Veel is er ten allen tijde over den eed geschreven, maar zeker is er zeldzaam in zoo geringen omvang zoo veel over den eed gezegd als hier door West. Hij merkt allereerst op hoe de velerlei bezwaren, ook in onzen tijd tegen den eed ingebragt, voldoende aanleiding geven om den eed nogmaals aan het woord der Schrift naauwkeurig te toetsen. Blz. 4 geeft hij de vier cardinale plaatsen uit het N.V. op, waarin over den eed gehandeld wordt (Matth V:33-37, XXIII:16-22, Hebr. VI:16, Jac. V:12), maar reduceert den negativen inhoud van de tweede en vierde plaats tot de eerste, terwijl hij eene negative kracht aan Hebr. VI:16 toeschrijft. De toon, waarop in het algemeen het onderzoek van West gesteld is, mogen wij vrij apodictisch, kritisch-absprechend noemen. Men leze tot staving hiervan blz. 4, 5. Tegen diegenen - op te vatten. In het eerste slaat hij het oog op Matth. V:33-37, en is van oordeel, dat in vs. 34 μὴ ὀμόσαι met ὅλως te moeten verbinden, waardoor hij in het woord van Jezus een stellig verbod van den eed vindt. De gespecificeerde eeden, waarvan Christus hier en in Matth. XXIII spreekt, brengt hij op het gebied der schriftgeleerde casuistiek te huis, hetgeen inderdaad niet onaannemelijk is. Zijn gevoelen omtrent Göschels verklaring (blz. 6) behaagt ons niet in allen deele. Breedvoerig weidt hij over Tholucks gevoelen uit, die erkend dat door het herhaalde οὔτε-οὔτε vóór de casuistische eedformule a minori ad majus de eeden bij God verboden worden, doch in zooverre zulk verbod ziet op de eeden van het dagelijksche leven. Geheelenal stemmen wij met hem in, waar hij (blz. 8) omtrent Matth. XXVI:63 zegt: ‘Voor ons heeft de dringende toespraak van den Hoogepriester alléén de beteekenis eener obsecratie, d.i. bezwering, niet van de eigenlijke
adjuratie, d.i. eedafneming. Het groote aantal betuigingen door Paulus in zijne brieven afgelegd, brengt hij teregt niet tot het begrip van den eigenlijk gezegden eed. Ook geven wij hem toe dat de apostel zekere heilige vrijmoedigheid betoonde, tegenover de ruwe gemeenheid in het gewone leven (?) bij het eedafleggen. Sed quid ad rem? De noot van den vertaler (blz. 10, 11) is eene wijziging van des schrijvers woord, en zou des noods gemist kunnen worden. Ook tot het O.T. wendt zich de schrijver en legt in Deut. VI:13 niet op het zweren maar op het bij Jehova's naam zweren den nadruk. Alleen Exod. XXII:11 is in zeker geval de eed voorgeschreven; en wel bepaaldelijk als , hetgeen dus een vroegeren oorsprong onderstelt. Bij hetgeen hij omtrent den eed in het O.T. zegt, voegen wij dit alleenlijk, dat bij de Israëlieten een eed met en zonder verwensching bestond. De eerste komt voor b.v. Gen. XXI:23, de laatste 1 Sam. III 17, XX:13. Eenen dreigenden eed zien wij Num. V:27. In zooverre de eed niet maar , d.i. verwensching of vloek is, vinden wij hem Lev. V:1. Eene eigenlijke eedformule vinden wij bij Jer. XLII:5. Het resultaat uit de opgaven des O.T. omtrent den eed stelt de schrijver in dezer voege (blz. 13). Het zweren was bij de Joden niet alleen uit een overoud gebruik aangenomen, maar, wanneer het geschiedde met betrekking tot Jehova, werd het ook beschouwd als eene heilige handeling, aan welke de getrouwe dienaren Gods van de afgodendienaren te onderkennen waren, ofschoon als aanleiding tot het