| |
| |
| |
De leerrede,
die dat niet voor mij werd, doch waarbij ik iets anders leerde.
Een tafereel waarin de anders sprekende weinig, de anders zwijgenden meer tot mij te zeggen hadden, waarin uit bank en stoel de leering kwam.
Mijne lezers zullen het mij, hoop ik, niet euvel duiden, dat ik - het geldt eene psychologische zaak - begin met het een en ander mede te deelen aangaande eene wat vreemde werking in mijne ziel, een verschijnsel dat mij soms gekke parten speelt. - Onder de ernstigste gedachten vallen mij, namelijk, dikwerf zotheden in, terwijl bij beuzeling en gekheid hoogst ernstige gedachten in mij kunnen ontwaken. Komt zulk eene bui, dan laat ik in mijne ziel geen ding op zijne plaats en in zijn natuurlijk verband; ik pas dan, als in het maskerspel van de kinderen, een vrouwenkapsel en hoofd op het lijf van een huzaar en laat dezen op een struisvogel rijden; en wat dan in mijn hoofd omgaat heeft veel van eene in den war geraakte arlequinade. Onweêrstaanbaren aandrang voel ik dan om de dingen op hun kop te zetten, om niets op den gewonen gezigtsafstand te laten blijven, om wat onder den mikroskoop behoorde met een omgekeerden verrekijker te beschouwen, en omgekeerd veel hoogs en groots, al is het op een enkel plekje, met den mikroskoop te bekijken, óf, te midden van pas of sprong, ‘ho!’ te roepen, waardoor soms vreemde capriolen aan 't licht komen, die er anders ongemerkt mede doorloopen, als menige verkeerde gevolgtrekking in eene reeks van sluitredenen.
Dikwijls is dat spel zeer amusant, en het heeft mij vaak in ongezellig gezelschap, of waar onder veel gekakel niet veel zaaks was, aangename diensten bewezen; doch over het geheel was het als met meer dingen die men voor pleizier er op nahoudt, doch waarvan men waarlijk niet altijd enkel pleizier, soms zorg, last, verdriet heeft. Ik wil grooten en rijken laten zuchten, en noem daarom maar uitnoodigingen tot galapartijen, stal, ministerportefeuilles, buiten's. - Het maakt mij nu en dan verlegen, als ik daardoor moet lagchen, waar ik fatsoenshalve moest helpen huilen; terwijl ik op anderen tijd, als er om mij heen werd gelagchen, eenige trekking in de aangezigtsspieren en om de mondhoeken ontwaarde, ja, een' traan had in te houden of weg te pinken. Die gave, dat euvel, heeft mij nu en dan vreemde parten gespeeld. Zulk eene afdwaling heb ik, en 't laat zich begrijpen, niet eens altijd in mijne magt; gelijk ik het er trouwens voor houd, dat wij, ook daar binnen in ons, met al ons vrije denken en allen schijn van spontaneïteit, soms bevreemdend lijdelijk zijn, zoodat velen maar zelden op eigen gedachten komen, eigen gedachten voeden, en men deze gerustelijk nog onder het klein vee, of onder het goed dat bij maat en hoop wordt verkocht, kon tellen. Het ontmoedigendst is, dat de denkbeelden, waarop ik zoo onwillekeurig, ja tegen
| |
| |
mijn' wil kom, gewoonlijk niet mijne slechtste en althans niet de minst ware zijn. - Het riekt naar ketterij tegen de philosophie of eenige philosophiën [drie, vier of vijf is niet altijd meer dan - of zooveel als één] onzer dagen; anders zou ik vragen, hoeveel er reeds van die zijde nog maar gezien, van onze dikwijls hooggeroemde en opgevijzelde menschelijke vrijheid onder de oninbare posten [postulaten] komt te staan, en of wij voor verhevener wezens niet omtrent dát kunnen worden, wat sommige hoogere diersoorten in ons oog zijn.
