| |
Twee banknoten.
In een der afgelegenste buurten van Amsterdam zat op een zolderkamertje der derde verdieping eene jonge vrouw, wier voorkomen en kleeding, hoogst eenvoudig en sober, maar zindelijk en net, een snijdend contrast vormde met het vertrekje waar zij zich bevond. Niet dat het er haveloos was of morsig; integendeel, zoo men alle voorwerpen bij het flaauwe schijnsel eener kleine lamp juist had kunnen onderscheiden, zou men aan de orde, die er heerschte, de hand der zorgende huisvrouw hebben kunnen onderkennen. Maar 't was het kamertje ook aan te zien, dat het bewoond werd door wie zich moesten behelpen en fatsoenlijke armoede lijden, de smartelijkste de bitterste, de drukkendste. Armoede - o! zoek haar toch niet enkel, zoek haar zelfs niet zoozeer in de vunzige kelders,
| |
| |
waar de bleeke, uitgeteerde paria's der maatschappij wegkwijnen. Wij hebben met hen medelijden, diep medelijden, en 't is geen onmeêdoogendheid, die 't ons doet zeggen, maar toch is het zoo: dezulken die tot de aller-allerlaagste klasse der maatschappij behooren, lijden niet zóó veel, als wij ons voorstellen; niet zóó veel als onze verbeelding het zich schetst, wanneer wij hen zien rondwroeten in het vuilnis en inslapen op eene stoep. Ons, aan vele gemakken des levens gewoon, die wij als onmisbaar hebben leeren beschouwen, zou ondragelijk wezen hetzelfde, waartegen de zoodanigen meer zijn gehard, omdat ze van der jeugd af niets anders hebben gekend, niets anders ondervonden, ja, omdat ze geen denkbeeld hebben van veel, waaraan zelfs de middelstand zich heeft gewend. Nog eens - de ellende zou niet bestaan die er geleden wordt, in de groote steden vooral, in de kruipholen der bedelaars, indien het in onze magt stond, want het is om bij te schreijen, zoo akelig als het levensbeeld van Gods stedehouder op aarde worden kan, als hij in lompen zijn driekwart dierlijk leven voortsleurt. Maar dit houden we staande, dat er meer en dieper en aangrijpender geleden wordt door velen, wier lot door gindsche afzigtigen als benijdenswaardig wordt beschouwd. De officieel bekende armoede komt voor den dag met haar gebrek; hare lappen plunje veinst niet; maar waar men achter het kleed van welopgevoedheid den kommer te verbergen heeft, die aan het leven knaagt; wanneer men moet schrikken zoo dikwijls de huisschel overgaat; wanneer de voorraad al bij kleiner en kleiner hoeveelheid kan worden opgedaan en al krimpt en krimpt zonder dat men weet van waar meer - o, gij rijken! die in uwe weelderige vertrekken uwen voet zet op tapijten, die meer geld gekost hebben, dan een huisgezin van fatsoenlijke armoede in een half jaar noodig heeft om te leven; gij beseft het niet, wat het zegt, voor het uiterlijke zekere welvaart te moeten huichelen, en
ik vergeef het daarom den schatrijke, wien ik eens ten aanzien van een zeer fatsoenlijk man hoorde zeggen: ‘tien guldens - ik begrijp wel, dat iemand die niet gefortuneerd is, om honderd - maar volstrekt niet, dat hij om tien gulden kan verlegen zijn!’ Gij kunt het u ook niet begrijpen; maar hij gevoelt het, die arm is en toch niet arm schijnt, omdat hij knap voor den dag komt.... Het oog des vreemde dringt niet door tot huis en tot tafel!
De jonge vrouw tot welke we terugkeeren, spande al de kracht van hare oogen in, om bij het zuinig gestookte licht, dat voor haar op de tafel stond, het borduurwerk te onderscheiden, waaraan zij ijverig arbeidde, van tijd tot tijd even ophoudende, wanneer zij eenig geritsel meende te hooren, dat voor het beklimmen van den trap kon gehouden worden. Doch snel bukte zij zich telkens weder over het kraagje dat zij onderhanden had. Als zij het morgen ochtend kon te huis brengen, was weêr zóóveel verdiend, dat zij en haar man een paar dagen tegen den honger waren beveiligd en de huisheer eenige weinige stuivers bekomen in afkorting op de huur. De arme! zij hoopte er het vonnis meê af te koopen, de volgende week het zolderkamertje te moeten verlaten, om - God weet het! - maar.... Maar de bedreiging was te ernstig geweest en wanhopig vasthouden aan een stroospiertje scheen het, want zij waren immers bijna zooveel guldens schuldig als zij stuivers konden afdoen! Toch
| |
| |
vleide zij er zich mede, hoewel haar Albert het haar nog dezen middag had gezegd, dat ze er niet op hopen zou.
Maar hij dan? Ach, wat had hij reeds lang rondgedraafd en rondgesnuffeld om, ware 't dan tegen karig loon, zijne diensten aan te bieden op een koopmanskantoor. Overal stiet hij het hoofd; niemand had hem noodig; want getuigschriften had hij niet en zonder deze.... men waagde het niet met den verlatene, want men kon immers klerken krijgen, te kust en te keur, zonder dat men zich behoefde te behelpen met iemand, die geene andere waarborgen kon geven voor zijne geschiktheid en goede trouw, dan zijn eerlijk gezigt en - zijne eigene getuigenis, dat hij buiten betrekking geraakt was door den plotselingen val van het kantoor, welks hoofd, spoedig door de geheele familie gevolgd, ijlings de wijk naar Engeland genomen had, om de straf voor bedriegelijke handelingen en valsche handteekeningen te ontgaan.
Zoo was de toestand van Albert. Wees van zijne jeugd af aan, geheel zonder betrekkingen, had hij reeds vroeg moeten leeren zichzelv' te helpen en was daarin ook geslaagd door vlijt en oppassendheid, zoodat hij op vierentwintigjarigen leeftijd aan het kantoor waarop wij doelden, eene betrekking bekleedde, die een voor hem alleen vrij voldoend bestaan opleverde. Maar waarom dan in het huwelijk getreden met een meisje, dat niets bezat? Martina was wel braaf, godsdienstig, vlijtig, zedig, maar - eet daar eens van! O, spreek toch zoo niet, als ware schoonheid en rijkdom het eenig huwelijksgoed! Noem het van Albert en Martina een' onberaden stap, hun lot onherroepelijk aaneen te verbinden; het was misschien een onvoorzigtig huwelijk; maar gelijk de zielen worden aaneengesnoerd door gelijkheid van neiging en karakter, zoo worden ze het vaak ook door gelijkheid van ongeluk. Martina stond even zoo alleen en was even zoo verlaten als Albert; is het wonder, dat de schoone klimplant zich hechtte aan den jongen stam - beeld van den jeugdigen, krachtigen Albert, onbedorven van ligchaam en van ziel, en van de lieve, schuchtere Martina - opdat zij gezamenlijk het hoofd mogten bieden aan de stormen des levens, mogten die zich verheffen in den zomer van een leven, welks lente meer sneeuwbuijen dan zonneschijn had gekend? Maar geen stormen - een stil, huiselijk geluk droomden zij zich en in de eerste maanden van hun echtelijk leven scheen die droom zich te zetten tot werkelijkheid. Wel bleek het al spoedig, dat het luchtkasteel eener in onervarenheid opgemaakte begrooting van huiselijke uitgaven van steen tot steen werd afgebroken, en dat men slechts met het grootste overleg kon rondschieten, waar men zich had voorgespiegeld te zullen kunnen opsparen voor den dag des kwaads als er ziekte mogt komen, of voor den dag van vreugde, als 't echtpaar een ouderpaar worden mogt....
Die laatste hoop had Martina haren Albert juist dezen morgen blozende meêgedeeld. Maar de fluisterende gesprekken der voor een oogenblik onvermengd gelukkigen mogten de nevelen van den tegenspoed en het zwarte van de toekomst voor eene wijle doen opklaren, - het uitzigt op de vervulling der zoete verwachting vermogt den huisheer niet af te keeren, die het de jonge echtelingen reeds meermalen met toenemenden nadruk, heden echter met onverzettelijkheid en ‘voor 't laatst,’ had aangezegd, dat zij te betalen of na eenige dagen het vertrekje, waar- | |
| |
voor zich reeds een ‘betere’ huurder had opgedaan, te ruimen hadden. Hoe had hen die barsche aanzegging gerukt, gescheurd uit den hemel hunner hope! Hoe had hun die tijding ook het denkbeeld van nog zoo veel andere en drukkende onkosten als hen wachtten, loodzwaar op het hoog kloppend harte geworpen! Vanwaar uitkomst? Zij zagen ze niet! De kruidenier, wiens boeken Albert bijhield, had reeds meermalen, en ook nu weder onlangs, om hem uit den nood te helpen, eenig voorschot gedaan op het karig loon, en ook reeds in vrij onbewimpelde bewoordingen te kennen gegeven, dat het zóó niet kon, en dat er lieden genoeg te krijgen waren, die geen geld vooruit vroegen en geen winkelwaren borgden daarbij.
Toen de huisheer het kamertje had verlaten, had het echtpaar als met éénen blik den omvang van de dreigende rampen overzien. Zij sidderden, en den zwaar bezochten Albert ontzonk alle moed, toen zijne gade zich snikkend aan zijne borst wierp met den uitroep: ‘Groote God! wat moet er van ons worden?’ Dat woord, in haren toestand, brak den liefhebbenden echtgenoot het harte. Duister werd het voor zijne oogen en 't ontbrak hem aan troost voor de diep bedrukte vrouw. Helaas! hij had geen troost en geen uitzigt voor zichzelv'!
