| |
| |
| |
Eerkrans gelegd op het graf van een hoogleeraar.
Het beeld van J.F. van Oordt, JWz., Ridder der Militaire Willemsorde, vierde klasse, laatst Hoogleeraar in de godgeleerdheid te Leiden, geschetst door H.M.C. van Oosterzee, predikant te Oirschot, met portret. 's Hertogenbosch, Gebroeders Muller. 1853.
Nagelaten leerreden van J.F. van Oordt, JWz., Hoogleeraar te Leiden. 's Hertogenbosch, Gebroeders Muller. 1853.
Wij voegen deze beide werken bij elkander, niet alleen, omdat zij gelijktijdig van de pers kwamen bij dezelfde uitgevers en denzelfden persoon betroffen, maar omdat het eene een eerkrans legt op het graf des hoogleeraars Van Oordt en het andere bewijst, hoe waardig hij was, om zijner nagedachtenis dien eerkrans te wijden. Het eene vertoont ons zijn beeld, het andere geeft ons zijn geest. Het eene leidt ons tot den hoog vereerden, diep en levendig betreurden man, in het andere spreekt hij ook na zijnen dood nog tot zoo velen als zijn kanselarbeid op prijs stellen en van hem willen leeren, vermaand, opgewekt, geheiligd, bemoedigd en vertroost willen worden.
We vestigen eerst onze aandacht op het beeld van Van Oordt, door Van Oosterzee geschetst, en slaan dan het oog op de geestelijke nalatenschap, ons na zijn' dood geworden.
Het was voor den Oirschotschen leeraar geene gemakkelijke taak, het beeld te schetsen van een' man, wien tijdgenoot en nakomeling eene veelzijdige waarde niet ontzeggen kan; een' Evangeliedienaar door velen bemind en geacht, ook die van hem in de opvatting der christelijke waarheid verschilden; een' godgeleerde met rijke geestesgaven toegerust, en door hem ijverig gebruikt om jongelingen te helpen vormen tot de heilige bediening, waar hijzelf zoo hoog mede was ingenomen. De veeljarige vriendschapsbetrekking, waarin hij tot den hoogleeraar stond, noopte hem, om, kort na 's mans dood, het volle hart lucht te geven in een opstel in den Evangeliespiegel: Iets ter herinnering aan J.F. van Oordt, JWz., getiteld. Doch die naauwe betrekking, gevoegd bij het geopenbaard verlangen om van zijne hand eene meer uitvoerige herinnering van Van Oordt te ontvangen, maakte zijne taak niet ligter, omdat, vooringenomen als hij was met het te schetsen beeld, gestrenge waarheid bovenal zijne pen moest besturen, wilde hij geen oneer doen aan de nagedachtenis van een' man, ‘wien waarheid boven alles dierbaar en heilig was, die het zoeken naar waarheid en niets boven haar tot het doel van zijn leven en het middelpunt van zijne studiën had gemaakt, die om lief noch leed zou hebben ontveinsd of omzwachteld hetgeen waarheid was in zijne oogen.’