Zoo laag denk ik evenwel niet over ons maudite race, welke fantastic tricks before high Heaven het ook moge spelen, of ik houd het er voor en zegen het, dat er uit eene eeuwige, heiliger orde van dingen stralen vallen, die in ons kunnen worden opgevangen, dat daaruit toonen klinken die weêrklank bij ons vinden, terwijl zij voor de geheele dierenwereld ungehört verhallen, - minder dichterlijk, dat wij waarheid vinden, het schoone gevoelen, het heilige waarderen kunnen, dat wij daarnaar op ons standpunt met vrijheid streven, zoo doende tot de regte vrijheid geraken kunnen.
En daarom ga ik ook nog - het mag mogelijk enkelen wat ouderwetsch, wat kinderachtig dunken - ter kerk. Ik heb daaraan dikwerf behoefte, ik heb er vrucht en zegen van ontwaard, wanneer ik mij daar had laten wijzen óp - leeren dóór Hem, die hier de Waarheid bragt, die de ideale, zedelijke schoonheid verwezenlijkte, die een toonbeeld was van het heilige en goede, - Die mij doet gevoelen hoever ik mij daarvan en hiermede van God heb verwijderd; doch Die ons verlichtend, verlossend, verzoenend in woord, leven en dood, Gode weder nader brengen, en zoo tot de regte vrijheid en den regten vrede voeren wil allen die aan Hem zich hechten in een ootmoedig, reinigend, werkzaam geloof.
De klok luidde op een zondagmorgen en riep de gemeente tempelwaarts. Dat geluid, zoo uit de hoogte, zoo statig en zelfs met die eentoonigheid, waarmeê het in wat tegenspraak treedt met de bonte, woelige, wisselende menschenwereld, die zoo tot allen gelijkelijk gerigte roepstem, die voor allen, rijk of arm, dezelfde toonen heeft, komt mij een niet ongeschikte bode voor om zulk eene uitnoodiging om te komen tot állen te brengen. - Toch riep het klokgebom geene in verhouding tot de bevolking van eene onzer grootere steden talrijke schare. Eerst in de digtste nabijheid van de kerk werd er zekere bepaalde stroom van menschen derwaarts merkbaar, waarvan de meesten op het gelaat eene uitdrukking droegen van ernst, in hunne houding eene bezadigdheid verrieden, die aanduidde dat zij toch iets anders voorhadden dan de alledaagsche verrigtingen des levens. En wél deed mij dit bovenal bij sommigen, naar kleeding en uiterlijk te oordeelen, behoorende tot den lageren maatschappelijken stand. Men zag aan hen dat die dag een vierdag was, een die tot het heilige riep en die na zes dagen arbeids de rust bragt. De blijkbare ongewoonte om het feestgewaad te dragen, het verhoogde levensgevoel dat in hun voorkomen sprak, het een en ander bragt het zijne bij om te doen zien, dat die dag voor hen geen gewone was.
En hoeveel goeds doet het mij verwachten van u, burgerman in den wat langen blaauwen jas, die den knaap aan uwe zijde een oogenblik los laat, nu gij bij de kerkdeur zijt gekomen, om te zoeken wat gij uw kind laat geven voor armen en kerk. - Gij werkt om den
| |
| |
broode, dat tuigt die bruine, vereelte, wat forsche hand, niet gevuld met - neen, waarin eenig klein zilver- en kopergeld. Gij zoekt daarin snel en ongemerkt, en wij zien het aan de haast en uw' wat schuw-verlegen blik, dat gij doet waarbij gij niet gezien wilt zijn, dat ge uit voorzigtigheid den jongen eerst nu de bestemde gave reikt. - Vergeef ons, dat we u bespieden! - Even stil als gij het geld den knaap in de hand duwdet, neemt deze het aan, maar om benieuwd tot u op te zien en de hand even te openen. Het is zilver, en de knaap krijgt dat voor zich zeker zelden van u. Zijn blik vraagt, of gij u niet vergistet? Maar hij verstaat u, wen gij de hand hem op den schouder legt, als om hem slechts te doen voortgaan, den zachten ernst in 't oog dat in het kerkgebouw reeds ziet. Het is herinnering, waarvoor die gifte is bestemd. - Knaap, die misschien nog zult leven, als uw vader reeds van hier is weggenomen, o moogt gij gedenken die les op den drempel van het godshuis ontvangen! De vrome, de milde voor oogen; dan kunt ge geen gierige, geen onverschillige, ongeloovige wezen; gij bewaart een hart voor armen en kerk, gelijk uw vader dat had.