Albert was in zoover godsdienstig, als hij in 't algemeen zijn godsdienstpligten waarnam en zelfs plaats gaf aan het christelijk beginsel in zijn onberispelijken wandel. Maar niet zoo diep was hem dat levend en levenwekkend element doorgedrongen in hart en nieren, dat hij bij ongeval zich kon ter ruste leggen aan het harte des Hemelvaders; niet zoo vol was zijn geest van 's menschen hoogst en eenig goed in leven en in sterven, dat zijne eerste gedachte, waar het aardsche hem ontzonk, naar het hemelsche zou zijn gerigt geweest, en waar zijne Martina hare zielsbezwaren knielend voor den Allerhoogste uitstortte in den schoot der oneindige liefde, lag 't meer in zijn karakter beneden en om zich te zoeken, 't geen zij daar boven zocht.
Gelijk de armoedige, die zijn laatsten cent uitgegeven weet, somtijds nog zakken en laden doorzoekt, die hij vooruit weet dat niets bevatten, zoo doolde Albert dien voormiddag om langs straten en grachten, peinzend op dezen en dien, waar hij 't nog eens te beproeven dacht zich aan te bieden. 't Was immers nu niet meer voor zich en zijne gade alleen, dat hij werk zocht ten broode, - 't was ook voor het kind der verwachting, dat hij hoopte te drukken aan zijn hart. Dat denkbeeld zou, dacht hem, welbespraaktheid leggen op zijne tong en gloed geven aan zijne woorden. Maar het was te vergeefs! Waar hij zich aanbood of waar hij vroeg naar den weg om door vlijt te voorzien in de behoefte van 't gezin - het mislukte; en hoe lijdzaam de felgeplaagde het hoofd boog onder verwijt zijner ‘indringende lastigheid,’ - men gaf hem geen pen in de hand en geen kantoorboek voor den arm, en de zon rees ter middaghoogte en daalde reeds merkbaar - het was in 't begin van Januarij - toen nog het: ‘waarheen? waarheen?’ als diepe zucht opwelde uit Alberts borst.
Er is iets zoo pijnlijks in de onzekerheid, dat men in vele gevallen nog liever eene zekerheid te gemoet gaat, die men bijna onfeilbaar weet dat diep, zeer diep zal treffen, dan de allerlaatste
| |
| |
straal van mogelijke hoop nog eene wijl te laten flikkeren - men snijdt den draad liever door, al weet men bijna zeker, dat het zwaard zal wonden, dan dat men het, als Damocles, laat slingeren boven het hoofd. Zoo besloot dan ook Albert, zijn' bitteren nood aan den kruidenier te openbaren, schoon geen gunstig antwoord verwachtende. Nog ongunstiger was het dan hij zich had voorgesteld.
- Ik ben dat gemaal moede en bemoei mij met uwe zaken niet. Al te lang heb ik u vooruit betaald en bovendien staat gij in mijn winkelboek nog geducht in het krijt. Als gij de geborgde waren binnen drie dagen niet betaalt, heb ik uwe diensten voor mijne boeken niet meer noodig, - was het korte, maar barsche antwoord.
Wat zou Albert doen? Huiswaarts gaan? Hoe? zou hij Martina op nieuw bedroefd zien door de verpletterende tijding, dat de laatste kleine verdienste had opgehouden? Zou hij de geliefde vrouw alleen laten met haren kommer en hare tranen?... Het laatste gedoogde zijn gevoel niet, vooral heden! Albert besloot zich te vermannen en het leed zijner Martina nog niet te openbaren. Welligt deed zich nog redding op!
Hij had het armzalig zolderkamertje bereikt. Sober was de maaltijd - niet meer dan om den honger te stillen; maar weldra nam het aan de eene zijde vrolijke, aan den anderen kant neêrdrukkende vooruitzigt al de gedachten van Albert en Martina zoozeer in, dat zij voor een oogenblik de dreigende toekomst vergaten en - voor een oogenblik onnadenkende kinderen - de toekomst vergaten voor het tegenwoordige.
- Maar, - zeide op eens Martina, - daar zou ik bijna vergeten dat dezen morgen een briefje voor u gekomen is. Wie weet of het onze uitzigten niet verbetert, - voegde zij er bij, terwijl zij het hem overgaf.
Albert las. Het behelsde de uitnoodiging om zich dien avond te zeven uur te laten vinden op het kantoor der gebroeders ***, indien Albert in onderhandeling treden wilde over het aanvaarden der betrekking van ‘reiziger.’
Aangenamer berigt kon nu wel niet zijn gekomen. De echtelingen verheugden zich reeds bij het vooruitzigt van beter dagen en schoon de gedachte aan Alberts afwezigheid, ‘misschien wanneer....’ als een ligte nevel vloog langs den hemel van Martina's geluk, - zij smoorde deze gedachte, om den echtvriend niet te bedroeven, die zich te gelukkig gevoelde in hope, om zich iets anders voor te stellen dan de zekerheid van weldra te kunnen voorzien in de behoefte van zich en zijn gezin.
Op het bepaalde uur was hij aan het aangewezen kantoor. Doch - was hij er hoopvol heengegaan, verpletterd stond hij daar, toen de patroon, na alle voorwaarden tot volkomen genoegen van den overgelukkigen man te hebben opgegeven en de belooning zelfs nog ruimer gesteld dan deze het zich had durven voorstellen, - eindelijk te voorschijn kwam met de voor den armen Albert verschrikkelijke bepaling, die ineens al zijne hoop vernietigde, ‘dat hij vierhonderd gulden moest storten als borgtogt, zoo voor de waarde der goederen die men hem zou mede geven als van de gelden, die hij voor het kantoor ontvangen zou, van welke som hem overigens eene behoorlijke rente zou worden uitbetaald.
Helaas! daaraan kon hij niet voldoen en zoo scheen dan ook hier het water zich terug te trekken van den mond des
| |
| |
dorstigen Tantalus! Op zichzelf was het zeker geen onbillijke vordering; dat betwistte ook Albert niet en de gebroeders ***, deze geldstorting niet willende opheffen, stonden Albert alleen op diens dringende bede een uitstel van vierentwintig uren toe, opdat hij den volgenden dag nog zou kunnen beproeven, 't zij de gestelde geldsom bijeen te krijgen, 't zij iemand te vinden, die er borg voor bleef.
Nooit had Albert zoo diep gevoeld, wat het zeggen wil, arm te zijn. De huishuur en de winkelschuld prangden hem in deze oogenblikken minder dan het denkbeeld om het uitzigt op een voor hem geschikt bestaan te moeten opgeven, wegens het missen van eene som, zooals de rijke zoon der weelde soms aan ééne schitterende partij te koste legt. Vierhonderd gulden! ze behoefden niet eens te worden gebruikt, slechts gegeven als zekerheid voor eene ongekrenkte eerlijkheid. Er was voor Alberts gevoel reeds iets krenkends in, dat men zich vooraf wilde verzekeren tegen eene kwade trouw, die niet lag in zijne trouwhartige ziel. En toch - die voorzorg is vaak noodig, zal men 't slagtoffer niet worden van zijn vertrouwen. Was het van een' vreemde te vergen, dat hij den jongen man zulk vertrouwen schonk zonder waarborg? Hem zonder dat bekend deed worden met betrekkingen des handels, waarvan zooveel misbruik gemaakt is en wordt?
Albert doorzag dit en liet daarom alle regt wedervaren aan de bedachtzaamheid van zijnen begunstiger. Maar hem was het hard, bitter hard! Hard en dubbel hard op dezen dag, hard en dubbel hard na de twee bedreigingen, en zuur zou hem de gang vallen naar zijn armzalig kamertje, en wat zou hij zijner Martina zeggen....
Allerlei plannen doorkruisten elkander in zijne gespannen ziel. Het eene oogenblik wilde hij zijne omstandigheden in een dagblad openbaren, maar eer dat kon waren de vierentwintig uren verloopen. De gebroeders *** konden niet langer toeven en velen hadden zich aangemeld! Eindelijk, zwervend langs grachten en straten, valt het hem in, zich te wenden tot een zeer aanzienlijk man, die hem persoonlijk onbekend, maar meermalen als een warm menschenvriend beschreven was. Maar welke aanspraak, welke aanbeveling had hij? Eindelijk - niets schoot meer over; schoorvoetend rigt hij zijne schreden naar de Heerengracht en het is alsof het hart hem uit de geprangde borst zal bonzen, terwijl hij aanschelt en, half weder berouw hebbende over zijnen stap, den knecht toeft, die open doet.
Hetgeen ik bezig ben te verhalen, is reeds vóór verscheidene jaren voorgevallen, en eer nog de menigvuldige voorbeelden van dieven, ingedrongen onder dergelijke voorwendselen, de bewoners der hoofdstad omzigtig hadden gemaakt in het binnenlaten van vreemden. Albert werd op de vloermat gelaten, doch ook daar behoefde hij niet lang te wachten: de heer des huizes was uit de stad en werd eerst na eenige dagen te huis verwacht.