Van Oosterzee meende iets meer te moeten geven dan eene levensbeschrijving. Hij verlangde een zooveel mogelijk gelijkend beeld des hoogleeraars te schetsen. Daar waren echter eigenaardige moeijelijkheden aan verbonden, zoowel omdat er in Van Oordt's studiën,
| |
| |
in hetgeen hij gedaan, bevorderd, bearbeid, tot stand gebragt heeft, eene veelzijdigheid bestaat, waarbij de pen van zijn' levensbeschrijver gevaar loopt ieder oogenblik ter zijde te wijken, en het beeld des mans eene groote verscheidenheid van uiteenloopende trekken levert, die naauwelijks onder één gezigtspunt kunnen worden gebragt, als ook omdat er teedere punten waren aan te roeren, die niet mogten worden voorbij gegaan, inzonderheid omtrent Van Oordt's godgeleerde rigting, en omdat de overledene niet altijd in zijne waarde gekend was in zijn leven en door zulken wel eens miskend werd, die in vroegere jaren hoog met hem waren ingenomen, ja, omdat zijn zedelijk karakter niet altijd zoo ongemoeid is gelaten, als hij het verdiende, die zelf omtrent anderen zachtzinnig en verschoonend oordeelde bij verdenking, zelfs wanneer die welligt even gegrond was als die omtrent hem geheelenal ongegrond. Van Oosterzee wil niet enkel als lofredenaar optreden van een man, die als mensch zijne gebreken had, die hijzelf wel het minst trachtte te verheelen of te verschoonen. Hij gelooft ook, dat niet allen, die zich voor het door hem geschetste beeld plaatsen, bevredigd zullen zijn, omdat de beschuldiging van onjuiste voorstelling schier niet kan uitblijven, waar het een man geldt, omtrent wien, ook na korte ontmoeting, zich een zoo bepaald oordeel vormde en uitsprak. De indruk, dien Van Oordt maakte op velen met wie hij in betrekking stond, was verschillend, in zijne onderscheidene maatschappelijke betrekkingen, als geleerde, kanselredenaar, als mensch, burger en krijgsman, en wel te verklaren uit zijn open en rond karakter, ‘dat van veinzen noch achterhoudendheid wist, en zich zoo weinig kon vermommen, dat hij zich wel eens te veel bloot gaf, en men zijne zwakheden omtrent even spoedig moest ontwaren als zijne beminnelijke hoedanigheden;’ uit de kloeke rondborstigheid, ‘waarmeê hij somwijlen tot aan - zoo niet tot over de
grenzen van voorzigtigheid voor zijn gevoelen uitkwam, en die hem wel eens ongunstiger deed beoordeelen, dan hij verdiende;’ en uit die warschheid van om- en bijwegen, ‘welke hem meermalen de aangenomen vormen der zamenleving in het vuur van zijne onkreukbare liefde voor waarheid, regt en billijkheid minder deed in acht nemen dan sommigen verlangden.’ Hoe warsch Van Oosterzee was om de nagedachtenis van zijn' vriend door opgesmukte loftuiting te vereeren, zoo zeer is hij overtuigd, dat hij niet zoo arm was aan voortreffelijke hoedanigheden van geest en hart, om hoog gestemden, maar niet verdienden lof te behoeven, ten einde in zijne waarde te worden gekend. Kenmerkte ongekunstelde eenvoudigheid Van Oordt in en bij alles, de schrijver acht, dat de schets van zijne persoonlijkheid, wat de gebezigde verwen aangaat, niet geheel mislukt zal zijn, als hetgeen over hem geschreven wordt zich insgelijks door ongekunstelde eenvoudigheid kenmerkt. Wij meenen aan den schrijver den lof niet te mogen onthouden, dat zijn geschrift zich in dat opzigt gunstig aanbeveelt, eene verdienste, die wij te hooger schatten, naarmate het moeijelijker was over den vriend hier en daar in hoog gestemde taal terug te houden, wat het volle hart zoo gaarne omtrent den vriend uitboezemt. De hoogste lof, waarop hij aanspraak wenscht te maken, is die, ‘dat het hem hebbe mogen gebeuren eenigermate regt te doen aan de nagedachtenis van eenen wakkeren vaderlander en ijverigen dienaar der wetenschap - of om te noemen wat het allerhoogste
| |
| |
stond in de schatting van Van Oordt: - eenen dienaar van Christus, die sprak omdat hij geloofde, en wiens biddend streven was, dat het leven van zijnen Heer gedurig meer het zijne worden mogt.’
Wat den vorm betreft: de schrijver bespeurde al spoedig de onmogelijkheid om zich aan tijdorde in het leven van Van Oordt te binden. ‘Zijn uittrekken in 1830 b.v.’ zegt hij, ‘zou vrij zonderling te midden der vermelding van zijne ontwikkeling als godgeleerde en zijne werkzaamheden als hoogleeraar hebben gestaan.’ Hij oordeelde daarom, dat het beter was eene splitsing te maken in die hoofdstukken, die 's mans beeld wel in afzonderlijke trekken voorstellen, maar uit welke gezamenlijk zich toch dat beeld zonder moeite vormen laat. Wij danken den heer Van Oosterzee voor die wijze van bewerking, omdat zijne voorstelling daardoor veel aan levendigheid wint en het eentoonige eener kronijkmatige levensbeschrijving door het afwisselende der tooneelen er door wordt weggenomen.
