| |
De Christen bij zijne dooden,
iets voor het klaaghuis,
door Joh. Hooykaas Herderschee. Nijmegen. D.J. Haspels. 1853.
De Christen bij zijne dooden! Ziedaar lezer, den aandoenlijken titel van het boekje, hetwelk de Nijmeegsche predikant voor de klaaghuizen in en buiten zijne gemeente bestemt. Terwijl op letterkundig gebied zoo veel Kerkkloks- Harp- of Lijdenstoonen hoorbaar worden, waait de graftoon uit Gelderlands liefelijke dreven, door de stoomkracht voortgestuwd, tot ons in Holland over, en ligt daar nu gemetamorphoseerd in een vriendelijk boekje voor ons, waarvan het opschrift op den omslag, in een zwarte lijst gevat, ons herinneren zou aan het opschrift op eene witte lijkkist met zwarte randen. En dat boekje heeft het licht gezien ten jare 1853, welk jaar mede reeds onder de dooden behoort. Te regt in 1853, want toen juist hebben er vele Christenen bij hunne dooden gestaan, toen juist heeft de verderfengel uit het Oosten menige woning der vreugde tot een droevig klaaghuis gemaakt, - en daarom heeft toen juist de Eerw. schrijver het tijdmatig en daarom ook regtmatig geoordeeld het zijne te geven, en de woorden van troost te doen ingaan in zoo vele huizen, waar stomme smart en diepe rouw heerschten. Maar ook ten allen tijde staan er Christenen bij hunne dooden, omdat het woord van Homerus ieder kind des stofs geldt: οἵη πεϱ φυλλῶν γενεή, τοι ήδε ϰαὶ ἀνδϱῶν, en de profetie van Jesaja (hoofd. XL:7, 8) aanhoudend in vervulling overgaat. Daarom is het zeer goed en christelijk dat er nu en dan ook zulke boekjes worden geschreven, die den mensch, waar hij al te veel voor het tijdelijke zorgt, eens op zijne plaats zetten, al is die plaats dan ook bij een sterfbed, bij eene lijkkist, op een kerkhof. Reeds Young begreep zulks, anders zou hij zeer zeker een groot deel zijner ‘Nachtgedachten’ niet geschreven hebben, maar aangezien
zijne verhevene
| |
| |
poëzij voor vele min ontwikkelde Christenen nog te verheven is, gelooven wij, dat het eenvoudige en toegepaste Bijbelwoord aan velen meer troost zal kunnen schenken, dan de stoute zangen van den Engelschen geestelijke. En nu tot het werkje zelf. De schrijver gewaagt in zijn voorberigt van een uit het Fransch vertaald werkje: ‘De Genius van het kerkhof.’ In weinige woorden vat de schrijver veel zamen, en meldt ons ook wat hem drong tot het opstellen van dit eigenaardig geschrift. ‘Moet ik iets zeggen van de reden, waarom ik het waag iets voor het klaaghuis te geven, ik spreek dan van velerlei vroeger geleden verliezen door den dood, bij welke God mij heeft vertroost, opdat ik anderen zou kunnen vertroosten.’ Dat is zonder twijfel een echt christelijk beginsel, den verkondiger des Evangelies ten volle waardig. Niet zonder ontroering leest men de laatste zinsnede van het voorberigt, waar, ondanks geledene verliezen, de schrijver zich vereenigt met de heerlijke apostolische uitspraak: Dankt God in alles (1 Thess. V:18a). De beide motto's, de beide opschriften aan den ingang van dezen kleinen stichtelijken tempel des doods, als wij het boekje eens zoo noemen willen, zijn uiterst gelukkig gekozen. Het werkje zelf is in drieën te splitsen: 1o troostwoorden, naar aanleiding van bemoedigende en vertroostende Bijbelteksten, zoowel uit O. als N.V. (blz. 1-68); 2o meer algemeene opmerkingen bij verschillende ernstige plegtigheden, die in verband staan met een sterfgeval, waarop twee stukjes volgen: Herinnering aan de gestorvenen en Wederzien (blz. 68-101); eindelijk 3o eene vertaalde briefwisseling door leden van de familie Krummacher aan leden dier familie, over sterfgevallen van leden dier familie. Tusschenbeide treffen wij nog een paar