En hoe gaarne zien wij ú hier nader treden, meisje, uit den dienstbaren stand! Uw gelaat toont een' vorm, minder eigen aan Holland's groote steden, de wat forsche stal, die frissche blos doen ons vermoeden, gij zijt eene dochter van 't land. Welligt staat gij alleen, van uwe naaste betrekkingen verwijderd, in de groote stad, die voor velen van uwen stand en van uw schoon hare gevaren had, eene glibberige baan was, waarop er treurig vielen; - de wat stoute blik door dien jongen heer op u geslagen herinnert mij dat. - Wat voert u hier? Wij vertrouwen - het zedige, reine, dat frissche in houding en blik en gebaar moest liegen - het is vrome zin in 't vaderlijk huis gevoed, van eene moeder geleerd, onder wier laatste vermaningen deze was -: ‘kind, verzuim de kerk ook niet!’ Gij denkt aan hen, zij gaan wel om dezen tijd ook naar het bedehuis op.
- We komen in 't laatste der dagen dunkt mij - hooren wij een' heer wat zachtkens zeggen tot een' ander' die hem op den kerkdrempel ontmoet.
- Hoe zoo, George?
- Dan zal men vreemde gezigten zien - is 't antwoord. - Immers, gíj ter kerk?
- Ik hoor zoo lang al en veel van dien dominé X. - als van een feniks in oratorie. Ik moet toch weten wat er van aan is.
- Keer dan op uwe schreden terug. Gij zijt verkeerd geïnformeerd. 't Is B. - van morgen.
Een ‘ik ben nu toch zoover’ met een trek van teleurstelling op het gelaat, getuigt wat de man hier zocht en wat hij vreest nu wel niet te zullen vinden.
Thans zwijgen de orgeltoonen, en onder de gewone verwarring begint de voorlezing van het Woord, verwarring zoo weinig de stichting bevorderend. - Het blijkt meer en meer, dat George en mogelijk ook anderen zich zullen teleurgesteld vinden, dat zij iemand zullen hooren die niet mooi preekt. Geene verrassende wendingen, geen frappante uitroepingen, geene poses en gebaren aangelegd op het effect, tot het uithalen van den zakdoek toe, waarop de hoorders en vooral de hoorderessen, als onder biologischen invloed, ook de hunne voor den dag krijgen, waarbij ik - een bewijs voor mijne zondige abstracties, doch aan wien komt daarvan de grootste helft
| |
| |
toe? - wel eens kwam op de gedachte aan het spelletje: ‘Alle vogels vliegen!’ - Maar.... gezonde taal die te denken geeft, klare ontvouwing, diepgrijpende toepassing van christelijke waarheid en eischen, onthulling van den rijkdom van het Woord en een krachtig voeren van dat zwaard des geestes - wie mist dat hier? wie behoeft dat althans te missen? - Ernstig, waardig, den stempel dragend van heilige overtuiging, klinkt het woord der leering, reeds als de voorganger met enkele trekken bewijst, dat een apostel teregt schreef ‘dat het een kostelijk ding is dat het hart vast wordt,’ en dat die vaste grondslag slechts is te vinden in een rein en welgevestigd geloof in de Evangeliesche waarheid. Maar nu, waarop dit geloof te bouwen? - Aan de beantwoording dier vraag wil hij het tegenwoordig uur gewijd hebben, en dit onder den zegen Gods. - Wij smeeken dien af met den voorganger, terwijl wij danken voor bewaring en vervulling van onze behoeften in woorden, die ons verootmoedigen en verheffen, die ons als broeders tot elkanderen voeren. - Wij denken onwillekeurig aan - en voelen de juistheid van Melanchthons woord, dat men met zoodanig gemeenschappelijk bidden zich krachtiger gevoelt dan alleen, dat daarbij de een den ander steunt en men als ware het eene phalanx vormt, zoodat allen en ieder sterker wordt daardoor. - Het heeft ons voorbereid, gestemd tot - verlangend gemaakt om na te denken over Petrus' vraag en uitroep: - ‘Heer, waar zouden wij heengaan, gij hebt woorden des eeuwigen levens. En wij hebben erkend en geloofd, dat Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods!’-