Dientengevolge wordt Van Oordt ons in het eerste hoofdstuk geschetst in zijne vorming en aanvankelijke ontwikkeling; in het tweede, als Evangeliedienaar; in het derde, als godgeleerde en hoogleeraar, terwijl het laatste hoofdstuk hem in zijne maatschappelijke betrekkingen voorstelt en zijn dood vermeldt.
Omtrent Joan Frederik van Oordt's afkomst, eerste onderwijs, verdere vorming en ontwikkeling, deelt het eerste hoofdstuk ons de bijzonderheden mede. Vroegtijdig onderscheidde hij zich reeds door een levendig vernuft en eene heldere bevatting. Minder geschikt om zijn vader in handelsbetrekking op te volgen, werd zijne begeerte tot ernstiger studie, bepaaldelijk eene bestemming voor den kansel bij hem opgewekt. Weldra ontwaakte in hem eene liefde voor de voortbrengselen der klassieke oudheid, onder de leiding van den voortreffelijken rector J.A. Nodell, die niet weinig toebragt om zijn dichterlijken smaak te vormen. In een letterkundig gezelschap met een viertal zijner vrienden door hem opgerigt - een gezelschap dat nog te Rotterdam bestaat - gaf hij weldra proeven van zijn aanleg voor poëzij, die, als hij dezen zijn' aanleg had blijven ontwikkelen hem eene eervolle plaats op den Nederlandschen zangberg zouden hebben kunnen verzekeren. In de aanteekeningen achter het werk gevoegd, deelt de schrijver eenige dichtstukken mede, waaruit niet alleen de zedelijke strekking van Van Oordt's muze blijkt, maar waarin wij ook zijn vaderlandlievenden geest, dikwijls in zoetvloeijende verzen en met dichterlijken gloed uitgeboezemd, opmerken. In 1812, met de noodige kundigheden toegerust, vertrok hij naar de Utrechtsche akademie, met wier toenmaligen toestand ons de schrijver bekend maakt. Wat hij van het letterkundig gezelschap aldaar Utile dulci zegt, vond te meer weerklank in het gemoed van referent, die zelf eens lid was van dit - in zijn tijd ook in nadruk werkgezelschap. Maar voor de vorming van Van Oordt mag wel niets gewigtiger geweest zijn, dan het onderwijs en de leiding van den platonischen Van Heusde. Met duidelijke trekken wijst Van Oosterzee zulks aan, terwijl wat hij daarover schrijft de onmiskenbare bewijzen draagt van den invloed van Van Heusde's onderwijs op hemzelven. Maakte de vaderlandsche geschiedenis een belangrijk onderwerp van het onderzoek van
Van Oordt uit, ook van zijn vaderlandsch gevoel gaf hij een sprekend bewijs, toen hij, in het hagchelijk tijdstip, waarop
| |
| |
Napoleon zich andermaal op den keizerszetel had geplaatst even moedig naar het zwaard greep, als hij met zijne zangen den moed der dapperen had aangevuurd. Na de terugkomst van Utrechts studerende jongelingschap hervatte Van Oordt met vernieuwden ijver zijne studiën. Het onderwijs van Van Heusde werd nu vervangen door die rijk begaafde hoogleeraren in de godgeleerdheid, waar Utrechts hoogeschool destijds roem op dragen mogt. Allen bragten niet weinig bij tot zijne vorming, terwijl daartoe evenzeer diende het voorregt van de leiding zijns ooms, professor Van Oordt, door veelvuldigen huiselijken omgang. In April 1821 verwierf hij den graad van doctor in de godgeleerdheid. Hij was toen reeds predikant te Nederlangbroek, maar zijne akademische, hoogstbelangrijke dissertatie was eene proeve van het wèl besteden zijns studententijds. En toch Van Oordt was geen kamergeleerde. Een groot vriend van het gezellige leven, beklaagde hij zich wel eens in later' leeftijd, dat hij in zijne jeugd niet meer gestreden had tegen die bewegelijkheid van geest, die hem echter tot een bij uitstek belangrijk en nuttig mensch in de zamenleving, en voor de maatschappij deed zijn.