Zonderling! Het was, als wierd onzen Albert een pak van het hart geligt bij deze boodschap, door welke toch ook deze zijne hoop werd vernietigd. En daar stond hij nu, eenzaam, ten einde van allen raad, ten einde van ieder uitzigt, met de gedachte aan zijne geliefde vrouw, aan haren toestand, aan de bedreigde ontruiming van zijn kamertje, aan hetgeen de kruidenier hem had toegeduwd. Mijmerend en bijna met zijn lot twistend en het Godsbestuur aanklagend, gaat hij met loome schreden voort. De wind giert
| |
| |
door de takken der ontbladerde olmen - hij hoort het niet. Waarheen?-
Wij verlaten den ongelukkigen Albert voor eenige uren en verplaatsen den lezer weder bij zijne Martina, die zich heeft gehaast wat zij kon, om den kraag nog gereed te hebben, voor welken zij morgen het loon hoopt te ontvangen. Op moed heeft zij gearbeid den ganschen avond, de koude niet gevoelende, hoewel zij de kagchel heeft laten uitgaan om den geringen voorraad brand nog een weinig te rekken. Want al vleit zij zich, dat Albert nu wel eerlang geplaatst zal zijn, het is nog niet tot aan verdienen. Toch, te midden dezer bezorgdheid, doorstroomt een gevoel, sedert lang niet - zoo ooit - gekend, hare aderen. Zij gevoelt het, dat nieuwe banden haar hechten zouden aan echtgenoot en woonvertrek. Zij, de vreemdelinge op aarde, die aan niemand toebehoorde, is geen vreemdelinge meer! Dat denkbeeld wierp een vriendelijken zonnestraal van hope op haar nog duister pad. Kommer en zorg had zij geproefd, kommer en zorg stonden nog voor de deur; maar haar Albert was immers zoo braaf en zoo bekwaam en zoo ijverig en van zoo gunstig een voorkomen, dat men hem zeker de betrekking zou geven. En als hij haar eenmaal had, wie zou dan meer de kracht inspannen en alles overleggen, om haar het leven ruimer te maken - en hun kind! Was het dan niet in overvloed - dien had zij nooit gekend en nooit begeerd - maar toch ook niet, als nu, in kommer en zorg. En reeds spiegelde zij het zich voor, hoe hare rappe vingers de naald zouden jagen door het mutsje en jurkje voor.... Wij werpen de pen uit de hand, die pogen zou, den loop van Martina's gedachten te schetsen; slechts het hart van vrouwen, die eens hebben geleefd in de zoete hoop van moeder te worden voor het eerst, kan het geheel aanvullen.
Zoo vloog de avond om en Martina ontwaarde met schrik, dat het reeds elf uur was. Zoo laat was haar man nog nooit te huis gekomen! Waar mogt hij blijven? Onbegrijpelijk! zou hij niet hebben gespoed, om haar de blijde tijding te brengen van zijne aanstelling? Doch - zijn nieuwe patroon kon hem hebben opgehouden. Misschien werd alles reeds voor de aanstaande reize geregeld. Misschien kwam hij reeds met de bepaling van zijn vertrek!....
Te vergeefs verdiepte zich de jonge vrouw in allerlei gissingen. Maar hare bevreemding klom tot ongerustheid, tot angst, tot beklemming, toen onder het langzaam voortkruipen der minuten, het twaalf, één uur werd, en nog liet Albert zich niet zien. Martina was radeloos. Wat zal zij doen? De straat op, hem zoeken, maar waar? Wat mag hem zijn overgekomen? Zou hij in het gevoel zijner schooner vooruitzigten welligt met makkers zijner jeugd -? Doch de liefhebbende vrouw verwierp deze gedachte zoodra die was gerezen, en wachtend - wachtend telde zij de oogenblikken, in het minst geritsel wanende zijnen voetstap te hooren.
Eindelijk, eindelijk verschijnt hij, maar in zichzelv' gekeerd, bleek en ontdaan.
- Waar zijt gij toch geweest, en wat is er met u gebeurd? - vraagt de beangstigde Martina, terwijl het hart haar hoorbaar klopt. Zij geeft zich den tijd nog niet, om naar den afloop der zaak, waarom Albert was uitgegaan, te vragen.
- Lieve, - is het antwoord met ietwat weifelende stem, naauwelijks opgemerkt door de vrouw, - ik heb eenige oogenblikken noodig om tot mijzelv' te
| |
| |
komen van vermoeidheid en van verschillende gewaarwordingen. Wilt gij mij een glas water geven?
- Maar van waar komt gij zoo laat? En hoe is het met het reizen?
- Opperbest, lieve Martina; morgen moet ik nog aan het kantoor komen om de zaak af te handelen, maar de betrekking is mijn.
- En gij schijnt daarover niet verheugd?
- Het denkbeeld, u dikwijls en voor langen tijd te moeten verlaten, dierbare Martina, kweltmij. - Zij sperde de oogen wijd op.
- Hoe, - zeide zij eindelijk, - moeten wij niet dankbaar zijn, dat gij geld gaat verdienen? Dat wij ons kamertje niet behoeven te ontruimen?
- Wij zullen het ontruimen, - zeide Albert met vastheid; - ik wil niet dat gij u langer op een zoo ellendig hokje behelpt. Gij moet het nu wat beter hebben.
- Later, lieve vriend. Laat ons vooreerst het zeil niet te hoog ophalen. Herinner u dat wij te zorgen hebben voor.... Hetgeen zij verder haren echtgenoot in het oor fluisterde, was bijna niet te verstaan.
- ‘Ik weet het, Martina, maar gij moet u niet meer zoo behelpen. Ik heb het om u.... Plotseling zweeg hij.
- Uwe woorden, uwe houding, uw gedrag, alles is mij raadselachtig, - merkte zij aan, - maar kom, bedaar wat en vertel mij dan eens, hoe alles zich heeft toegedragen, - voegde zij er op innemenden toon bij, zich naast hem nederzettende.
Albert verhaalde haar, hoe hij bij de gebroeders *** was gevaren; ook dat er vierhonderd gulden moest gestort worden; ook dat hij, dit vernomen hebbende den moed had opgegeven om deze kostwinning te krijgen. Maar hij zweeg van zijne aangewende poging op de Heerengracht en deed nu aan zijne vrouw ongeveer de volgende mededeeling:
- Ik wist dan niet vanwaar dat geld te krijgen. Mijn angst klom ten top, vooral omdat - ik heb u dit nog niet verhaald; ik kon niet besluiten u heden dit nieuwe verdriet te berokkenen, en dat in uwen toestand! - ik bij den kruidenier op de Utrechtsche straat gedaan krijg, indien binnen drie dagen de winkelwaren niet betaald zijn.
Doch terwijl ik gedachtenloos door de stad zwierf, valt mij op eenmaal in, dat ik een loterijbriefje had, voor eenigen tijd gekocht voor opgespaarde penningen. Ik had gedacht: ‘wie weet het? voor mij zoo goed als voor een ander!’ Ik verzweeg dat voor u, hopende u met een prijsje te zullen kunnen verrassen. Ik besloot te onderzoeken, of het nommer reeds was uitgetrokken, denkende: ‘als het een niet is, moet nu alles maar op eens komen. Ik ben heden toch tot radeloosheid gebragt.’ Maar - wat ik nooit had kunnen droomen is, dat er een prijs op was gevallen en wel een zeer aanzienlijke. Ik heb vijfhonderd gulden voor mijn gedeelte. Hier zijn ze, - en meteen liet hij aan zijne verrukte vrouw eene banknoot van die som zien. Zij viel hem om den hals en weende.
- Albert, Albert, - zeide zij na eenige oogenblikken, - dit is de vinger Gods. Kom, laten wij Hem de eere geven. - En dadelijk sprak zij met diep gevoel:
Wie maar den goeden God laat zorgen,
En op Hem hoopt in 't bangst gevaar,
Is bij Hem veilig en geborgen,
Dien redt Hij god'lijk, wonderbaar:
- Ik weet het niet, lieve, - viel Albert haastig in, - maar mij dunkt, dat
| |
| |
is ten aanzien van de loterij wel wat vreemd geredeneerd.
- Vreemd, - zeide Martina met verbazing, - vreemd? Is dan niet alles beschikking van Gods vaderlijke voorzienigheid? En is het niet de vinger des Allerhoogste, dat gij juist nu dien prijs getrokken hebt, nu gij dat geld zoo noodig hebt voor uwe aanstaande betrekking, en dat het zoo veel is, dat wij onze schulden kunnen betalen en nog wat overhouden? Het mag dan uit de loterij zijn, maar gij komt er immers eerlijk aan, en zouden wij er dan den goeden God niet voor danken, nu het water zoo aan de lippen was gekomen?
Eene ligte huivering scheen Albert door de leden te varen en diep zuchtende herhaalde hij: - ja wel aan de lippen!
- Maar, - voegde hij er aanstonds bij, - nu zult gij wel vragen waar ik zoo lang geweest ben. Ik zal het u zeggen. Eerst ging ik naar de gebroeders *** om hun te zeggen, dat ik geslaagd was in het krijgen van het geld voor den borgtogt, en dat ik morgen zou terugkomen om alles nader te regelen. Daarna meende ik naar de Utrechtsche straat te gaan om mijne schuld daar aanstonds te gaan afdoen. Maar onderweg op eene eenzame gracht gevoelde ik mij op eenmaal, zeker door den plotselingen overgang van aandoeningen, zoo zonderling te moede, dat ik mij op een stoep moest nederzetten. Denkelijk ben ik daar in slaap gevallen of heb er mijne bewustheid althans verloren; want toen ik weder bij mijzelv' kwam, was alles stil op straat. Ik rilde van koude en gevoelde eene zware pijn in al mijne leden. Zoodra ik kon opstaan beproefde ik van daar te gaan; en daar ik bemerkte dat het wandelen mij goed deed, heb ik nog een half uurtje geloopen, en zoo kom ik te huis.
