De Tijdspiegel. Jaargang 11
(1854)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 444]
| |
Aanprijzing der verwaandheid.Het ligt wel eenigzins in den geest van onzen tijd bij 't oude te zweren, en lang gekoesterde vooroordeelen als waarheden te eerbiedigen. Ik heb 't nog onlangs ondervonden, toen ik in een talrijk gezelschap door allen, uitgenomen door mijzelf, stijf en sterk hoorde staande houden, dat de verwaandheid geene goede en prijzenswaardige hoedanigheid, maar wel een zedelijk gebrek is. Veel heb ik er tegen in gelegd, en nog vol van de zaak, toen het mijne beurt was in uw midden eene bijdrage te leveren, besloot ik u meê te deelen eenige losse opmerkingen ter aanprijzing der verwaandheid. Ik zal het onderwerp niet uitputten, en er zal dus voor elk - menigeen, die gaarne kritiseert, vindt dat aangenaam - nog wat aan te vullen overblijven. Misschien zullen er ook onder u zijn, die meenen, dat verwaandheid een zedelijk gebrek is, dat niet aangeprezen, maar waarvan ernstig afgemaand moet worden, en waarvan hem, die er aan laboreert, zoo mogelijk te genezen, de liefde tot den naaste en het heil der maatschappij gebiedend vorderen. Ik schroom niet, dát een het gezond verstand beleedigend en tergend vooroordeel te noemen, dat alleen voor de liefhebbers van het oude en stationnaire quand même eenige aanprijzing in zich zelf meêbrengt, omdat het een stokoud en stationnair vooroordeel is. Reeds bij de oude latijnsche dichters, ook bij Grieken, tot op La Bruyère, en nog in onze dagen vindt men verzen, karakterschetsen en wat er van de hand van karakterkundigen meer zij, ter bespotting van verwaanden, om hen aan de kaak te stellen, om het dwaze, verkeerde, onzedelijke zelfs van hunnen hoofd-karaktertrek in het licht te stellen. De verwaandheid heeft hare eigene geschiedenis even als 't menschelijk hart, en 't is wel zeer vreemd, dat mannen van verbazende wetenschap, mannen, die hunne dagen en nachten aan onderzoek en studie hadden gewijd, mannen, wier wijsgeerige resultaten aan de wereld bekend gemaakt, de wereld tot bewondering en eerbied noopten, ten opzigte der verwaandheid zoo verblind konden zijn, dat zij meêdoogenloos over haar den staf braken, niets met haar te doen wilden hebben, en zelf juist het tegenovergestelde van verwaand toonden te zijn. Nog dagelijks ontmoet men menschen, die helder van verstand en denkvermogen, toch nog hardnekkig de ongerijmde stelling willen volhouden en verdedigen, dat de verwaandheid een zedelijk gebrek zou zijn. Ik wil mij niet en ik zal mij nooit aan hunne zijde scharen. 't Is meer zoo gegaan in de wereld. Booze vrouwen, b.v., die hunne mannen plagen, het leven - zoo als de zwartgalligen het noemen - lastig maken, hoe worden zij door velen geschuwd, hoe zoeken en onderzoeken velen niet, als zij tot den huwelijken staat wenschen over te gaan, toch zulk een wezen niet in huis te halen, en Rabener, die de zaak beter doorzag, die zich door geen schijn liet verblinden, | |
[pagina 445]
| |
hield eene lofrede op de booze vrouwen, die, nog in zijne werken te vinden, hare waarde zonneklaar bewijst, haar heilzamen invloed ten volle duidelijk maakt. Op de kwade mannen - ook al geen gezocht artikel - hield hij eene dergelijke lofrede, die ook een deel zijner nagelaten geschriften uitmaakt. En ziet, al kon ik nu, als de aard van het onderwerp het toeliet, als het niet zoo edel was, al kon ik nu eene satyre op de verwaandheid schrijven, ik zou het toch niet doen. Satyre is een ondankbaar werk. De satiricus wordt meestal niet goed begrepen. Somtijds, als hij optreedt voor de eene of andere vergadering, en waarachtig ernstige moraal lagchende tracht te verkondigen, als hij der waarheid vooral geen narrenkleed aantrekt, maar haar toch in zulk een pak steekt, dat hare verschijning zelfs den stroefste de lippen tot een glimlach plooijen doet; als hij dwaasheden van 't gezellige, verkeerdheden in 't huiselijke, gebreken van 't maatschappelijke leven met de satyre achtervolgt, dan is de armzalige kritiek wel eens: ‘wat was 't grappig!’ of: ‘wat was 't luimig!’ of: ‘hoe krijgt hij 't zoo bij elkander!’ - Enkel om te wonden - zoo meent deze - treedt hij op, en niet om den vinger op de wond te leggen, niet om te genezen; - enkel om te vermaken - zoo praat gene - beklom hij het spreekgestoelte en niet om der menschheid in zijnen naasten, en mogt het zijn, ook in wijderen kring in waarheid van dienst te zijn; voor zijn eigen genoegen - zoo raaskalt een derde - omdat hij weet, dat hij amuseert, wil hij spreken, zoo dikwijls men hem aanzoekt daartoe; en zoo gaat het voort. Ik wil nu niet spreken van wie zich geraakt gevoelen; zooveel is zeker, het edele, waarachtig zedelijke en menschlievende doel der satyre wordt voorbijgezien. 't Zij zonder toepassing op u gezegd, maar bovengenoemde overwegingen deden mij besluiten, een onderwerp te kiezen, dat wel niemand, bij eenige mogelijkheid, tot satyre zou kunnen verleiden. Verwaandheid dan, een zedelijk gebrek? Neen, goede vriend, gij zijt in den dut; wrijf eens de oogen uit, en als gij helder wakker zijt, zult gij, als ik u het een en ander aanwijs, beter zien en oordeelen kunnen. Verwaandheid is geen gebrek, het is eene goede hoedanigheid van sommige bevoorregte geesten, het is eene gave, een talent, dat wij op rijken woeker zetten. Verwaandheid, inbeelding, het is eene gave, die wetenschap, wijsheid, tevredenheid, liefde tot zichzelven, en ook liefde tot den naaste is. Verwaandheid is de hoedanigheid, die daarin bestaat, dat men zijne waarde gevoelt, dat men zijne kunde kent, dat men nooit vergeet, en noch denkende, noch sprekende, noch handelende ooit voorbijziet, welk een schoon en welgebouwd, welk een innemend en elegant, welk een verstandig en begaafd, welk een smaakvol, welsprekend en geletterd, welk een bruikbaar wezen men is. Verwaandheid zou een gebrek zijn! Mag men dan ooit zich zelf te laag schatten, vergooijen, zoo als men het te noemen pleegt? Dat is immers niet aan te raden. Anderen zijn daartoe geneigd genoeg. En het is dus wel eene gepaste zelfliefde, als men zorgt dat men ontvange, wat men regtmatig eischen kan. Verwaandheid is wetenschap en kennis, kunst en kunde te gelijk, verwaandheid baart dus groot gemak en wint veel tijd en moeite uit. Wat een | |
[pagina 446]
| |
ander, die niet verwaand is, met veel zorg en moeite aanleeren moet, waaraan hij kostbare uren, kostbaar, wat geld en tijd en geest betreft, moet wijden, wat moeijelijke inspanning van hem vordert op eene baan, die velen reeds verlaten, als zij haar naauwelijks betreden hebben; - dat alles kost den verwaande slechts de moeite der inbeelding, hij beeldt zich maar in dat hij ook langs dien weg is gegaan, dat hij dat alles ook meester is, dat hij alles ook weet en - hij is een wetenschappelijk gevormd man. Laat anderen - zoo spreekt hij - studeren en slaven en zwoegen, laat hen zich maar verblijden in zoogenaamd gezond verstand en geestesgaven! Ik heb dat alles ook en zonder moeite, ik heb er geen boek voor in handen gehad. Ik weet het ook! Ik ben ook een wetenschappelijk man! Laat er eens een komen, die mij van het tegendeel overtuigt. Leve de verwaandheid! Verwaandheid baart ook eer en voordeel. Als men zich in zijne voortreffelijkheid, zoo als zij door de inbeelding is aangevuld, en in haar regt bevestigd, zoo geheel gevoelt, dan kan 't niet anders of het is ook duidelijk in onze woorden en daden. Allengs wordt er dan een stralenkrans van glorie, van wijsheid om ons hoofd zigtbaar. Zij, die op ons zien, worden allengs van hunne dwaasheid genezen. Zij meenden eerst, dat er bij dezen en genen niets inzat. Maar zij beginnen te begrijpen, dat zij op een dwaalweg waren. Zij vangen aan den verwaande eer te bewijzen, als een man van gezond verstand, die buiten zijn eigenlijk vak nog van dingen kennis heeft, waarvan men, en misschien hijzelf bij geene mogelijkheid kan vatten, hoe hij er van weten kan, als een man van administrative bekwaamheden, als anderzins, en nu eeren zij hem door hun vertrouwen, stellen hem mede aan 't hoofd van dit en van dat, of zijn hem tot tijdelijke winst van dienst. Zou dan verwaandheid te misprijzen, te misbillijken zijn? Verwaandheid