dichtstukjes van elders aan. Wanneer wij dan vooreerst de eerste rubriek in het oog vatten, aarzelen wij niet te bekennen, dat hier veel, zeer veel goeds, stichtelijks, troostends, bemoedigends wordt gevonden. Wie ooit zelf aan het graf van een dierbaren bloedverwant, leeraar of vriend heeft gestaan, zal dit het best kunnen getuigen. Met waarlijk behendige taktiek envisageert de schrijver den koning der verschrikking, zijne herauten en zijn somber gevolg naar alle zijden. Hij spreekt eerst van hen, die even als Jacob, zoozeer de vlijm eener felle boezemsmart ondervinden, dat zij zelfs weigeren zich te laten troosten (blz. 1-3). Daarop neemt hij het woord van Job: ‘De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen! de naam des Heeren zij geloofd!’ tot motto en spreekt over de moeijelijke troosters, onder wier uitgebreid ressort zoo vele lastige bezoekers vallen (het laatste is onze opmerking), die den geschokten Christen vaak veel komplimenten en weinig troost aanbieden. Zeer behaagde ons de ontwikkeling van Pred. VII:1b, over welken tekst eene uitmuntende leerrede van den Rotterdamschen leeraar Schultz Jacobi zeker aan dezen of genen onzer lezers bekend is. Niet alle Christenen zullen het woord van Salomo in dien zin, waarin hij het sprak, op zichzelven kunnen toepassen, toen hij oud en levenszat, ja ten overvloede toe de genoegens des levens gesmaakt hebbende, betuigde aan alle dingen, dus ook aan zijn leven, een einde te zien. Het is bekend, hoe de Christenen in de eerste eeuwen op een ander standpunt dan Salomo stonden, en wanneer zij hunne broeders aan geeselpalen of op brandstapels zagen sterven, en verscheuren
| |
| |
door de wilde dieren, van deze martelaars des geloofs getuigden, dat hun sterfdag voor de aarde hun eigenlijke geboortedag voor den hemel was. Wat de Eerw. schrijver naar aanleiding van Joh. XIV:1a en XI:4a ontwikkelt, is wederom treffend en troostend, ja laat mij verder gaan, kon slechts uit het hart in de pen vloeijen van hem, die, gelijk hij in de voorrede getuigde, zelf den lijdensbeker heeft gedronken. Hij vergeve het ons echter, dat wij met den ‘leelijken’ versbouw van die zes regelen, beginnende: Daar staat de maan gerezen, enz. en in het algemeen met de stukjes rijm, want echte poëzij kunnen wij die duitsch-verhollandschte dichtregelen niet noemen, weinig ophebben. Wij komen hierop nader terug. Wij vinden van blz. 20 tot 34 eene onuitgegeven leerrede van wijle den beroemden J. Wijs, J. Czn., oom des schrijvers, en mogen dit stuk, dat Joh. XI:28-32 tot tekst heeft, als een product van echte kanselwelsprekendheid allezins aanbevelen. Het gaat in kernachtigen stijl lijnregt uit het hart tot het hart, en gelukkig de kanselredenaar ook van onzen tijd, die dezen koninklijken weg inslaat. Wijs spreekt van het treuren over afgestorvenen, om ons deels al het betamelijke van dat treuren te doen gevoelen, deels ons te waarschuwen, dat treuren tot geen schandelijk uiterste te drijven. Treffend wordt hier en