Niet minder belangrijk dan het eerste is het tweede hoofdstuk, dat Van Oordt als Evangeliedienaar schetst. Wat hij bij zijne eerste Evangelieprediking reeds uitsprak heeft hem sedert altijd gekenmerkt: de wetenschap behoort de dienares te zijn van en te leiden tot christelijk leven, in onderscheidene betrekkingen. Zijne Evangeliebediening beschouwde hij als het middel om een' godsdienstig christelijk wijzen en praktischen zin in den mensch te ontwikkelen en hem alzoo te vormen voor zijne bestemming. Zijne getrouwheid in zijn dienstwerk, zijn verkeer in de gemeente, het werk dat hij van zijne katechizatiën maakte, wordt met welverdienden lof vermeld. Zijn praktische zin was in geheel zijn dienstwerk zigtbaar, terwijl hij er diep van doordrongen was, dat de Evangeliedienaar uit volle overtuiging, uit innig gevoel der heilige waarheid, die hij verkondigt, moet spreken. Ging hem daarom de naam na van vrijzinnige opvatting des Evangelies, Van Oosterzee toont in menige proeve, hoe regt Evangelisch die vrijzinnige opvatting was. In zijn predikwerk blijkt ook vooral zijne hooge ingenomenheid met het Evangelie. Hij maakte er dan ook al spoedig grooten opgang mede. Niet slechts te Alkmaar, waarheen hij, na een bijna driejarig verblijf in zijne eerste gemeente, vertrokken was, maar ook later in Utrecht wist men zijne predikgaven op hoogen prijs te stellen. En toch had hij dien niet te danken aan het wegslepende van uiterlijke voordragt. Wat zijn kanselvoordragt uitnemend kenmerkte schetst ons de schrijver in een breed overzigt daarvan, waar we later bij het beschouwen van Van Oordt's nagelatene leerredenen op zullen terugkomen. Trad de persoon van Jezus Christus in zijne leerredenen steeds op den voorgrond, als het middelpunt van het gansche Evangelie, hij beval de waarde van het christendom in het maatschappelijk leven niet alleen in zijne leerredenen, maar bij elke gelegenheid, ook buiten den christelijken leerstoel en in het dagelijksch leven krachtig aan. Ook
zijne voorlezingen in verschillende kringen ademen dien geest, terwijl zijn ijver voor de zendingszaak en zijne krachtige pogingen tot bevordering van de belangen des Bijbelgenootschaps de schoonste verdediging zijn tegen de latere miskenning zijner Evangelische zienswijze, als bragt die minachting mede voor Gods Woord.
| |
| |
Het derde hoofdstuk stelt Van Oordt meer bepaald voor als godgeleerde en hoogleeraar. Als zoodanig beroepen te Groningen, kwamen hem zijne vlugheid en schranderheid bijzonder te pas om, daar zijn predikwerk en het waarnemen der verschillende deelen van de Evangeliebediening hem belet hadden om op eene voortgaande strenge beoefening der wetenschap zich toe te leggen, in betrekkelijk korten tijd veel te onderzoeken en zich eigen te maken; terwijl zijn voorbeeld doet zien, dat het tot vorming van echt wetenschappelijken zin vooral aankomt op goed gelegde grondslagen. Met liefde voor navorsching der waarheid, met een onbevooroordeelden, vrijen blik, met gemoedelijke vroomheid aanvaardde hij, schoon zich helder bewust van wat hem nog ontbrak, vierendertig jaren oud, het hoogleeraarsambt.