Martina kon zich met dat al niet begrijpen dat Albert niet aanstonds huiswaarts gevlogen was, om haar zoodra mogelijk deelgenoote te maken van zijn geluk. Het vreemde van zijne gansche houding schreef zij toe aan hetgeen hem was overgekomen en beijverde zich hem nog eenige verkwikking - een warm kopje koffij - te bezorgen. Afgemat begaf hij zich te bed.
Den anderen morgen was onze Albert reeds vóór het krieken van den dageraad gereed. Hij had zich in de grootst mogelijke stilte gekleed, zoodat zijne vrouw niet werd gewekt uit haren gerusten slaap, moede als zij was geweest van onrust, en weggezonken eindelijk in diepen slaap na zulke gemoedsbeweging, die haar de eerste uren had belet, de oogen te luiken.
Niet weinig was zij verwonderd, bij haar ontwaken haren echtgenoot niet te zien; niet weinig verwonderd te bemerken dat hij reeds was uitgegaan; bevreemding, die niet weinig toenam, toen een paar uren later een kruijer haar een briefje van hem bragt, meldende, dat hij, wegens de zaak van zijne aanstaande betrekking, dien dag noodwendig naar eene naburige stad moest, van waar hij in den avond, en zoo dit verhindering leed, den volgenden dag, zou terugkeeren, biddende haar inmiddels, zich niet ongerust te maken.
Toch was zij zulks in hooge mate, en bleef het den ganschen dag, die in spanning en angst door de arme vrouw werd doorgebragt. Zij overdacht alles: het zonderlinge van Alberts gedrag gisteren avond; zijn vroeg vertrek, zonder dat hij daarvan een woord gemeld had; de onzekerheid van zijne terugkomst. Zij vond slechts opbeuring in de gedachte aan de helderder toekomst, die vóór haar lag, in het ver- | |
| |
trouwen op haren man en in het dankgebed tot God. Wel vloog het haar door den geest aan de gebroeders *** te gaan vragen of het met Alberts afwezigheid in orde was. Maar zij werd weêrhouden door vrees, dat zij den schijn van wantrouwen omtrent haren man zou aannemen en door de gedachte: ‘hij heeft mij nog nooit misleid.’
Des avonds kwam Albert inderdaad terug, opgeruimder dan in de eerste oogenblikken nadat hem het onverwacht geluk was te beurt gevallen, waardoor aan zijn' kommer zoo ter goeder uur een einde was gemaakt. Weldra was alles geregeld en nadat Martina, op zijn aanhoudend aandringen, een geschikter en aangenamer verblijf had betrokken, begaf zich Albert, zoodra de Februarij-zon de velden bescheen en den dooi bespoedigde, naar onderscheidene steden, om de rekeningen met gebroeders *** af te sluiten en nieuwe orders op te doen; in 't gelid tredende der trekvogels, die, met een gevolg van pakken, kisten en doozen, onophoudelijk het land doorreizen, overal en nergens te huis, blootgesteld aan allerlei beschimping en vaak aan grove afwijzing, een groot deel hunner dagen slijtende tusschen de wielen eener diligence of in de kajuit eener stoomboot, maar met eene buigzaamheid van gestel, die slechts door langdurige oefening verkregen wordt, zich schikkende naar allerlei ongemak van weder en verblijf, en met eene buigzaamheid tevens, die zich nooit verloochent, zich plooijende naar verkregen en gehoopte klanten, - om slechts enkele malen in het jaar, en dat dan nog voor korten tijd, in huiselijke rust, kracht te zamelen tot eenen nieuwen kruistogt tegen de beurs der bewoners van steden en dorpen.
Eene reeks van jaren was verloopen. Albert had zich het vertrouwen zijner patroons zoozeer waardig gemaakt, dat hij na lange en getrouwe dienst met hun behulp in staat was gesteld, eigen zaken te beginnen. Ook daarin ging het hem voorspoedig, zoodat zijn vermogen van jaar tot jaar toenam en hij eindelijk tot den rang van een der eerste kooplieden zijner woonstad opklom. De dochter, die Martina hem eenigen tijd na de boven verhaalde gebeurtenissen had geschonken, was de eenige spruit gebleven van hun huwelijk, opgegroeid tot eene maagd, bekoorlijk naar den geest, gelijk zij bekoorlijk was naar het uitwendige. Het gezin genoot de achting van allen; het kantoor een onbepaald krediet. In één woord: indien het geluk bestaat in uitwendigen voorspoed, dan mogt men dat van Albert ongestoord noemen; en ook als men de zaak van hooger standpunt beziet, was hun lot benijdenswaardig. Huiselijke vrede, onbesproken braafheid, onbekrompen weldadigheid, waren er de huisgoden. Doch het volmaakte is op deze wereld niet te vinden. Zoo was het ook hier. De gezondheid van Albert had gedurende zijne reizen nog al geleden, vooral ten gevolge der ontberingen, die hij zich had opgelegd, ten einde zooveel te beter te zorgen voor vrouw en kind. Maar dit toch alleen had hem niet zoo kunnen doen grijzen vóór den tijd, als in 't oog moest vallen aan ieder, die hem in eenige jaren niet had gezien. Altijd was hem iets afgetrokkens eigen en wanneer hij eene enkele maal uit zijne gewone stemming werd getrokken door de genoegens en uitspanningen des gezelligen levens, die stand en vermogen hem gunden, en vrouw en dochter met mate op prijs stelden, dan werd dit niet zelden gevolgd door verdubbelde somberheid.
| |
| |
Deze had evenwel een gansch eigenaardig karakter. Zij maakte hem niet tot een onaangenamen knorrepot en menschenhatenden kniezer. Integendeel was hij zoo op 't kantoor als in den huiselijken en maatschappelijken omgang, de minzaamheid zelve. Altijd had hij verschooning voor de feilen van anderen; overal was het zijn lust, vreugde om zich te verspreiden, mits men hem maar niet dwong, er zelf in te deelen; steeds was hij er op uit, zijn genoegen te zoeken in het helpen van ongelukkigen, en die waarlijk bijstand verdiende, kon zeker zijn, bij Albert - wij willen hem, daar zijn ware naam niets ter zake doet, zóó blijven noemen - niet te vergeefs te gaan. Maar toch scheen hij bestemd te zijn om de waarheid, dat de zekerste weg om genoegen te hebben voor zichzelv', die is, dat men genoegen doe aan anderen, - tot eene onwaarheid te maken; want niets was in staat, het floers weg te nemen, dat zich scheen te hebben uitgespreid over zijn levenspad.
Verschillend was het oordeel zijner bekenden over deze, met 's mans uitwendige omstandigheden zoo lijnregt strijdende gemoedsstemming. Maar, gelijk het gaat, eindelijk gewende men er zich aan, zooals Martina er zich sinds lang aan gewend had, en daar - als gezegd - zijne somberheid voor anderen niet hinderlijk was, benam zij niets aan de algemeene achting die hem als rijk koopman van alle zijden ten deel viel.
Eens keerde hij terug van eene stad, eenige uren van zijne woonplaats verwijderd. Zijn reisgezelschap bestond uit drie personen, een heer van gevorderden leeftijd, een ander van middelbare jaren; deze beide hielden met Albert het gesprek aan den gang, waarmede een jong mensch, in een' hoek gedoken, en meest slapende of dat althans schijnende te doen, zich in het minst niet scheen in te laten, ofschoon een scherp waarnemer gemakkelijk had kunnen bemerken, dat de sluimerende jongman geen woord verloor van het gesprek, dat al spoedig ontstond naar aanleiding van een vonnis, dat juist dien morgen in de stad, die het reisgezelschap verlaten had, was uitgesproken.
- Ik vind het toch hard, - zeide Albert, - als het de eerste keer was; en dan twee zilveren lepels; daaruit alleen blijkt genoeg, dat zij geene geraffineerde diefegge is. En dan: eene oude moeder, dood arm, in het midden van den winter....
- Gij hebt gelijk, - antwoordde de man van middelbaren leeftijd, blijkbaar een regtsgeleerde, - maar de wet mag dergelijke consideratiën niet kennen; daar is het middel van gratie voor. Art. 65 Pénal zegt duidelijk: geene misdaad of wanbedrijf mag verschoond of de daarop gestelde straf verzacht worden, dan in de gevallen en omstandigheden, waarin de wet....
- Nu ja, de wet, als gij daarmeê komt, - viel de bejaarde reisgenoot in, - maar de wet kan wel eens onbillijk worden. Die schoft van een kerel, die me daar verleden jaar is bankroet gegaan, waar ik en anderen honderden aan zijn te kort gekomen, en die eene fatsoenlijke weduwe met drie dochters tot den bedelstaf gebragt heeft, loopt vrij, terwijl die arme meid voor vijf jaren naar het tuchthuis moet voor een paar onnoozele lepels, ontvreemd, dat is waar, maar om eene oude ziekelijke moeder van den hongerdood te bevrijden. Een mooije wet!
- Wat zal ik u zeggen? - hernam de man van de wet; - ik zeg u nog eens; het kán in sommige gevallen
| |
| |
hard zijn; maar art. 386 eischt duidelijk tuchthuisstraf, ingeval de dief een huisof loonbediende is. En daaraan is ook voor de maatschappij veel gelegen; men moet zijne bedienden kunnen vertrouwen. Daarom straft de wet ook zoo zwaar en beschouwt crimineel diefstal tegen een meester, bij wien men om loon in dienst was.
- Maar daarom vind ik juist, dat die schatrijke advokaat het niet had moeten aangeven. Hij wist, wat er voor de arme meid op loopen zou; wat zegt gij er van, mijnheer?