daar in de leerrede gebruik gemaakt van het woord: De Meester is daar, Hij roept u. Hoogst ingenomen als wij zijn met dit stuk, voelen wij ons gedrongen eenige praktische opmerkingen er uit af te schrijven (blz. 30 en 31): ‘Het is geen christelijk rouwbeklag als wij de sterfhuizen onzer broeders bezoeken, omdat de welvoegelijkheid het alzoo beveelt, zonder dat deel in hun lot, medegevoel met hunne droefheid ons hart verwarmt en ons naar hunne woningen drijft. Ach! zulke rouwklagers uit wellevendheid, die hun gelaat
moeten plooijen tot somberheid, kunnen onze treurende broeders best ontberen. Het is geen christelijk rouwbeklag, als wij daar stom nederzitten, zonder dat een enkel woord van vertroosting over onze lippen komt, of als wij de treurenden pijnigen door het verhaal van de nieuwstijdingen van den dag, met vermelding van zaken, die ons alleen betreffen en voor hen geen de minste aangelegenheid hebben; of als wij hun den dwang opleggen te zwijgen van hetgeen waarvan hun hart vol is; of hen met kracht van ijskoude woorden willen doen toestemmen, dat zij zich te overmatig bedroefd maken; of als wij uit allerlei andere bronnen onze troostredenen putten, maar die van het eenige, onvergelijkelijke Evangelie onaangeroerd laten. Het is geen christelijk rouwbeklag, als wij alleen troostredenen spreken, maar geene diensten doen, die binnen ons bereik liggen, en wier ongevraagde betooning ware levensbalsem is voor het gewonde hart.’ Hoeveel waars, schoons, maar ook diep beschamends ligt er in deze opmerkingen, maar het gelde ook hier: ex uno disce omnia. Wij danken den schrijver dat hij het werk van den Eerw. Wijs voor ons bewaard heeft, en op zoo waardige wijze te midden van zijn eigen voortreffelijk werk heeft ingelascht. Joh. XIX:30c, den dood onzes Heeren beschouwt hij in het licht, dat het geloof er op werpt, en roept, na de beschrijving er van, eenvoudig maar treffend uit: ‘o Stervelingen! verheft bij 't aanschouwen der vergankelijkheid, verheft de gedachten tot Hem, wien God, om ons te troosten, ook dit lot der menschelijke natuur deed
| |
| |
ondergaan; denkt aan Hem als den medgezel en vriend ook door het dal der schaduwen des doods.’ De zegenende wonderen van onzen Heer te Naïn en in het huis van Jaïrus worden slechts kortelijk verhaald, maar daaruit rijke troost geput (blz. 39 volgg.). Uit de leerredenen van onzen éénigen Borger wordt eene uitmuntende plaats aangehaald, die wij aan alle bedrukten en kruisdragers ter lezing en herlezing aanbevelen, waardoor zij tevens in staat zullen zijn den: Zang aan den Rijn nog dieper te leeren kennen. Jammer dat dit stukje wederom door een gedicht, met het onderschrift: Warnsinck, besloten wordt, welke poëzij ons hier zeer tegenvalt. Wij deelen er een enkel couplet van mede, en hebben geen lust bij het derde couplet met schitterende orions, waarbij ‘Oogstlied’ en ‘Sikkelslaan’ te pas komt, stil te staan:
Dood!... gij zijt niet vreeslijk, moogt ge ons treffen;
Achter 't graf glanst morgenzonneschijn. (waarom niet boven het graf?)
Blijde hoop! gij kunt de ziel verheffen,
't Sterven moet de weg ten leven zijn.
't Kleed van stof zal eens tot stof vervallen:
't Aardsche zinkt eenmaal in de aarde neêr, (dus geen twéémaal.)
Maar de ziel keert onder 't jubelschallen (wie jubelen zoo?)
Tot haar hoogen oorsprong weêr.