Toen Clarisse door Hofstede de Groot opgevolgd en Ypey door Van Oordt's akademievriend Pareau vervangen was, vormden zij een driemanschap, dat geacht wordt aan het hoofd te staan der stichters van de zoogenoemde Groninger school. Van Oosterzee achtte het onmiddellijk tot zijne taak te behooren, om hier iets uitvoeriger over den oorsprong, de ontwikkeling en den aard dezer school te handelen, en dat vooral om het standpunt te doen kennen, van hetwelk Van Oordt als godgeleerde en hoogleeraar moet worden beschouwd. En het is hieraan, dat wij een even belangrijk als uitvoerig overzigt te danken hebben van den grondslag, de ontwikkeling en de rigting der zoogenaamde Groninger school, een naam, waar Van Oordt en zijne geestverwanten zich nadrukkelijk tegen hebben verzet, in zooverre als die naam zou aanduiden ‘een soort van afgesloten ligchaam, waarvan de leden aan bepaalde begrippen en vormen verbonden zijn,’ terwijl zij dien alleen dan lieten gelden, als men er door verstond: ‘eene vereeniging van zelfstandige godgeleerden, die wel in éénen geest, maar toch elk op zijne wijze, gemeenschappelijk trachtten mede te werken aan de ontwikkeling der wetenschap en de opbouwing der kerk.’ Dat Van Oordt haar dus opvatte blijkt genoegzaam uit den zelfstandigen weg, dien hij zoo te Groningen, als later te Leiden bewandelde. Stemde hij met de rigting der Groninger school zelfstandig in, hare beginselen ontwikkelde en droeg hij op zijne wijze voor. Mogt hij met haar instemmen, dat Jezus Christus het middenpunt van het christendom is en dat in de christelijke godgeleerdheid van Hem alles moet uitgaan, hij had desniettemin zijn eigen standpunt, van waar hij de godgeleerdheid overzag. Wij zouden te breedvoerig worden, als wij den schrijver in de nadere aanwijzing hiervan wilden volgen, maar kunnen niet nalaten hem onzen dank te betuigen voor de naauwkeurige ontwikkeling daarvan, terwijl we den belangstellenden lezer nadrukkelijk aanbevelen,
om het uitgebreid overzigt dat Van Oosterzee aangaande Van Oordt's werkzaamheden als hoogleeraar in het exegetisch-historisch, philosophisch en praktisch gedeelte der godgeleerdheid geeft aandachtig gade te slaan, en daaruit op te merken, dat het apostolisch woord: ‘het Evangelie is eene kracht Gods tot zaligheid voor ieder die het gelooft’ de sluitsteen was van het gebouw, dat Van Oordt zich op het onveranderlijk fundament: Jezus Christus, als priester der wetenschap had opgerigt en aan welks volmaking hij arbeidde, zoo lang de Heer er hem de kracht toe gaf naar ligchaam en geest. ‘Wij hebben,’ dus eindigt de schrijver dit hoofdstuk, ‘geen steen verplaatst, eer wij onze lezers het gebouw hebben
| |
| |
binnengeleid, en terwijl wij het achter hen en ons sluiten met de eerbiedige stilte, die men aan de nabijheid eens ontslapenen verschuldigd is, laten wij het aan den Heer over om eenmaal, wanneer alles aan het licht komt, te beslissen, of het uit hooi en stoppelen, dan of het uit proefhoudenden steen en zuiver metaal was zamengesteld.’
In het laatste hoofdstuk eindelijk beschouwt de schrijver Van Oordt in zijne maatschappelijke betrekkingen en vermeldt hij zijn dood.
Ofschoon waardig priester der wetenschap, was Van Oordt echter geheelenal de man des bedrijvigen levens in de maatschappij. Wie hij was als lid van hooge kerkelijke besturen, als lid en praeadviserend lid der synode in hoogstmoeijelijke tijden meldt de schrijver ons met belangwekkende naauwkeurigheid, die niet gemist wordt, waar hij hem als lid des Leidschen kerkeraads te beschouwen geeft, voornamelijk in zijne werkzame deelneming in de beruchte zaak van het Huiszittenhuis, toen getrouwheid aan roeping en pligt hem en de medeopzieners der gemeente te staan kwam op meer dan miskenning en verguizing - op dadelijk lijfsgevaar.
Wat we hier verder aantreffen omtrent Van Oordt's veel besproken krijgsmansleven in de jaren 1830 en 1831, omtrent de valsche geruchten ten zijnen nadeele, zijn huiselijk leven, zijne diepe smart over het afsterven zijner dierbare gade, zijne laatste ligchaamssmarten, dood en begrafenis is allezins waardig der lezing en overweging te worden aanbevolen. Met 78 bladzijden aanteekeningen en eene lijst der schriften van Van Oordt naar tijdorde der uitgave eindigt deze waardige hulde aan de nagedachtenis van een man, die door veelzijdige ontwikkeling een zegen was voor velen, in wien de Leidsche hoogeschool, het vaderland, de gemeente des Heeren een van hare sieraden verloren - maar de hemel een' burger gewonnen had, voor wien het pad des lijdens de weg ter heerlijkheid was.