Wij achten het hier minder noodig, nog liever minder de plaats, om het geheele redebeleid te volgen, waarbij hij den invloed van - en onze betrekking tot den Verlosser voorstelt, om ons later het: ‘Waar zouden wij heengaan?’ af te vragen. Ik luisterde eene geruime poos aandachtig en belangstellend, toen juist mijne inspanning welligt en het herhaald hooren van de woorden ‘betrekking, leven’ mij eene leelijke part speelde en op vreemden dwaalweg hielp. - Mijne medische lektuur van de laatste dagen kwam mij voor den geest. Ik had enkele brochures over somnambulisme en biologie gelezen, en weldra namen mijne gedachten een loop, dien ik slechts met een' maalstroom kan vergelijken. Het was vruchteloos, dat ik mij aanvankelijk nog daartegen poogde te verzetten. Ik mogt mij nog dwingen om mijne opmerkzaamheid op den spreker gevestigd te houden, mij als klemmen aan zijne woorden; als met onweêrstaanbare overmagt werd mijne aandacht van hem afgetrokken. - Het laatste wat ik nog hoorde was: - ‘Kennis is als het zaad, in den bodem des harten gestrooid, waaruit de plant des geloofs, als een nieuw ligchaam, levendig krachtig voortkomen moet.’ - Bij die woorden dwaalde mijn oog op een' ouderling, in deftig zwart gekleed, die in eene bank in het doophuis was gezeten. Vreemde verandering! Ik zag kerk en doophuis gevuld met schier geheel andere menschen in verouderde dragt. Enkelen der nu tegenwoordigen onderscheidde ik, doch in ander gewaad en veel jeugdiger. - Nu hoorde ik weder woorden van den predikant: - ‘Het is gelijk wij dat zien in onze kinderen. Zoo lang zij niet tot meerdere bewustheid komen, geheugen en verstand nog niet ontwikkeld zijn, zijt gij niets meer, niets anders voor hen dan ieder vreemde, totdat zij u leeren onderscheiden, herhaaldelijk ondervinden dat gíj het zijt, die zorg en liefde voor hen hebt en kent,
| |
| |
en zij u zoo leeren aanhangen en vertrouwen, totdat....’ Het laatste van den volzin ging voor mij verloren. Maar eensklaps zag ik mij verplaatst in een mij vreemd vertrek, waarin meer welgesteldheid dan orde heerschte. Een drietal jonge kinderen speelde of kibbelde, een vierde spruit zat in een fauteuil, die geschoven was vlak tegen eene tafel, waarop een dekservet, theegoed, restanten van een ontbijt, kinderkraagjes, zijden zakdoek een waar mengelmoes vormden, meer bont dan streelend voor 't gezigt. - ‘Den oudste, mijn' Frits, naar de kostschool.... vierhonderd en vijftig gulden....
Ik wendde mij af van den man en verheugde mij, dat ik weder woorden vernam, meer in harmonie met de plaats waar ik mij bevond. Duidelijk onderscheidde ik: - ‘Die kennis is de grondslag, waarop het gebouw onzes geloofs moet worden opgetrokken.’ - Zij hadden een helderen klank; doch eensklaps verstomde de stem des redenaars voor mij. Mijn oog was gevallen op den man die in de nabijheid van den ouderling zat, een' der kerkvoogden. - Aanvankelijk wist ik niet wat daarbij voor mijn geest oprees. Ik zag een' muur, waarin eene groote scheur, aan welks voet werd gegraven door eenige mannen. Een ander wees iemand die nevens hem stond en in wien ik den man voor mij herkende, eene plek, waar het metselwerk uit zijn verband en gedeeltelijk verzakt was. - ‘Wel drieduizend gulden? Lieve hemel, dan kan er vooreerst van 't opschilderen niets komen. Eene rentelooze inschrijving.... collecte bij sommige leden....