Maar genoeg over deze treurige poëzij, welke zóózeer afsteekt bij andere stukken, die wij van Warnsinck lazen. De veel gebruikte tekst (Openb. XIV:13) strekt mede tot motto voor een klein, maar keurig bewerkt stukje. De christelijke liefde wordt met warmte aangeprezen, naar aanleiding van het gedrag des jongers, dien Jezus liefhad, hetgeen hijzelf berigt Joh. XIX:27b. Ja in de ure, waarop ons een dierbare ontzinkt, wordt door de nablijvenden het bewijs geleverd, of men den ontslapene lief had, niet enkel met het woord en de tong, maar met de daad en de waarheid. Ieder sterfgeval kan en moet opwekken tot verhoogde, verdubbelde liefde onder de nablijvenden, overeenkomstig het woord van Lavater, wiens ‘Aussichten in die Ewigkeit’ zoo veel schoons bevatten: ‘Dat geval zou ik wel eens willen zien, waar de liefde niet wist in te sluipen. Dat doode, ziellooze, drooge werk zou ik wel eens willen zien, waaraan zij, de algenoegzame liefde, niet licht en warmte geven kan.’ Deze door den schrijver blz. 49 aangehaalde woorden worden door hem toegepast op allerlei kleine omstandigheden in het huiselijk leven, waar een sterfgeval heeft plaats gegrepen, opdat men met elkander wedijvere in onderlinge dienstbetooning en overvloedig zij in de liefde. Welligt zal dan de liefde, naar ons gevoelen, na het sterven veel liefdeloosheid vóór het sterven niet tant soit peu, maar tant soit beaucoup bedekken. Nu komt de schrijver, wien wij op den voet volgen (blz. 50), tot 2 Cor. V:1, dat hoofdstuk, hetgeen reeds sedert achttien eeuwen zoo veel bedroefden vertroost, zoo veel moedeloozen zal opgebeurd hebben. De moeijelijke plaats wordt hier eerst exegetisch, dan practisch, of liever op eene wijze, waarop beide bestanddeelen elkander doordringen, behandeld. Over het onderpand des Geestes vinden wij menige degelijke
opmerking gemaakt. Minder bevielen ons ‘de kuilen van smarten’ in het middelste der drie dichtregelen (blz. 54), over welke kuilen wij onzes ondanks struikelden. Eindelijk komt op blz. 56 de kapitale plaats (1 Cor. XV) aan de beurt, die nog onlangs op zoo waardige wijze door onzen van Hengel ten toets
| |
| |
der kritisch-exegetische wetenschap is gebragt. Wij gelooven dat, hoe dikwijls dit hoofdstuk op den 2den Paaschmorgen in onze bedehuizen worde voorgelezen, hoevele malen het ook herlezen worde in den kring der gezinnen, de vraag van Filippus aan den kamerling: Verstaat gij ook wat gij leest? toch altijd nog eenige beteekenis zal hebben. - Onze schrijver ontwikkelt kort en beknopt de Paulinische denkbeelden; zoo staat hij stil bij het begrip: zaaijen en gezaaid worden. Van het laatste zegt hij (blz. 57): ‘Dit ziet op het tegenwoordige leven; hier op aarde levende, is de mensch aan de gezaaide zaadkorrel gelijk, en het sterven is de overgang tot de heerlijkheid, welke de mensch zal bezitten, gelijk de plant luistervol oprijst.’ In het algemeen spreekt, naar de opvatting des schrijvers, Paulus over het zalige leven na den dood, dat den Christen wacht, en terwijl hij dat als zeker stelt, ontveinst hij zich de bedenkingen niet, die er kunnen en moeten rijzen over het hoe en wanneer van dat zalige leven. De schrijver eindigt deze bijbelstukjes met de ontwikkeling van een Pslamwoord (CXIX:54a). Wij leeren hem blz. 62 en 63 als een groot vriend der toonkunst kennen; alweder in hem een bewijs, dat volgens Luther: ‘der Theologiae nahe verwandt Musica’ is. Wij deelen u zijne woorden mede: ‘Hoe sterk is de werking door de toonkunst of het gezang uitgeoefend. Is het niet zoo, dat men, geboeid wordende door die reine toonen, als op de vleugelen dier klanken wordt opgevoerd tot hooger sferen? Wordt men niet van lieverlede als medegesleept door het aangrijpend maatgeluid? Komt de ziel, alzoo geheel een luisterend oor, dan niet in een anderen kring van gedachten? Wordt door den adem der muzijk de bekommering niet weggevaagd?’ Op deze vragen zal geen der lezers van onzen Tijdspiegel