Wij danken den heer Van Oosterzee voor de zorg en moeite aan dezen arbeid besteed. Was het zijn voornemen niet, om als lofredenaar des overledenen op te treden, hij heeft een waardigen eerkrans gelegd op het graf des hoogleeraars met die bescheidenheid en waarheidszin, die de vrienden des afgestorvenen in hem zullen vereeren en op prijs weten te stellen. Wel was het de vriendenhand die den eerkrans vlocht, maar die hand legde hem niet op de grafzerk zonder dat het gemoed des opregten er hem de vrijheid toe gaf. Wij achten deze eenvoudige, maar daarom welsprekende hulde aan Van Oordt's verdiensten toegebragt, eene niet onbelangrijke verrijking onzer vaderlandsche literatuur.
Het was een gelukkig denkbeeld te gelijk met dit levensbeeld van Van Oordt in een bundel van zijne nagelaten leerredenen ons tevens de vruchten van zijn geest aan te bieden, die we met even veel genoegen ontvingen, als we er gaarne eenig verslag van geven, terwijl we ze beschouwen als de immortelles, die aan den eerkrans den ontslapene toegewijd geen geringe waarde bijzetten.
't Verwondert ons niet, dat kort na Van Oordt's dood, zoo als zijn zoon ons in de voorrede voor de nagelaten leerredenen berigt, zich het verlangen openbaarde, om nog eenige proeven van zijn kanselarbeid het licht te doen zien. Allen die met 's mans heldere denk- en zienswijze, praktischen zin, ongekunstelde wijze van voorstelling, vrijmoedige, maar bescheidene openhartigheid eenigzins door vroegere schriften van hem
| |
| |
bekend waren, konden niet anders dan zich verheugen, dat onze theologische letterkunde met deze geestelijke nalatenschap des hoogleeraars stond verrijkt te worden. Dat in dezen bundel bij voorkeur stukken zijn opgenomen uit lateren tijd, toen Van Oordt reeds lang het hoogleeraarsambt had bekleed, prijzen we daarom vooral, omdat ze als modellen van kanselwelsprekendheid het publiek worden aangeboden, overtuigd als men was, dat in het algemeen de latere leerredenen in naauwkeurigheid van bewerking boven de vroegere uitmuntten.
De ons hoogst welkome bundel bevat twaalf leerredenen over zeer belangrijke, voor het praktisch leven allezins vruchtbare onderwerpen, naar juist gekozene teksten. We zullen ze niet als een dor register achtereenvolgens opnoemen, liever geven we op de breede aanwijzing van Van Oosterzee in zijn geschetst beeld van Van Oordt een beknopt overzigt van den kanselarbeid en de predikwijze des beroemden kerkleeraars, door eenige proeven uit zijne nagelaten leerredenen gestaafd.
Niet aan het wegslepende van uiterlijke woorden had, als Van Oosterzee zegt, Van Oordt den opgang te danken, dien hij als prediker maakte, niet aan een' bevalligen, sierlijken stijl of keurige beelden, evenmin aan kunstige schetsen, vernuftige inkleeding, aangrijpende schilderingen, verrassende wendingen of schitterende tegenstellingen. Nimmer offerde hij de zaak aan den vorm op. Wat zijn stijl in sierlijkheid moge missen, wordt ruim opgewogen door de kracht zijner taal, de gespierdheid der uitdrukkingen, den diepen zin der denkbeelden daarin ontvouwd. Wil men eene enkele proeve: we kiezen er een uit het slot der negende leerrede, over Hebr. X:9b. Hij neemt het eerste weg, om het tweede te stellen, eene rede om ‘het oude en het nieuwe, offers en godsvrucht’ in het licht te stellen. ‘Wij gelooven van ganscher harte, dat Christus, de regtvaardige, voor ons onregtvaardigen geleden heeft, opdat Hij ons tot God zoude brengen; dat Hij ook door Zijn' dood is eene verzoening voor onze zonden; dat Zijn bloed, het bloed des Nieuwen Verbonds, vergoten is tot vergeving der zonden. Maar indien wij daar eenzijdig bij blijven staan, - indien wij Hem alleen beschouwen als een zondoffer