Met de laatste woorden keerde de spreker zich tot Albert.
- Ik moet ook zeggen, - antwoordde deze, - dat het naar mijn inzien te forsch is aangepakt. Als het waarlijk de eerste maal was, dan had ik voor mij liever de meid ernstig haar wanbedrijf onder het oog gebragt....
- Misdaad wilt gij zeggen, mijnheer! Wanbedrijf is volgens.... - verbeterde de regtsgeleerde.
- Nu ja, dat zij zoo; ik wil maar zeggen, ik voor mij zou haar ernstig over de zaak hebben onderhouden, haar voorgehouden, hoe zij op eenen weg stond, die haar onfeilbaar ten afgrond voerde, hoe zij zichzelve zedelijk en maatschappelijk ongelukkig maakte.
- Gij zoudt zeer loffelijk handelen, mijnheer! Maar zoo dwaas zoudt gij toch niet zijn, dat gij zulk een schepsel in huis hieldt.
- Ik zou dat nog zoo heel dwaas niet vinden, - hervatte Albert bedaard. - Met al mijne vermaningen zou ik nog maar half werk rekenen gedaan te hebben. Welnu, gij laat haar gaan; zij komt in eene andere dienst. Hoe ligt komt het uit, waarom zij uw huis heeft moeten verlaten. Dan is zij hare eer toch kwijt, kwijt mijnheer, voor altijd. En wie weet, waar zij op die wijze toe komt? Ik bid u, zou het barmhartigheid zijn, haar eene gevangenis te bësparen, om haar later op het schavot te laten komen, of misschien wel - daarbij zijn vinger dwars voorbij zijn keel trekkende, een gebaar, dat zooveel zeide, als: ‘ter dood gebragt.’
De jonge mensch in den hoek zag even op, toen Albert met den vinger zijne afgebroken rede aanvulde. Hij scheen even te sidderen, maar hernam zijne slapende houding. Albert ging voort:
- Neen; ik zou van gevoelen zijn, dat men haar wel degelijk houden moest. Dán is zij nog te redden; anders negen tiende verloren, codille verloren, zeg ik u. Luistert eens, mijne heeren! Ik hoorde onlangs een voortreffelijke preek over het laatste van den brief van den Apostel Jacobus - want ik schaam mij niet te zeggen, dat ik mijn godsdienst waarneem, - waar staat, dat die eenen broeder van de dwaling zijns wegs bekeert, zoo staat er, geloof ik, eene ziele van den dood zal behouden en eene menigte van zonden bedekken. De prediker legde dit laatste zoo uit, dat het was: ‘zonden voorkomen’ - couperen, zoo als wij zeggen; en dat vind ik een waar woord. Het is in mijn oog pligt om omtrent hen, die de eerste stappen doen op den weg des kwaads, niet alleen inschikkelijk te zijn, maar ook te doen wat men kan, om te maken dat zij niet verder voortgaan. Ik geloof, mijne heeren! dat dit veel te weinig wordt gedaan, en denk zoo dikwijls, wanneer ik van zware misdaden verneem: ‘hadde hij of zij in het eerst eene reddende hand gehad!’ Maar zie, men ontdekt iets b.v. van zijne dienstboden - men zegt ze de huur op en daarmeê uit - zij komen bij andere
| |
| |
menschen - daar gaat het den eigen weg op - van kwaad tot erger, en zoo worden de gevangenissen bevolkt. Ligt het op den weg der maatschappij, mijne heeren! de misdaad te straffen in haar eigen belang, - de leden der maatschappij kunnen oneindig veel meer doen dan er gedaan wordt, om de misdaden te voorkomen. Zie nu die meid, daar wij van spraken. Zij wordt in het tuchthuis gezet, of het allerbeste wat er op zit: zij krijgt gratie, - om 't even: zij is toch geschandvlekt; wie zal haar nemen? wie haar vertrouwen! wie weet wat er van haar wordt!
De slapende jonge mensch sloeg de oogen op en hing met eenen langen, veel beteekenenden blik aan Albert; toen deze hem vlugtig aanzag sloot hij de oogen weder, terwijl de regtsgeleerde zeide:
- Charmante theorie, ik beken het; maar het kwaad moet gestraft worden, en - neem mij niet kwalijk, mijnheer! maar in de praktijk.... Gij zoudt dan b.v., indien gij in het geval kwaamt, naar 't schijnt, de schuldigen aan de justitie helpen onttrekken?
Een gloed van verontwaardiging vloog over Alberts gelaat, terwijl hij antwoordde:
- Is de justitie er om wraak te nemen? Zij is er naar mijn inzien èn om het kwaad te beteugelen, èn om voorwerpen, die voor de veiligheid der maatschappij schadelijk zouden zijn, onschadelijk te maken. Welnu, als ik nu het kwaad kan tegengaan zonder opspraak, zonder openbare schande, die de terugkeering tot den weg der deugd doorgaans zoo verspert?
De man van de wetsartikelen zweeg, doch de andere reisgenoot rigtte het woord tot Albert en zeide:
- Gij hebt gelijk, mijnheer, volkomen gelijk. De vraag is alleen of men in een gegeven geval sterk genoeg zou zijn om inderdaad op zoodanige wijze langs den zachten weg te beproeven, de eerlijkheid, die struikelde, tegen verderen val te behoeden. Ik ken u niet, en spreek dus in het algemeen, ofschoon het vuur en de overtuigingskracht, waarmede gij spreekt, mij borg is voor de zekerheid, dat gij gevoelt wat gij zegt. En dan moet ik zeggen, dat het edel is, ja, mijnheer! dat is het, de behulpzame hand te bieden aan Hem, die niet verderven, maar behouden wil.
- En wilt gij weten, - was Alberts antwoord, - vanwaar het naar mijn inzien komt, dat de menschen dikwijls zoo hard over anderen oordeelen, en zoo zelden met verschooning spreken over dergelijke vergrijpen tegen de maatschappij of hare leden? Omdat zij zich niet verplaatsen kunnen in den toestand dergenen, die vielen. Als men de omstandigheden kende, dan zou men, daarvan houd ik mij overtuigd, geheel anders oordeelen.
De jongman daar in den hoek had van dit geheele gesprek geen syllabe verloren. Van tijd tot tijd had hij onbemerkt een vlugtigen blik op Albert geworpen, en bij diens laatste woorden hem aangezien, alsof hij het beeld des mans, die daar sprak, zich diep en voor het geheele leven wilde drukken in de ziel.
Toen de reisgenooten, ter plaatse van hunne bestemming gekomen, van elkander afscheid namen, vroeg onze geheimzinnige jongman aan den conducteur:
- Kent gij dien heer? - Albert nawijzende.
- Zeker, - was het antwoord. - Hij is een koopman, hier in de stad woonachtig.
| |
| |
- Weet gij niets meer van hem? Wat is het voor een man? - vroeg de vreemdeling met zekere gejaagdheid in het oog en de stem.
- Een braaf man; hij zou geen kind kwaad doen en altijd, altijd bereid om iemand te helpen. Nu, hij heeft ze ook, - voegde de conducteur er bij, den duim zijner regterhand over den wijsvinger heen en weêr schuivende, als wilde hij geld tellen.
De vreemde verwijderde zich.
- Binnen! - riep den volgenden dag Albert, toen er aan de deur van zijn kantoor werd getikt. Zij werd geopend en hij herkende in den binnenkomende zijnen ongezelligen reisgenoot van gisteren. Niet zonder moeite evenwel; want was de jonge mensch toen de gansche reis over diep in zijnen mantel gedoken geweest, zoodat hij weinig van zijn gelaat had laten zien, - nu was dat gelaat ook veranderd en met eene doodelijke bleekheid overtogen. Zijne stem weifelde, terwijl hij vroeg om Albert eenige oogenblikken alleen te mogen spreken. Deze verzocht hem in eene aangrenzende kamer te volgen.
- Het moet u vreemd schijnen, - sprak met bevende stem de jongeling, - dat ik u afzonderlijk wenschte te spreken. Ik ken u volstrekt niet, dan alleen dat ik gisteren met u reisde. Hetgeen ik toen van u heb gehoord, heeft mij na langen strijd vrijmoedigheid gegeven om tot u te komen. God weet, welk een tweestrijd mij dat heeft gekost. Maar de teerling is geworpen. Gij hebt mijn lot in uwe handen.
Albert stond verbaasd op en zag met de handen op de tafel geleund, den tegenover hem zittenden jongeling vragend aan.
- Wat wil dat zeggen? - vroeg hij eindelijk.
- Gij spraakt gisteren met vuur over het bieden van de behulpzame hand aan een gevallene.
- Ik herinner mij dat gesprek; maar wat moet het beteekenen, dat gij mij daaraan komt herinneren en het tot inleiding bezigt voor een afzonderlijk onderhoud, waarvan ik het doel niet begrijp?
- Hoe? vermoedt gij niets? - vroeg de vreemde. - Ik hoorde u spreken van Hem, die niet verderven, maar behouden wil, en over het behouden eener menschenziel. Eene menschenziel is een kostbaar iets, mijnheer!
- Ik wenschte wel eens te weten, mijnheer, wat dit alles te beduiden heeft, - zeî Albert, met eenige gemelijkheid in de verwondering.
- Veel, mijnheer; alles. Mag ik ronduit tot u spreken?
- Ik onderstel dat gij daarvoor gekomen zijt.
- Maar als mijne woorden u nu een afschuw van mij geven?