Zooals in een droom soms de eene persoon langzamerhand in een anderen overgaat, verdween des kerkvoogds beeld uit mijn geest en kreeg ik daarvoor een ander, jonger mensch, vlugger en eleganter dan de vorigen. - Van den kansel hoorde ik het woord ‘opofferingen,’ overigens weinig van het verband waarin het voorkwam. Ik zag den diaken zijdelingsche blikken werpen in het ruim. ‘Mevrouw G...., jufvrouw de R...., freule van B...., en juffer S....! Het mag niet vol wezen, doch de hengelpartij zal wel losloopen; de besten zijn er.’ - Ik zag een paar guldens, een stuk van twee gulden en vijftig cents mij toeblinken; zij maakten op mij een' indruk, die niet behagelijk was, maar waarbij ik toch onwillekeurig wenschte: - Gave God, dat geld nooit met slechter hart en gemeener bedoeling wierd gewenscht en gezocht, uitgegeven noch ontvangen! - Ik was bijna bereid om den diaken zijne afdwaling van gedachten te vergeven.
Minder aangename gewaarwordingen verwekte een ander man in hetzelfde doophuis, ook in het zwart, maar in een wat afgezonderd bankje. Hij zat daar met al de onverschilligheid der gewoonte; slechts van tijd tot tijd verried een blik, naar den spreker geslagen, met hoe weinig belangstelling hij zich daar bevond. De man was een ex officio [pligtshalve present]; ja, er sprak teleurstelling, er lag misnoegdheid in zijne trekken. - ‘Weder een schraal beurtje!’ Geen stuk porselein aan den wand. Geen enkele dame in 't doophuis!.... En nu was het mij als vlogen er eenige kwartjes dwarrelend voorbij mijne oogen. - ‘Oogst’ - hoorde ik van den preekstoel. - ‘Het is een karige heden’ - vernam ik als ten antwoord daarop.
Of het door het: ‘geen enkele dame in 't doophuis’ kwam, durf ik niet beslissen; maar schier getrokken werden nu mijne oogen naar het ruim der kerk. Als in wilde vaart, een hollend cosmo- | |
| |
rama, vlogen de meest verschillende tafereelen óm en voorbij mij heen, duizelingwekkend, verbijsterend. De inwendige wereld der gedachten, de meer bonte, ordelooze dan het digtst en drukst gewoel der zigtbare, uiterlijke, dwarrelde en zwijmelde voor mijne oogen, eene telkens gebrokene, woelende, kokende Niagara! - En hoe zamengesteld? Hoé in deze vergadering, waar plaats, uur, woord ernstig stemt, waar godsgedachten worden gewekt, waar men komt om de eeuwige waarheid in den schijn - den eeuwigen vrede in den strijd des levens te zoeken, waar het heilige aandacht vraagt?
Hoe bevreemdend stil wordt het eensklaps! Ik heb in mijne clairvoyance mijne opmerkzaamheid gerigt op gindsche jonge dame. Waarom? - Vraag het niet; ik ben leidelijk en lijdelijk. Mogelijk is het, omdat ik de apathie niet kan velen; en zij is het beeld daarvan. Het is in die ziel, als was er geen leven. Is het hare kerkstemming? Ik zou haar aanvoeren als een bewijs tegen de stelling: - dat de mensch niet niets kan doen. - Ik hoor ook van den prediker enkel geluid, naauwelijks genoeg om te bespeuren, dat er iemand spreekt.