‘neen!’ zeggen, tenzij hij de eer der goddelijke Polyhymnia zou willen bezoedelen. Wij verzoeken hem, in Julij dezes jaars te Rotterdam het muzijkfeest, dat op hooge stelten wordt opgerigt, te gaan bijwonen, en na afloop daarvan een voetval voor de miskende Polyhymnia te doen. Maar vóór hij dat doe, wenschen we, dat hij ons vergeve eene enkele maal te schertsen, te midden van onze recensenten-wandeling tusschen graven en lijkkisten. Na de Bijbelstukjes volgen de Bezoeken van rouwbeklag (blz. 68), die ons zoo geheelenal in de werkelijkheid verplaatsen, dat wij van onzen schrijver hier getuigen moeten: hij heeft naar het leven gekopiëerd. Wat hij daar van troostgesprekken en troostbrieven mededeelt is waar en treffend. F.A. Krummacher's Hymnus an die Liebe is voor een deel vertaald en komt aan het slot. Het gebed in het sterfhuis is roerend geschreven, vooral aan het einde (blz. 74), waar wij lezen: ‘Waar het gebed rein is in gevoel van afhankelijkheid, in geloof, in ootmoed ook die niet vergeet te belijden: Vader! ik heb gezondigd, ook zelfs in deze dagen van rouw; waar zoo het gebed de adem der ziele is (men denke hierbij aan Rousseau's woord: Esclaves par nos passions, nous sommes libres par nos prières), daar toont men in de nabijheid des doods waarlijk te leven! Het versje op blz. 76 is beter van inhoud en versbouw dan de vroeger genoemden. Eindelijk volgt: De begrafenis, en keert het stof terug tot het stof, waarvan het genomen is. Hartelijk en schilderachtig wordt de lijkstoet beschreven bl. 77: - ‘of ook de twijgen van dien boom van het kerkhofplant- | |
| |
soen nog den gang wat willen ophouden, en het afgeschudde lover op het lijkkleed medelijdend tot deernis schijnt te nopen, om niet met zoo wreeden arbeid voort te gaan; toch nadert men met gewisheid; toch ziet men het doel nabij; het kan niet anders. De toebereidselen gaan
voort; de groeve staat gereed; men ziet het aflaten, wegzinken, verdwijnen; de spade wordt aangevat, het zand rolt neêr.... de kniën knikken en de oogen worden verduisterd!’ Lezer, dat alles is waar, vreesselijk waar, gij en ik hebben zulke oogenblikken, waarop de ziel vol is, bijgewoond. - Wij gaan hierover niet verder! - Er wordt nog eene plaats uit den Tekstenrol van Broes aangehaald, die den Nestor onzer theologen eer aandoet. - Nu volgt de bovengemelde Krummacheriaansche briefwisseling, waarover hier en daar voor Hollandsche oogen eene ietwat Duitsche tint ligt verspreid. Wie lust heeft om de familie-aangelegenheden en dito désastres der Krummachers te leeren kennen, hij leze het boek, door den schrijver in het voorberigt aangehaald, een boek, hetgeen wij in den afgeloopen zomer ter loops inzagen, en dat nevens het titelblad prijkt met de aangezigten van wijlen ‘papa en mama Krummacher.’ Wij deelen uit de vertaalde brieven niets mede, maar wijzen gaarne op de woorden van Möller (blz. 87) en Newton (blz. 98) als der herinnering overwaardig. Het stukje: De Begraafplaats, is boeijend en ernstig genoeg. Dorre doodsbeenderen en schedels worden daar ‘predikanten’ genoemd. De inscriptiën (blz. 88) zijn puntig en diepzinnig, vooral die van den bouwheer eener kerk te Londen. De voorstelling ‘waarom de Engelen gaarne kinderen bij zich hebben willen’ (blz. 125, o.) is schwärmerisch-triviaal. Wat er verder van poëzij in het boekske gevonden wordt, is middelmatig; het Herfstliedje (blz. 129) iets beter. - En hiermede stappen wij van onze aankondiging af, en wenschen dat God den lezer lang voor alle smartelijke verliezen bewaren moge, maar dat, zoo zij hem treffen, hij met ‘de Christen bij zijn dooden,’ bij elken doode sta!
X.
|
|