- Ik wil het tegendeel hopen. Maar hoe het zij, mijnheer, gij hebt verlangd mij te spreken; mijn tijd is beperkt; ik moet u dus verzoeken, kort te zijn, of liever - het was als bemerkte Albert eenen diep weemoedigen trek op 's jongelings gelaat - ter zake te treden.
De vreemdeling zweeg eenige oogenblikken en zuchtte diep. Eindelijk stond hij op en sprak:
- Vergeef mij, dat ik u stoorde. Eene geheime stem riep mij tot u; vergeef mij, dat ik mij liet leiden door de inspraak van een opgewonden oogenblik. Vaarwel!
Albert zag de spanning, waarin hij was en hield hem tegen.
- Jongeling, - zeide hij diep geroerd, - indien de stem die in u sprak en uwe schreden herwaarts rigtte, eene
| |
| |
stem ten goede is, open mij dan uw hart. Misschien kan ik u verstaan, misschien het werktuig in Gods hand zijn om uwe hand te vatten....
- En tegen schrikkelijke uitersten te bewaren, vulde de vreemdeling aan.
- Ik laat u althans in die stemming niet van hier gaan, - voegde Albert hem toe. - Mij zegt ook eene inwendige stem, dat ik dit niet mag - Nog eens: open mij uw hart.
- Belooft gij mij geheimhouding van hetgeen ik u zal toevertrouwen? - vroeg de jongeling schichtig.
- Dergelijke beloften doe ik niet, - antwoordde Albert op vasten toon. - Gij zegt dat de gevoelens, door mij gisteren geopenbaard, u tot mij hebben getrokken; welnu was het dan geen vertrouwen dat u naar mij, onbekende, dreef? En is uw bedingen van voorwaarden daarmede in overeenstemming?
De vreemdeling gevoelde de juistheid dezer aanmerking en zweeg. Maar alsof hij zich vermande om het geprangde hart uit te storten voor den man dien hijzelf had gezocht, riep hij uit:
- Ik, ongelukkige, sta aan den rand des verderfs! Ik ben reeds gevallen! - En hij bedekte met zijne handen het gelaat, terwijl een heete tranenvloed zijne wangen bedekte.
Nadat Albert hem met moeite tot bedaarder stemming gekregen had, deed hij een verhaal dat in het kort hierop nederkwam:
- Mijn vader woont in Indië en heeft daar eene betrekking, die hem wel geen overvloedig bestaan oplevert, maar toch zooveel, dat hij er naar zijnen stand van leven kan en mij als twaalfjarigen knaap naar het vaderland heeft kunnen zenden, ten einde hier mijne opvoeding te ontvangen en bekwaam gemaakt te worden voor de handelszaken, die, wanneer ik er hier te lande geschikt voor zal zijn gemaakt, ginds mijne bestemming zijn. Nadat ik eenige jaren op eene kostschool was geweest, heeft de zaakgelastigde van mijnen vader mij op een handelskantoor besteld. Het gelukte mij, de gunst van mijnen patroon te verwerven en te behouden. Met lust verrigtte ik mijne werkzaamheden, en van lieverlede in beschaafde kringen ingeleid, gevoelde ik mij regt gelukkig.
- Voor eenigen tijd bragt mij het toeval in kennis met een paar jongelieden, die mij hebben verleid tot - het hazardspel. Het geluk was mij gunstig, en in de kringen, tot welke zij mij inleidden, won ik eenige niet onbelangrijke geldsommen, wier bezit mijne drift tot gloeijenden hartstogt opvoerden, zoodat ik niet meer leven kon buiten de speeltafel en aan den kantoorlessenaar reeds de uren telde, dat ik mijn geluk op nieuw beproeven en onder den schuimenden beker de koortsachtige spanning van mijn gansche gestel opvoeren kon.
- Na geruimen tijd begon de fortuin mij den nek toe te keeren, en ik verspeelde aanmerkelijke sommen, die ik onmogelijk zou hebben kunnen betalen, indien vroegere winsten mijne beurs niet hadden gevuld. Maar weldra was die bron uitgeput, doch daarom mijne drift nog niet bevredigd. Ik verloor en moest voor een paar weken nagenoeg f 600 betalen, waartoe ik mij schriftelijk had verbonden, en waartoe ik naauwelijks honderd voorhanden had. Radeloos zat ik aan den kantoorlessenaar en bladerde meer door de boeken, dan ik schreef. Mijne verwarring viel ook de andere klerken in het oog en zou ongetwijfeld ook mijnen patroon zijn in het oog gevallen, indien deze niet wegens onge- | |
| |
steldheid aan zijne kamer ware gebonden geweest. Doch zie, terwijl ik iets in een oud kantoorboek had na te zoeken, vind ik daar tusschen de bladen eene banknoot, groot f 500, die daar reeds lang moet gelegen hebben, want het boek was in geruimen tijd niet uit de kas geweest.
Albert moest zich aan de tafel vasthouden en had al de kracht van zijnen geest noodig om de toegeknepen borst niet te ontlasten in eenen hartverscheurenden uitroep. Hij raapte al zijne bedaardheid bijeen en zeide:
- Gij eigendet u die banknoot toe? zij bedroeg f 500, waarmede gij uwe speelschulden betaaldet?
- Helaas! ik deed het, - was het antwoord. - Maar van dat oogenblik had ik rust noch duur. God weet wat ik er onder leed. Duizendmalen was ik voornemens, voor mijnen patroon op de kniën te vallen en hem mijn misdrijf te bekennen; maar duizendwerf fluisterde ik mijzelven in: het wordt niet ligt ontdekt; die banknoot schijnt bij ongeluk in dat oude kantoorboek geraakt te zijn; zij wordt sedert lang verloren geacht. En wanneer ik dan 's morgens met een kloppend hart op het kantoor kwam en met angstigen blik zocht naar de kast, waarin het onzalige boek geborgen was; wanneer ik elken morgen bemerkte, dat het niet van zijne plaats was geweest, werd het mij geruster om het hart, maar toch niet geruster in het geweten, en het werd mij met elken dag klaarder, dat de tijd mij bedriegen zou in mijne verwachting, dat de kloppingen daarbinnen zouden verminderen en de verloren kalmte wederkeeren in het verscheurde hart. Elk welwillend woord van mijnen patroon verweet mij mijn misdrijf; vaak was het mij, alsof de voorbijgangers op de straat het in mijne oogen konden lezen, en diep drukte ik den hoed in het gelaat, niet wetende wat akeliger voor mij was, de eenzaamheid of het gezelschap der menschen. ‘Ellendige,’ zoo zeide ik dikwijls tot mijzelven, ‘zoo beantwoordt gij het vertrouwen dat men in u stelt!’ Schaamte wederhield mij van alles te bekennen; maar eenen eed deed ik, nimmer toe te geven aan den onzaligen hartstogt, die mij nu geen hartstogt, maar een afgrijzen was, en de aanzoeken om ‘revenge te nemen’ wees ik met afschuw af en hoop ze ten eeuwigen dage te blijven afwijzen.
- Gisteren werd ik voor zaken van het kantoor herwaarts gezonden. Het was mij op reis, als brandde dat nieuwe blijk van vertrouwen mij op de ziel. En daar hoorde ik het gesprek, dat gij met uwe reisgenooten hieldt. Het kostte mij moeite, niet uit te barsten in tranen, en slechts de ijskoude redekavelingen van den man die met u sprak, verkoelden den gloed in mijn binnenste zooveel, dat ik mij niet verried. Maar gij, edel mensch! maaktet op mij eenen allerdiepsten indruk, en ik besloot mijn hart voor u open te leggen. Belijd ik mijne misdaad, dan zal ik wel meer rust hebben voor mijn gemoed, maar ik ken mijnen patroon te goed om niet te weten, dat mijn oogenblikkelijk ontslag er het onvermijdelijke gevolg van wezen zal. En wat dan? Ik ben hier te lande vreemd; de zaakgelastigde van mijnen vader in het vaderland is op eene verre buitenlandsche reis, en hoe zou ik ook aan hem, mijnen vaderlijken voogd, durven openbaren hoe diep ik viel? Wat zal, wat moet ik doen? Ik heb mij tot u gewend, schoon bij u onbekend, en sta nu voor u als een ontmaskerde dief. Maar gij gaaft het in uw gesprek te kennen, dat uw christelijk hart voor de zoodanigen niet gesloten is, die hun mis- | |
| |
drijf gevoelen en met berouw betreuren. Doch - herstellen, hoe zou ik het kunnen?
Albert was bij dit verhaal diep getroffen. Met medelijden staarde hij den jongen mensch aan, uit wiens woorden en uit wiens gelaat het ongehuicheldst berouw luide sprak. Beide zaten gedurende eenige minuten zwijgend tegenover elkander; de een, als ware hem een zware last afgewenteld van het harte, en toch nog met angstige verwachting verbeidend, wat de vreemde heer zeggen zou tot zoo zonderling eene mededeeling, waartoe hij, hadde hij meer helder kunnen denken, zich niet kon voorstellen den moed te hebben gehad; de ander weggezonken in een gepeins, waarbij hem oneindig meer door de ziel ging, dan de ontvreemder vermoeden kon. Deze brak het eerst het zwijgen af.
- Ik erken hooger' vinger in 't geen gij mij daar hebt toevertrouwd, jongman, - zeide hij ernstig, - maar eer ik tot beslissende maatregelen besluit, moet ik meer weten van uw gedrag. Zeg mij eerst, hoe lang houdt de zaak van uw kantoor u op in deze stad?