Hoe veel meer mouvement in het binnenste van die dame ginds! En toch, zij telt reeds de jaren, waarin veel hartstogt kalmer wordt, en veel begoocheling, veel dwaasheid verdwijnt, als morgennevel wen de zon hooger rijst. Daar is begeerte en afkeer, belangstelling; die ziel leeft. - Waarin? - Zij is bezig met het monsteren van de hoeden der dames. Die gele.... een horreur! en dan bij zoo hooge gelaatskleur! - Maar hoe elegant die bruinfluweelen! Zoo had ik het omtrent bedoeld. Maar hoe jammer, dat jufvrouw C. dat fatsoen niet had; ware zij maar eens hier om dat lieve hoedje te zien! Zou de mijne nog veranderd kunnen worden? - Dan evenwel liefst foncé lint. Het is anders wat doodsch en eentoonig. - Nietig zijn uwe gedachten, nietig gij!.... maar dát hiér!
‘Maakt maar een einde aan die maskerade, geeft het heilige den honden niet!’ - kon men willen zeggen: ‘de natuurlijke mensch neemt niet aan wat des geestes is,’ zou men klagen, als zulke ondervinding de algemeene, de eenige was. - Doch ik hoor de stem des predikers weder. Hij zegt: - ‘Dat leven is het leven der ziel, eeuwig genoemd, in tegenoverstelling van het tijdelijk, van alle zinnelijk bestaan, en wat dit begeerlijks kan hebben. Dat is het leven, dat door de wáárheid uit God, die in Jezus Christus is, geboren en gevoed wordt, dat in de regte vríjheid, zoo als Christus ons die verwerft, wordt gevonden, dat in den vréde, zoo als wij dien hebben in Hem, die de verzoening is van zondaars met God, ons ten deel valt.’ - Hoe hooren wij die woorden zoo duidelijk? - Zij vinden weêrklank bij ú, meisje, dat straks met ons ten tempel opgingt. Uwe gedachten zijn bij, leven in het Woord, dat ook tot u, nederige, onopgemerkte onder de schare, maar daarom niet van God en uwen Heer vergeten, is gerigt. Ja; zoo werd het u geleerd en voorgehouden door uwen domeneer. Voed die nevengedachte, die vlugtige, dankbare herinnering aan den waardigen man, uw vriend, die u met uwen Heiland bekend maakte en u leerde Hem te beminnen, met Hem uwen weg te gaan. Gij vergeet hier den noesten arbeid, het zware werk dat uw stand van u vordert. Gij zijt boven het leven der aarde getild door dat woord. Blijve 't gezegend aan uw harte, het licht voor uwen voet, de staf
| |
| |
die u schraagt en voor struikeling bewaart!
Ik verneem weder: - ‘Vergeet niet dat het niet ijdele woorden zijn, bestemd om alleen gedachten te wekken; neen het zijn woorden des levens, ook voor, zelfs vooral voor het leven ons gegeven.’ Zij mogen, zoo als wij ze vernemen, het oog gerigt op u, dame, nevens dat dienstmeisje, wat haperend klinken, zij doen dat niet minder krachtig. - Gij begroet dat woord blijde, mevrouw, die nevens dat meisje zijt gezeten, voert het u ook uw leven, uw bedrijvig leven met zijne vele zorgen voor oogen, voert het u ook [en van daar wel die hapering] vlugtig uw' huiselijken kring voor den geest. Die is talrijk, en de zorgen daarvoor rusten grootendeels op u. En toch hoe velen er regten hebben op u en uwe leiding, gij hebt een hart voor armen, eene hand voor armen, die geeft en helpt. - Gij moogt eene Martha schijnen; eene Maria wordt gij, naarmate men u meer leert kennen. - Er zijn er velen onder uwe zusters aan wie veel meerdere stille uren gegund zijn; er zijn er daaronder, bij wie gij eene in de wereld verzonkene heet. En toch gij weet, en ook God weet, hoe gaarne gij u meer zulke uren als het tegenwoordige gundet, kondet gij die [wij verfraaijen uwe zoo ware gedachte niet] slechts uitbreken van het werk dat u wacht. - ‘Ook bij dat werk, onder uwe dagelijksche taak, in uwen dagelijkschen kring kunt gij, - dit verneemt gij van den leeraar, - dat woord des levens hebben, het tot een woord des levens maken, dán, wanneer de geest die daarin spreekt u bezielt, de beginselen u geleiden door dat Woord u ingeprent, als dat u bij uwe zaken, uw zorgen, in elke betrekking, als heer, als dienende, als vader en moeder, als vriend of vriendin geleidt. Zal de godsdienst leven heeten, zij moet in het leven worden gebragt’ - hoort gij; - en dat wordt vrijspraak, dat wordt grond van geruststelling, tuigt ook uwe bede: ‘God laat mij dat immermeer zoeken!’ - dat gij die aanneemt in ootmoed. - Hoe bevredigend met uw' kring, met uzelve wordt het,
als gij hoort: ‘Dat leven met Christus is geene hevig voorgestane, toch flaauwe belijdenis, geen afgetrokken begrip; het is drang, kracht, daad, door geloof en liefde jegens den Heiland ingegeven en geheiligd.’
