraag blijft buiten (?) aanmerking, of het verstand en het hart des predikers wel gelijke stemming houden met de afgemetene wederkomst der dagen (zeer zeker is dit laatste vaak onmogelijk, zoo de predikant geen lijdelijk automaat is). S-r verdeelt de welsprekendheid minder, dan wel beschouwt haar als openbare en bijzondere. Tegen andere soorten verklaart hij zich hevig (zie blz. 90). Met weinige woorden gewaagt hij nog van de vinding, schikking, stijl, geheugen, en de voordragt. Wie krachtige mannentaal wil lezen, waarmede deze brief een einde neemt, hij beginne daar, ‘waar S-r's pen beeft over de dwaasheid en de ellende der menschenkinderen,’ en leze door tot aan het einde. Wie een warm gevoel voor regt en waarheid bezit, zou alleen om deze twee bladzijden, 94 en 95, den handhaver der gekrenkte welsprekendheid moeten lief krijgen. Iets over de Redekunst heeft ons mede bij uitstek voldaan; de aanvang is wederom εἰϱωνιϰῶς, en het gevolg van eene wandeling des predikers langs en op het exercitie-veld nabij de Jans- barrière te Arnhem.
| |
| |
Wat de exercitie-kunst was voor de soldaten, die hij zag aanleggen en vuren (of quasi-vuren), dat moest de rhetorika zijn voor den orator. Eer hij drie waarheden ontwikkelt, welke wij aanstonds zullen noemen, herdenkt hij de vesperae Arnhemienses (iets geheel anders dan de Arnheimer Sommerfreude des heeren Drechsler, door hem en zijne zusters in den zomer van 1853 uitgevoerd op het stations-gebouw te A.) en brengt den rector Waardenburg een have! pia anima! toe. En nu zegt hij, blz. 101: 1o Men moet door natuurlijken aanleg geschikt zijn voor het werk der openbare welsprekendheid. 2o Om een verdienstelijk orator te worden, is het noodig, dat men zoowel naar het ligchaam als naar de ziel er eene natuurlijke geschiktheid voor hebbe. Hierbij wordt over de ware ἐπιστήμη en μελέτη, de kennis des verstands en de oefening veel waars en schoons gezegd. Voor Christiaan en voor vele jeugdige oratoren geeft S-r, blz. 116 en verder, den raad: De orator neme vroeg en gezellig deel aan den beschaafden omgang met menschen van goed verstand en loffelijke zeden, maar daarbij ontwikkele de praktijk zelve zijne bekwaamheden. Goede en slechte redenaars hebbe hij te hooren, en hij kieze zich dezen of genen auteur van beproefde en deugdelijke schrijfwijze, met wien hij zich vroegtijdig dóór en dóór bekend make. Het is te hopen, dat onze Nederlandsche jongelingschap deze vaderlijke en welmeenende wenken van den grijzen leeraar, die uit ondervinding kan en mag spreken, van ganscher harte opvolge. Het doet ons harte goed, dat hij den hooggeschatten Plato in de handen van zoovele jongelingen wenscht, opdat in hunne harten de ideën van waarheid, schoonheid en regtvaardigheid er blijvende plaatsen mogen vinden. - Na zijn brief, die eindigt
met de aankondiging van zeker uithangbord bij een schermmeester: ‘Hier onderwijst men de dapperheid,’ volgt geene schitterende, maar toch piquante epilogus, en de vergadering, bestaande uit twee toehoorders (Bartholo en Christiaan en een groot aantal N. N's, waartoe referent mede behoort), wordt tot later verdaagd, maar terwijl S-r het woord van zekeren Engelschen prediker: I have no more, Amen! wel op zichzelven zou willen toepassen, roepen Bartholo en Christiaan en het legio N. N's, het boekje verder inkijkende, a posteriori uit: He has much more; and what he has is - good! - Wederom Iets over de Redekunst! (Wij zeggen dit wederom niet uit verveling, maar om S-r's copia dicendi, hoezeer ook breviter et prolixe dicendi te bewonderen). De draad, zoo even afgeknipt, wordt weder over veertig pagina's voortgesponnen. Er wordt ontvouwd, hoe de natuur ons met eenen gunstigen aanleg voor de welsprekendheid bevoorregt, en gelijk reeds boven gezegd werd, kennis en oefening den redenaar voltooijen. De termen: barbara, celarent, felapton, herinneren ons aan de logica, in zoo verre zij soms eenige barbaarschheid vertoont. Groot is het belang een ἐλλόγιμος ϱ῾ητωϱ te worden. Daarop komt eigenlijk gezegd alles aan. De noot op blz. 135 zal misschien dezen en genen, die het ongeluk bezit, wat spoedig boos te worden, ergeren, maar dat moet hij dan voor zich maar weten. Blz. 139 wordt de openbare welsprekendheid genoemd, de kunst van redevoeringen te maken, te gelijk met de kunst van die voor te dragen naar eisch. Uit het O. en N.T. blijkt, dat de redenen, die van groote mannen uitgaan, voortgebragt worden door een klaar
| |
| |
begrip van zaken, door een regt gestemd gevoel, door eenen godgeheiligden wil. Het démenti op blz. 149, door eene schare toehoorderessen aan een zakdoek-preker gegeven, is een bewijs, dat de dochteren Eva's hem in slimheid soms te boven gaan. Maar wij willen toch ook iets meer en beters dan slimheid. Wáár is het, dat de rhetorica wel voorschriften, maar geene kracht der welsprekendheid schenkt. Het gedrag van den Mr Jourdain, een bourgeois-gentilhomme, en jufvrouw Dorimène, blz. 155, mag ieder op zich toepassen, die zich ooit in dergelijke vreemde situatie heeft bevonden. De schoone sekse wordt, blz. 156, te regt, een klein beetje doorgehaald. Over het wijzen naar den afgrond wordt er menig woord gezegd, en het humane woord van prof. A. des Amorie van der Hoeven te pas gebragt. - Wij zullen S-r's kritiek op van Kampen's bekroonde prijsverhandeling: ‘Over het wezenlijk kenmerkend onderscheid der soorten van welsprekendheid,’ blz. 171-231, onaangeroerd op hare plaats laten. Deze letterkundige altercatio, ofschoon zeer veel schoons bevattende, en waarin wij S-r onbepaald gelijk geven, gaat ons minder aan dan wijlen N.G. van Kampen. Eindelijk komt S-r tot den heksluiter in de brievenbus, getiteld: Iets over de welsprekendheid van den christen-leeraar. Iets over allerlei, dat betrekking heeft tot het prediken. Iets over de onafhankelijkheid van den geest in den bedienaar des Evangelies. Dezen laatsten brief houden wij, ronduit gezegd, voor den ‘gelungensten’ en degelijksten van allen. Finis hic coronat opus. Het motto er voor, in den cholera-tijd gekozen, is het woord van Huygens: Dit haspeltje moet af, eer ik ontleven ga. Wij voor ons, zullen zijn haspeltje niet afwinden, maar wenschen het ten toon gesteld en gekeurd door alle theologische wevers en spinners, die (volgens blz. 285) niet mogen kapituleren met
hunne overtuiging en transigeren in de zaak der heiligste waarheid. - Ook onze referenten-haspel is langer geworden dan wij dachten; S-r en wie ook vergeve het ons! - Mogen de Brieven over de Welsprekendheid van den zelf welsprekenden Arnhemschen redenaar er het hunne toe bijbrengen, om vele redenaars tot welsprekende mannen te vormen. Dan, gelooven wij, zou de waardige grijsaard zeker een zijner vurigste wenschen vervuld zien, en het vaderland gewis veel hebben gewonnen!
X.
|
|