De minzame mengeling, schemerend door den ernst, trof den boeteling nog te meer en maakte hem het berouw-hebbend hart nog weeker.
- Vier dagen, - was het schroomvallig antwoord.
- Dan kom op den laatsten dag terug; spreek intusschen met niemand over het voorgevallene. Geef mij daarop de hand.
Zij werd hem toegestoken, en terwijl Albert zich den vinger op den mond legde, als ten teeken dat den ander' het zwijgen werd opgelegd, wees hij den jongen mensch de deur; deze verliet hem, met het oog meer zeggend dan de mond vermogt te uiten.
Onmiddellijk reisde Albert terug naar de stad die hij den vorigen dag had verlaten. Hij verlangde een afzonderlijk gesprek met het hoofd van het handelskantoor, waarop de nog onbemerkte ontvreemding had plaats gehad. Aanstonds werd dit verzoek toegestaan aan den aanzienlijke handelaar, wien men wel niet persoonlijk kende, maar wiens naam toch aan het kantoor goed bekend stond.
- Vergun mij, - zoo sprak hij, - dat ik eene vraag doe, die u misschien bevreemden zal. Onder uwe klerken bevindt zich zekere Richard van der Vloed?
Het antwoord was toestemmend.
- Zou ik mogen vragen: wat is dat voor een jong mensch?
- Hij geeft ons alle reden van tevredenheid. Zijn vader bekleedt eene betrekking in Indië. De zoon is hier sedert eenige jaren werkzaam, en wij hebben alle reden om over hem tevreden te zijn, zoo wat kennis van den handel, als vlijt en ondergeschiktheid aangaat.
- Ontdektet gij in den laatsten tijd niets bijzonders aan hem?
- Eenige verstrooidheid, misschien iets gejaagds in al zijn doen, doch wij schreven dit toe aan verlangen naar zijnen vader; ten minste kort voor wij dit opmerkten, sprak hij meer dan vroeger van Indië.
- Zijne eerlijkheid?
- Is onverdacht.
- Zoudt gij hem mij willen afstaan?
Die vraag klonk al zeer onverwacht. Hoe? had van der Vloed de gelegenheid zijner afwezigheid waargenomen om zijne dienst elders aan te bieden? Wat mogt hem daartoe drijven? Daar was hij toch niet naar behandeld! Dit nemen van informatiën wierp eene vlek op het anders onbesproken karakter van Richard.
Doch spoedig werd hij ten dezen geregtvaardigd door Albert, die de verzekering gaf, dat van der Vloed
| |
| |
niet alleen zich niet bij hem had aangeboden, maar dat hij zelfs niets van het aanzoek wist of vermoeden kon.
Na lang over en weder spreken en onder belofte van opdragt eener belangrijke handelscommissie, verwierf Albert den afstand van den bediende, vooral toen uit den loop van het gesprek bleek, dat het kantoor in vroeger tijd veel verpligting gehad had aan de gebroeders ***, en dat de man, die nu een voornaam handelaar was, daartoe destijds als handelsreiziger veel had toegebragt.
Op den bepaalden tijd was Richard aan Albert's kantoor.
- Ik wil u onder mijn opzigt nemen, - begon deze, - en heb met uwen patroon reeds gesproken. Tot mijn genoegen heb ik vernomen, dat gij in alles de waarheid hebt gezegd en dat de ontvreemding der banknoot inderdaad uw eerste misstap is. Dank God, dat gij dien kunt vergoeden. Doe het, - en met deze woorden gaf hem Albert eene van gelijke som over, - opdat uw geweten ontheven worde van een last, die u anders levenslang zou kunnen drukken, en dan zwaar, zeer zwaar wegen zou op uwe ziel. Gij zult wel middel vinden om de som even onbemerkt in dat boek te leggen, als gij haar hebt ontvreemd. Vervolgens treedt gij bij mij in dienst. Ik hoop dat uw eerste misstap uw laatste moge zijn. Naauwlettend zal ik u nagaan, om mij van uwe voortdurende braafheid te verzekeren, schoon ik niet geloof, dat gij u tegen mij, en nog veel meer tegen God zult bezondigen door zwarte ondankbaarheid. Hij heeft u willen redden van den rand des verderfs. Uw gedrag alleen kan Hem danken. En wat ons aangaat - ik verlang, dat over al het voorgevallene nimmer een woord meer worde gewisseld. Indien gij niet zwijgen zoudt om uwe eigene eer, dan verbied ik het u bepaald, tegen iemand een woord te reppen van de ontknooping dezer treurige geschiedenis. Slechts aan uwen vader, zoo gij hem weder ziet, moogt en moet gij het voorgevallene verhalen.
En met dit woord verwijderde zich Albert, latende den verbaasden Richard aan zichzelven over, die slechts in een sprakeloozen zucht, in gevouwen handen en ten hemel geslagen oog de uitdrukking vond voor zijnen dank aan God en aan zijnen weldoener.
Stipt kweet zich Richard van zijnen last. De banknoot - Albert had de voorzorg gebruikt eene reeds voor vele jaren uitgegevene te nemen - werd onbemerkt in het bewuste boek gelegd, terwijl Richard het zoo wist aan te leggen, dat men haar vond liggen, tot groote vreugde van den koopman, die deze som in bankpapier lang had gemist, en nooit het vermoeden van zich had kunnen weren, dat zij ontvreemd was door eenen bediende, die voor geruimen tijd was gestorven, eene weduwe met kinderen in de kommerlijkste omstandigheden achterlatende. Aan deze beklagenswaardige werd door den edelmoedigen koopman de voor haar hoogst belangrijke, door hem reeds lang als verloren aangemerkte som geschonken; als eene vergoeding, zoo als hij zeide, voor de ongegronde verdenking, die steeds op de nagedachtenis des overledene had gerust. Richard trad in zijne nieuwe betrekking en maakte zich door onvermoeiden ijver en naauwgezette trouw de onschatbare weldaad waardig, die zijn patroon hem had betoond, jegens wien hij dan ook eene zoo onbegrensde dankbaarheid koesterde, dat hij letterlijk voor hem ‘door een vuur zou gevlogen zijn.’
| |
| |
Van het gebeurde werd geen woord meer gesproken.
Ongeveer twee jaren waren er sedert het laatst verhaalde voorval verloopen, toen Richard, die zich steeds voorbeeldig had blijven gedragen, en hoe dikwijls ook beproefd, de stiptste eerlijkheid had aan den dag gelegd, zijnen patroon om eenige dagen verlof vroeg, voornemens zijnen vader te gaan ontmoeten, die op zijn verzoek uit 's lands dienst in Indië was ontslagen, zijn pensioen had verkregen en nu naar het vaderland terugkeerde, - daar na den dood van zijne vrouw en van twee dochters, niets hem meer op Java bond, en hij dus verlangde in de nabijheid van zijnen zoon zijne dagen te eindigen. Weldra lag de zoon in de armen van zijnen vader. Deze vroeg hem spoedig mondeling naar hetgeen hij meermalen in brieven te vergeefs gevraagd had - de reden van Richards plotseling vertrek uit zijne vorige betrekking. De zoon beleed aan zijnen vader onder tranen van berouw zijnen misstap, benevens de zonderlinge aanleiding, welke hij had gehad om zich bij zijnen tegenwoordigen patroon te vervoegen en hoe hij door dezen was gered en aan de deugd wedergegeven, waarbij de zoon verzekerde en naar waarheid verzekeren kon, dat hij na dien tijd niet weder had gespeeld, zich van alle kwaad gezelschap onthouden en door vlijt en goede trouw beantwoord aan de aanspraak, die zijn vaderlijke vriend op hem had.
Die zelf vader is, zal best kunnen beseffen, hoe vurig de oude van der Vloed verlangde, den redder van zijnen zoon te ontmoeten, en het behoeft niet gezegd, dat het plan daartoe bijkans even spoedig uitgevoerd als gemaakt was. Weenend van aandoening en met eene stem, haperende door diep gevoel, dankte hij Albert, die, evenzeer geroerd, den vader van zijnen bediende betuigde, door het gedrag van dezen meer dan beloond te zijn voor het uitstrekken der reddende hand naar den meer dan half verloren jongeling.
De oude heer van der Vloed vestigde zich in Alberts woonstad; van lieverlede vormde zich tusschen hen eene warme vriendschap, en Richard - beleed na eenigen tijd zijnen vader, dat hij eene besliste liefde had opgevat voor de dochter van zijnen patroon.
- Gek genoeg! - riep zijn vader uit - gek genoeg - niet wat het meisje aangaat; want Mina is een allerliefst meisje, wèl in staat om eenen man gelukkig te maken en naar het tijdelijke, - maar daar zit juist de knoop! Ik heb wel wat overgegaard in het peperland, maar de dochter van een zoo rijk man....
Hij liet zich echter door Richard overhalen om over de zaak te spreken. Gunstiger werd het aanzoek opgenomen, dan hij het zich had durven voorstellen, en ofschoon Albert nog niet onmiddellijk zijne toestemming gaf, van der Vloed vernam evenwel genoeg om te bemerken, dat de zaak niet hopeloos was. Van wederzijde werd het gesprek naar deze aanleiding vertrouwelijker en kwam ook nog terug op hetgeen vroeger tusschen zijnen vriend en Richard was voorgevallen. De gedachte daaraan, gevoegd bij den hartewensch van den jongeling, maakte Albert het hart week. Een paar groote tranen rolden hem over de wangen en hij sprak diep geroerd:
- Geef mij geenen lof, die mij niet toekomt. Ik trachtte slechts aan uwen zoon eene schuld te voldoen, die mij
| |
| |
drukte en drukken zal tot het einde van mijn leven.