De redenaar laat zich vervolgens vernemen over den zegen aan dat leven verbonden, die wel reeds hier wordt gesmaakt, doch dit altijd ten deele en gebrekkig. Maar eens komt de volheid, als het regt een eeuwig leven wordt, een leven vol heilige genieting, waarbij onze schoonste oogenblikken hier slechts als flaauwe schemering waren. - Ik hoopte bereids, dat de vreemde invloed, waaronder ik zoo lang reeds stond, zou hebben uitgewerkt, dat ik vrij en onbelemmerd met mijne gedachten den spreker, en enkel dezen zou kunnen volgen; maar nog was mij dit niet gegund. Ik schrijf het aan dat ‘schoonste oogenblikken’ toe, dat mijne blikken als aangetrokken en geboeid worden door eene, op wie die woorden een' eigendommelijken indruk mogten hebben gemaakt, waaraan ik in de verte niet had gedacht. Reeds vernam ik niets meer van wat van den kansel werd gesproken. - De ziel van het meisje (zoo kon zij heeten, alhoewel het prille der jeugd voor haar reeds was vervlogen), waarop mijn oog was gevallen en wier fraaije leest met smaak, zelfs met te veel smaak, was gekleed en omhuld, wier gelaat van schranderheid en levenslust sprak, was daarvan vreemd
| |
| |
en ver. Dat ‘vol genieting’ tooverde haar een jong mensch voor den geest, wiens kleeding en voorkomen gesoigneerd mogt heeten. Henri!... fluisterde het in haar. Hoe rijke talenten! Dat obligaat spel; hoe heerlijk en zielverrukkend! - Lag er in zijn' blik op Caroline M - waarlijk zoo veel als Marie mij zeide? Op 't oogenblik heeft hij repetitie.... 't Was triomfant zoo als hij boog, zoo elegant en te gelijk zoo ongedwongen.... - Doch wij gaan niet verder. - Het was mij schier alsof ik mij in geene kerk meer bevond, en ik was blijde, dat mij zoo veel wanklank was bespaard, als eene herinnering daaraan in zulk eene reeks van denkbeelden en voorstellingen had moeten te weeg brengen.
- ‘Het orgaan zou nog zoo slecht niet wezen; doch hoe almagtig lam zegt de vent die dingen! Hoe weinig intonatie, al heeft hij soms het een of ander te vertellen wat indruk zou maken! 't Is bij mijne ziel haast eene les opzeggen. Als ik hem één raad schuldig was, zou ik zeggen: ‘Doe een paar jaar meê bij de rederijkers!’ - Zie daar wat ik hoorde van den vriend van George, den heer die bij het inkomen der kerk ons voorbijging. - Van den kansel vernam ik, zoo lang ik de aandacht op hem gevestigd hield, niets dan ietwat gemoduleerde klanken, waartusschen nu en dan een verstaanbaar woord zich liet vernemen.
