op het woord in een doodend uitpluizen van de letter en een dor dogmatismus ontaardde, of laf spel des vernufts met heilige waarheid werd gedreven; - wie mogt het haar euvel duiden, dat zij zich afgestooten gevoelde door band en vorm, waarin men het levende, vrije Christendom had geprangd, of door de karikatuur welke men er van maakte, en dat van Schurman separatiste werd? Dan behoeft men geen kind dezer wereld, geen twijfelend philosooph, geen ongeloovige te wezen, om te onderschrijven wat Schiller dichtte:
Welche Religion ich bekenne? Keine von allen,
Die du mir nennst! - Und warum keine? Aus Religion.
Wij zouden bijna zeggen, het oog slaande op de meesterlijke schets welke Schotel ons van Labadie geeft, den worstelende om de waarheid, en op zoo menigen trek in het karakter, ja op geheel het gemoedsbestaan van Anna Maria - wij zouden zeggen, daar moest aantrekking, drang tot vereeniging, Wahlverwandtschaft, bestaan en zich doen gelden. Wij keuren dan bijna elk gevoel natuurlijk, waarmede van Schurman den vurigen, gemoedelijken man begroette, zoo als dat ons in het negende hoofdstuk, ‘Anna Maria van Schurman, eene discipelin van Labadie,’ wordt medegedeeld, en met belangstelling, met goede wenschen in het hart, slaan wij - mogen wij ook de afscheiding op zichzelve beklagen en erkennen wij ook daarin nu en dan aanmatiging en overdrijving - dat hoopken van ‘heilbegeerige, heilzoekende, godzalige zielen,’ op zijne gangen vol beproeving, maar die de trouwe staalt, gade. Wij doen zulks te meer en met te meer eerbied voor het waarachtig christelijk element, dat zich daarin bij van Schurman openbaart, als zij daardoor ‘tot kennis van zichzelve komt en zichzelve geheel ontdekt,’ en nu een' hoogeren trap van christelijken zin en deugd bestijgt, waarop zij ontwaart en met schaamte bekent ‘dat zij aan ijdelheid, eerzucht, en hoogmoed hare offers had gebragt,’ moge zij dan ook droomen, droomen van eene volmaakte gemeente hier op aarde, niet gedachtig aan het woord van den Heer; ‘Laat ze (beide, onkruid en tarwe) zamen opwassen tot den dag des oogstes!’ - Immers hoever blijft zij steeds van dien onverstandigen, liefdeloozen ijver, te allen tijde schier bewezen, welken men het: - ‘weet gij niet van hoedanigen geest gij zijt?’ mogt vragen, die daar komt blakende en verdervende!
En daaraan, aan die rigting, hecht zich nu Van Schurman met eene trouw die van geen verlaten weet, zoodat dezer geschiedenis schier de hare wordt. Zoo vergezellen wij haar naar het vrije rijksstift Herfort, later naar Denemarken, waarheen de gemeente der Labadisten wordt verstrooid, totdat zij eindelijk te Wiewerd ruste vindt en later eene hoogere rust ingaat, dan die de aarde gunt en geeft.
Zoo mogt het leven der geroemde, gevierde in betrekkelijke vergetelheid en afzondering eindigen; zij voedde de overtuiging, dat zij slechts den schijn en het nietige had opgeofferd, om het wezenlijke en degelijke te kiezen, dat zij in hare armoede rijk was geworden. En die overtuiging stond de proef door, waarop het sterven den mensch in zijne gangen stelt. Berusting, vrede, hoop omgaven hare doodssponde. - Eenvoudig, maar door die eenvoud treffend, deelt de schrijver ons dit mede, terwijl het laatste als het eerste in het werk blijken draagt van de naauwgezetheid, waar-