- Eene schuld? Aan mijnen zoon? Ik begrijp u niet, - zeide van der Vloed.
- Ik geloof het, - was het antwoord. - Welaan, ik wil niet langer in raadsels tot u spreken. Hoor! Ik zal u iets verhalen, dat tot niemand, zelfs tot mijne echtgenoote niet, ooit of immer over mijne lippen kwam; een geheim, het geheim van mijn leven. Maar veracht mij niet, en zoo gij na mijn verhaal gehoord te hebben, mijne dochter niet meer begeert voor uwen Richard - het zij zoo!
Hij wischte zich het klamme zweet van het voorhoofd en vervolgde:
- Men noemt mij rijk; meent gij dat mijn rijkdom mij verheugt? Ach neen! Maar ik heb het leed gedragen en zal het blijven dragen tot mijn einde. Slechts dáár - op zijnen kantoorlessenaar wijzende - zal mijne brave Martina weten, wat ik geleden heb, om haar eenen beteren levensstand te bezorgen. En nu - luister!
- Ik was jong, nog niet lang gehuwd, toen het kantoor sprong, waar ik het brood goed verdiende. De zaak was bedriegelijk; mijn patroon vlugtte naar Engeland, waar hem zijne familie volgde. Spoedig was het geheele kantoor te niet en ik zonder betrekking. Al mijn zoeken was vergeefsch, en mijne goede vrouw -. Doch den lezer is reeds bekend hetgeen Albert aan zijnen vriend verhaalde van zijn lijden op dien treurigen dag, toen alles scheen zamen te loopen om hem nog dieper in het ongeluk te storten, en hij het uitzigt op eene betrekking in rook moest zien verdwijnen, omdat het hem aan geld ontbrak.
- Zonder te weten waarheen, zwierf ik gedachtenloos door de stad. Op eene gracht over eene sluis gaande, gevoelde ik mij door droefheid, angst, smart, onbeschrijfelijk te moede, en bijna hadde ik het wanhopig besluit genomen, mij over de leuning te werpen en een einde te maken aan een leven zonder hoop, zonder toekomst. Ik dacht aan mijne Martine en sidderde. Maar - daar valt mijn oog op een klein voorwerp, dat onmiddellijk voor mijne voeten lag. Ik buk onwillekeurig en raap eene kleine zakportefeuille op....
- Eene kleine zakportefeuille, zegt gij, - viel hem van der Vloed gejaagd in de rede; - hoe zag zij er uit? Eene donkerbruine met stalen slootje?
Thans was de beurt der verbazing aan Albert, die opsprong en naar den adem hijgend vroeg: - hoe weet gij dat?
- Ga voort met uw verhaal, - hernam de ander, zonder de vraag te beantwoorden.
- Neen, neen! Ik moet eerst weten - zeg mij.
- Ik zal u misschien eenig narigt omtrent de zaak kunnen geven, doch slechts onder voorwaarde, dat gij uw verhaal voleindigt, zonder u door mij te laten storen; ook niet, wanneer ik misschien eenige ontroering mogt verraden, want ik vermoed eenen zamenhang van omstandigheden, tot welken gij mij den draad niet anders kunt in handen geven dan door bedaard en geregeld met uw verhaal voort te gaan.
Deze woorden had van der Vloed niet zonder die spanning, welke zich ook onder het voorkomen van uiterlijke bedaardheid gemakkelijk voor den verhaler zou hebben kunnen verraden, indien deze niet zelf zoo zonderling ware te moede geweest, uitgesproken.
| |
| |
Hij ging voort:
- Bij het licht eener lantaarn opende ik haar en vond....
- Eene banknoot van vijfhonderd gulden, - riep van der Vloed uit, zich geheelenal vergetende, zonder te bedenken dat hij zich zoo even de rol van stilzwijgendheid had opgelegd.
- Groote God! Wat is dat? - stotterde Albert.
- Ga voort, en stoor u niet aan mijne uitroepingen. Ik zal door ontijdig spreken uw verhaal niet meer afbreken.
Eindelijk ging Albert weder voort, doch met kloppend hart en bevende stem.
- Het is zoo: eene banknoot van vijfhonderd gulden. De eerste gedachte, die mij door de ziel vloog was deze: ‘gij zijt gered!’ Maar even snel riep eene inwendige stem mij toe: ‘dat geld behoort u niet!’ Deze gedachte behield de overhand en ik begaf mij in het naaste koffijhuis, vast voornemens, in het zakboekje te zoeken naar aanduiding van den eigenaar, doch vond die niet. De portefeuille bevatte....
- Niets dan de banknoot, - viel van der Vloed nogmaals in, maar wenkte oogenblikkelijk dat de verhaler zou voortgaan, terwijl hijzelf met groote stappen de kamer op en neder ging, zich nu en dan het zweet van het voorhoofd wisschende.
- God weet het, dat mijn voornemen was, de zware verzoeking te overwinnen, indien ik den eigenaar hadde kunnen uitvinden. Maar daartoe ontbrak mij de geringste aanwijzing. Dit weet ik nog wel dat ik dacht: ‘wie weet, hoe hier de vinger der Voorzienigheid zigtbaar is! Misschien laat zich de eigenaar van dit bankpapier verbidden, om mij met het leenen dezer geldsom voor mijn geheele leven te redden!’ Maar - ik vond niets, en nu - spaar mij het verhaal van den onbeschrijfelijken strijd, dien ik nu eenige uren streed. Ik dacht aan mijne toekomst, aan mijne arme vrouw, aan de bedreigingen van dezen dag, aan het uitzigt op eene betrekking, die mij het brood deed verdienen. Duister zweefde het mij voor den geest, door eene oproeping in een nieuwsblad den eigenaar van het bankbiljet uit te vorschen. Maar, zoo hij zich opdeed, zou hij mij helpen? En ik had slechts tijd tot den volgenden dag!
In de hevigste spanning zwierf ik andermaal langs straten en grachten, uren, uren lang. Eindelijk behield de booze geest, die in mij was gevaren, de overhand.
- In Gods naam! ik moet! - riep ik uit en vloog huiswaarts, waar het mij gelukte, mijne Martina tevreden te stellen met voorwendselen en uitvlugten, die mij ontsloegen van nadere verklaringen. Want ik hield mij overtuigd, dat zij liever van honger zou zijn omgekomen, dan hare welvaart danken aan gestolen geld. - Hij schrikte zelf, toen hij dit woord uitte en bedekte eenige oogenblikken zijn gelaat met de handen, waardoor het hem ontging, dat zijn toehoorder bijna evenzoo hartstogtelijk was als hijzelf.
- Den anderen dag ging ik in eene nabij gelegen stad het bankbiljet wisselen. Het onregtvaardig verkregen geld bragt meer zegen op, dan het verdiende - ik klom van hooger tot hooger, en werd een vermogend man. Jaren achtereen deed ik alle bedenkbare nasporingen, ten einde den eigenaar van de portefeuille te ontdekken. Helaas! zij waren alle vergeefsch!
- Zeer natuurlijk! - riep van der Vloed onwillekeurig uit.
- Maar ik smeek u, - trachtte Albert met moeite uit te brengen,
| |
| |
- spreek, spreek! wat weet gij van dat onzalig voorval? Mensch! spreek, om Gods wil spreek! nooit kwam een woord tot iemand over mijne lippen, en jaren, lange jaren heb ik den angel in het geweten moeten omdragen. Voor mijne dierbare vrouw moest ik dit vreesselijk geheim verbergen; het te openbaren zou haar dooden. Onder allen uitwendigen voorspoed riep eene stem mij toe: - aan diefstal hebt gij uw vermogen te danken; God zal eenmaal van uwe hand eischen het verdriet, de moeite, welligt de schande, die gij gebragt hebt over het hoofd van den man, die ongelukkig genoeg was om het geld te verliezen, waarmede gij u hebt verrijkt!.... -
- Niet alzoo! - was de kreet van van der Vloed, wien het onmogelijk was zich langer in te houden. - De banknoot was van mij; ik ging naar Indië op reis; het schip lag zeilreê en zou dien nacht vertrekken; aan toeven was niet te denken, men wachtte vorst. Ik was genoodzaakt, het bankbiljet, dat ik toevallig geheel afzonderlijk in eene kleine portefeuille bij mij had, in den loop te laten, en hoorde er nooit meer iets van. Wel gevoelde ik in de eerste jaren het verlies, maar ik kwam het te boven. En wat hadde mij die ééne banknoot immer kunnen opleveren, dat vergeleken zou kunnen worden bij hetgeen gij, door de gelijksoortigheid van het geval getroffen, gedaan hebt voor mijnen zoon!-
Zwijgend drukten de beide vrienden elkander de hand. De traan die langs hunne wangen rolde, maar veel meer nog de zwijgende blik dien zij omhoog hieven, getuigde krachtiger dan woorden het vermogten, wat zij dachten en dat zij elkander verstonden.
- O! - zeide eenigen tijd daarna Albert tot den vader van zijnen schoonzoon, - nu is het mij als haalde ik ruimer adem dan ik in al de jaren van mijnen voorspoed kon; een zware steen is mij van het hart gewenteld, die ik dacht dat mij levenslang zou drukken. Ja! ik heb het maar al te lang en maar al te pijnlijk gevoeld, dat geen uitwendige welvaart rust of genoegen gunt, wanneer daar eene inwendige stem beschuldigt, dat het goed niet is verkregen langs dien weg, die alleen regt is voor den Alwetende!-
marinus.
|
|