Maar ook dit zweeg, en ik vernam daarvoor niets dan een te eenenmale onverstaanbaar gebrom als op verren afstand, toen mijn oog viel op een' ander' nevens hem, die mij als ieder reeds lang in het oog had moeten vallen, wanneer het ijverigst pogen niet zoo dikwerf slechts teleurstelling ten gevolge had. - Hoe uiterst net toch en zwierig is dat pronkertje, dat would be lionnetje, maar dat het slechts tot de hoogte van een Boulogneesje brengt! Een echt modepopje, dat men op een presenteerblaadje zou zetten, om hem te laten passeren onder de dames! - Wij vragen verschooning, dat wij den boedel daar binnen inventariseren, zoo vlugtig en kort mogelijk. - Ja, manneke, gij hebt uw prachtige horologieketting nog, en uwe schiekerige laarsjes sluiten nog steeds netjes en blinkend om uwe voeten. De steen in dien ring flonkert - een behagelijke glans, niet waar? Er is - stel u gerust! aan uw toilet niets gederangeerd. Gij zult u straks allerliefst presenteren, als gij na 't eindigen van die langwijlige preek de dames monstert. Gij hebt dan het offer gebragt aan den ton, die dezer dagen weder meer dan vroeger vordert dat men ook eens ter kerk ga. Gij kunt den volgenden zondag zeggen, dat gij er vóór acht dagen zijt geweest, en des noods een woord van ‘verhindering’ spreken.
Ik kon er niet op rekenen, dat ik dat keurige, geurige ventje nog inderdaad zou moeten bedanken. Waarschijnlijk door de antipathie, welke hij bij mij opwekte, werd ik geworpen uit den maalstroom van indrukken, waaraan ik reeds te lang ter prooi was, ten spel strekte. - Ik werd als aan mijzelven hergeven en kon ongestoord den predikant volgen, toen hij nog de verheffende, heiligende, troostende kracht schetste van zulke welverzekerde kennis van - en geloof in Jezus Christus, den Zoon Gods, die woorden des eeuwigen levens heeft, als gij daarmede de vraag beantwoordt: - waar zouden wij heengaan? - Daarin spreekt wijsheid, de vrucht der ondervinding, die u leerde hoe nietig dit leven is en al wat ons
| |
| |
meer enkel daarvoor is gegeven, en hoe gewigtig het niettemin blijft en kan worden. - Het vervult de behoeften van óns hart, en wij vertrouwen dat van velen die u hooren, als gij den zegen schetst die er voor ons, beproefden, teleurgestelden, naar hooger hakende menschenkinderen in dat ‘eeuwig leven’ is gelegd, welke hoop daarbij verrijst aan graven en in 't sterven. - Wij voelen ons daardoor getild, gesterkt, bemoedigd, - gestemd tot dank en bede, welke de prediker met en voor ons opzendt.
Weldra verlaten wij nu het kerkgebouw.
- Straks kunt gij mij vertellen wat gij hebt onthouden en mij vragen, Willem - hoor ik van den vader, die straks met zijn' zoon opging en zich nu huiswaarts begeeft.
- Almagtig, wat duurde dat lang! - vernemen wij van den vriend van George, die daarop een koel - ‘mij niét te lang’ - laat volgen.
Het fatje stelt zich ons dienstmeisje wat in den weg, doch ziet dat beantwoord door een blik, waarin zachtheid en fierheid genoeg met een inmengsel van verontwaardiging spreekt, om hem stil ter zijde te doen treden en een air aannemen, alsof dit geheel onopzettelijk was geschied.
- ‘Geen cent oratorie!’ - is het wat verachtelijk oordeel van den vriend van uiterlijke welsprekendheid.
Er waren er ook, wier gelaat en voorkomen den stempel droeg van den ernst en het nadenken, bij wie men leerde hopen, dat het zaad niet enkel aan den weg, onder de doornen of op den rotsachtigen grond was gevallen.-
Men heeft reeds dikwerf laten vernemen - de anekdotes zijn vele, en er bestaan boeken en boekjes over - hoe er gepredikt werd en gepredikt wordt. - Hoort men, en hoé hoort men?
chonia.
|
|