maakt den mensch gelukkig. Zonder lof kan de mensch niet leven, en wie wil niet gaarne met lof bewierookt worden? De wierook der loftuitingen geurt zoo liefelijk en zoet. Nu gebeurt het wel eens in de wereld, dat anderen maar niet tot dien lof te bewegen zijn, omdat zij meenen, dat er geen reden voor bestaat. Wat zou nu de arme mensch aanvangen, zonder verwaandheid, hoe zich buiten haar uit dien nood kunnen redden? Gelukkig komt hem de verwaandheid te hulp. En of nu anderen hem welligt of in 't geheel niet, of na hem welligt ééns geprezen te hebben, niet meer prijzen, geen nood! Onophoudelijk leeft hij in een atmosfeer, vervuld van den wierook des lofs, dien hij zichzelven ontsteekt, onophoudelijk drinken zijne reukzenuwen den liefelijken, zoeten geur in, die uit het met eigen hand gezwaaide wierookvat opstijgt. Er is aan eene diep gevoelde behoefte van zijn Ik, zijn eigenlijk wezen voldaan. Hij is gelukkig. De verwaandheid heeft hem voor goed uit zijnen nood gered. Verwaandheid maakt den mensch ook minder hulpbehoevend. Wie niet verwaand is, wie nog tot de krukken, tot de zwakke schepselen behoort, die het zoover nog niet gebragt hebben in de wereld, dat zij tot die hoogte van den geest klommen, dat zij verwaand mogen heeten, die zijn gedurig verlegen, die vragen nu dezen en dan genen om raad en inlichting en voorgang. Welk een last dat is, wie ziet het niet in! Maar de verwaande is van dien last ontheven. | |
[pagina 447]
| |
Even goed als elk ander weet hij, hoe te handelen, ook in de moeijelijkste gevallen. Gebreken.... fouten.... hem aanwijzen, wie zou het kunnen, beter dan hij zichzelven? Hij ziet ze terstond, wat is hij gelukkig! Hij loopt er geen gevaar van zich te vergissen, door raad te vragen bij wie geen passenden ter zake dienenden raad kunnen geven. Als hij zichzelven raadpleegt, dan is hij aan het beste kantoor! Een sukkelaar uit de oudheid, een zekere Socrates, stelde er wel zijne eer in, te weten dat hij niets wist, en de apostel Paulus maant wel aan, dat in ootmoedigheid de een den ander uitnemender achte dan zich zelven!Ga naar voetnoot*) - maar wat willen toch die beuzelaars! Wij weten niet, als wij hen zoo hooren spreken, wat wij van hen moeten denken. Één ding is zeker, zij waren niet verwaand, en dus niet zoo gelukkig, niet zoo vrij van behoefte aan hulp, als zij hadden kunnen zijn. Met ware liefde tot den naaste is dan ook de verwaande bezield. Het kost moeite vaak, iemand de eere te geven die hem toekomt. Men is daarin of te mild of te karig, en evenmin, als men overdrijven mag, is het geoorloofd te weinig te doen. Dat maakt den naauwgezette van geweten wel eens ongerust en beangst. Maar de verwaande neemt in zijne liefde dien pligt van zijnen naaste over. Hoeveel er ook reeds op zijne schouders gelegd zij, hij belast zich nog bovendien, met zichzelf te geven, wat anderen eene oorzaak tot onrust zou kunnen zijn, en door de taak van voor eigen lof te zorgen, ontslaat hij alzoo den medemensch van eene drukkende verantwoordelijkheid. Verwaandheid gaat ook met nederigheid gepaard; ja! die nederigheid is van haar onafscheidelijk, en ook dat strekt tot haar lof. Zij onderscheidt zich immers gunstig daarin van elke andere goede hoedanigheid van geest of karakter. De menschen willen, zoo als men zegt, het altijd wel weten hoe goed zij zijn, hoe zij, bij al het onvolmaakte dat hun als menschen blijft aankleven, toch ook nog deze en die goede eigenschap in niet geringe mate bezitten; maar de verwaandheid bewaart voor die ijdelheid; niemand was er nog ooit, die zich op haar liet voorstaan. Men hoort door sommigen verwaand zijn wel eens noemen: ‘van 't hondje gebeten zijn!’ en als zij een verwaande ontmoeten, dan zeggen zij: ‘deze of die is van 't hondje gebeten!’ Ik verklaar u eerlijk, dat ik niet weet, wat die zotte uitdrukking beteekent. Als iemand zich zoo aanstelt, dat men hem aanzien kan dat hij van een hondje gebeten is, dan moet dat hondje dol geweest zijn. En van een verwaande te zeggen, te durven beweren, dat hij, ook maar in geringe mate, aan dolheid lijdende is, dat kan er in 't geheel niet door. Eer zou ik hem, die zoo sprak, ‘van 't hondje gebeten’ noemen. Laat de man maar eerst eens zijn best doen om verwaand te worden, dan zal hij, als 't hem gelukt zal zijn, wel anders praten. De verwaande smaakt echter zijn geluk niet onvermengd. Ééne bittere kwelling heeft de verwaandheid te verduren. Het is de kamp, de altijddurende kamp tegen vooroordeel en kleingeestigheid. De verwaande kent zichzelven als verstandig en wijs en tot hooge dingen geschikt, maar men laat hem vaak in de laagte zich bewegen blijven en wil hem niet opheffen; men meent, hij is voor de hoogte niet berekend. Terwijl hij overtuigd is van zijne kennis en zijne verwaandheid naar buiten openbaart, zijn er toch dwazen, eeuwigdurend bevooroordeelden, die | |
[pagina 448]
| |
durven spreken van een vernis, van louter schijn, alsof het geen massive bekwaamheid ware, maar die verwaandheid slechts de dienst van iets opgelegds zou moeten doen. Ach, die kwelling! Altijd er nog te moeten vinden, door wie men miskend wordt! Die kwelling is bitter! En dan, wie kent ze niet, die beweren, dat verwaandheid alleen bij domme menschen leven en tieren kan, en die dan in hunnen onnoozelen ijver allerlei voorbeelden aanhalen van groote geleerden, van beroemde wijzen, van waarachtig groote mannen en vrouwen, die toch volstrekt niet verwaand waren. Maar zoo zegt in Wallensteins Tod van von Schiller Thekla in haar treurlied: ‘Das ist das Loos des Schönen auf der Erde.’ De verwaanden mogen en moeten zich troosten met het vooruitzigt, dat eens ook hunne goede zaak, trots vooroordeel en kleingeestigheid, toch triomferen zal. Tandem bona causa triumphat! d.i., Keulen en Aken zijn niet op één dag gebouwd; en: door den tijd komt Harmen in 't wambuis. Ik mag u niet langer ophouden, al heb ik nog veel te zeggen. Ik zou nog physiognomische trekken kunnen opgeven, waaraan wij verwaanden kunnen onderscheiden, ten einde ons in de schaduw hunner glorie te kunnen koesteren of door hen op den regten weg geleid te worden. Wij zouden verder nog de vraag kunnen opwerpen en trachten te beantwoorden, waarom er bepaald één stand in de maatschappij is waarvan men algemeen beweert, dat hij in de eigenschap van welke wij spraken uitmunt, en of het niet voor ons allen raadzaam zijn zou tot dien stand over te gaan. Voorts of het niet nuttig zijn zou eene prijsvraag uit te schrijven ‘of de verwaandheid op het toenemend pauperisme in onze dagen niet met goeden uitslag kan worden toegepast,’ met het gebruikelijke ‘zoo ja!’ en ‘zoo neen!’ of een van beide, en tot prijs voor het beste antwoord, al de bustes van uitstekende verwaanden in de vijf werelddeelen. Ook zou ik nog een recept kunnen mededeelen, hoe toch wel het middel zamen te stellen en te gebruiken, dat ons verwaand maken kan; maar die mededeeling zal wel onnoodig zijn, want de ingrediënten zijn bekend en onder aller bereik. Niemand, die niet in het een of ander opzigt een weinig verwaand is, niemand is van die goede hoedanigheid geheel verstoken. Sommigen zijn zelfs verwaand van den schedel tot de voetzool, als zij nog nederig genoeg zijn, om niet te willen erkennen, dat de getuigenis van anderen, die deze hoedanigheid in hen opmerken en prijzen, waarheid is. Ik wil alleen nog u herinneren, om niemand de eere te onthouden die hem behoort, vooreerst, dat de vrouwen - hoe gaarne wij ook huldigen: honneur aux dames! - in verwaandheid minder uitmunten dan de mannen, en dan, dat verwaanden overal te vinden zijn, op de straat, onder geleerden, in kantoren van kooplieden, en in den winkel der winkeliers, onder de krijgslieden, in de nederige en meer weelderige pastoriën van geestelijken, in schoollokalen, op het voorlezersbankje in de kerk, in de pleit- raad- en in 's lands vergaderzalen, in allerlei posten en betrekkingen, die eer en voordeel beide, of een van beide opbrengen; - en daar er onder u zijn misschien, die nog vasthouden aan het oude vooroordeel, dat verwaandheid een zedelijk gebrek is, weet ik niet of gij wel allen zult instemmen met mijnen wensch, als ik zeg: moge de verwaandheid bloeijen! S. |
|