voor ons gebragt, waardoor de schuld is weggenomen of uitgedelgd, alsof dat, zoo niet het eenige, dan toch het voorname was waarop het aankwam, - indien wij vergeten, dat Hij voor ons stierf, opdat wij met Hem der zonde sterven, vergeten (dat) wij door Zijne offerande geheiligd zijn in den wille Gods, opdat ook wij dien doen en zelve ons Gode ten offer stellen, - dan vrees ik, dat wij wederkeeren zouden tot de eerste beginselen. Ik vrees, dat onze schrijver ons verwijten zoude, dat wij verkeeren wat Christus gedaan heeft, dat wij het tweede wegnemen, om op nieuw het eerste te stellen. Niet alzoo, Gel.! Neen, ziende op Christus, zij het ons te doen om als geheiligden in Hem, niet naar onzen, maar naar Gods wil te leven en ons Hem ten offer
te wijden. Zijn dood zij ons niet alleen een zoenoffer, Hij zij ons ook een inwijdingsoffer waardoor wij met Hem geheiligd zijn in den wille Gods. Niet enkel bevrijding van schuld, ook reiniging des harten zoeken wij daarin, gelijk Hij rein is. Wij zien op Hem als den oversten leidsman, dien wij volgen, naar wien wij ons vormen door den geest. Och! dat Hij ons meer en meer verlosse en heilige, en gelijk Hij het deed voor zichzelven, zoo ook in ons dat tweede stelle en vol- | |
| |
make: ‘Zie, ik kom om uwen wil te doen, o God!’
Schaarsch, we zouden met het oog op Van Oordt's dichterlijken geest haast zeggen, te schaarsch is hij in het gebruiken van beelden, maar waar hij er zich van bediende, moesten ze meer strekken om zijne gezegden te verduidelijken, dan ze te tooijen. Door eenvoudigheid, meer dan door sierlijkheid, onderscheiden zij zich. Zoo b.v. als hij, gelijk in de tweede leerrede eene wijze behartiging aanprijst van de gebeurtenissen der wereld en de lotgevallen der menschen, als weldadige beschikkingen van God, naar Ps. CVII:43, gebruikt hij het beeld eens reizigers op deze wijze: ‘Met welk een' naam zoudt gij den reiziger bestempelen, die vele landen bezocht, vele steden doorreisd en in zoover veel ook aan zich ervaren had, maar zich niet had opgehouden om 't merkwaardige te zien, de heerlijkste natuurtooneelen met zijne aandacht niet had verwaardigd, de belangrijkste voortbrengselen der kunst achteloos was voorbijgegaan, verschillende volken had bezocht, maar zonder op hunne eigenaardigheden te letten, onderscheidene menschen had gezien, maar zonder hen te leeren kennen, en die terugkwam zonder nut van zijnen togt, zonder voordeel van de gelegenheden die hij boven anderen had? Zeker, eenen verstandigen reiziger zoudt gij hem niet noemen. En nu, reizigers zijn ook wij op aarde, al wat daar gebeurt zijn de merkwaardigheden op de reis te aanschouwen, - zouden wij dan wijs kunnen heeten, indien wij de gebeurtenissen der wereld, de lotgevallen der menschen niet gadesloegen, geen acht gaven op 't geen ons overkwam en alzoo aan het einde der reis haar als vergeefs gedaan moesten beschouwen?’
Van Oordt's leerredenen muntten niet uit door kunstige schetsen. ‘Hij was,’ als de ontwerper van zijn beeld zegt, ‘meer gewoon te vragen naar het gepaste, dan naar het blinkende. - Waar zich de zucht om te pronken verraadde in leerredenen, die nu of dan ter zijner kennis kwamen, gaf het hem een onaangenaam gevoel, ofschoon hij regt deed aan de gaven van hen, die slechts in den rijken schat van hunne kennis, vernuft en verbeelding te grijpen hadden, om door sieraden van welsprekendheid als sterren van de eerste grootte te schitteren. Maar het moest geen gezochtheid verraden; deze stuitte hem in alles; dan verzette zich zijn praktische geest tegen instemming, ook met het algemeenste oordeel.’ Maar hoe kunsteloos ook, aan dégelijkheid ontbrak het zijne dispositien niet. Tot bewijs, hoe hij daarbij aan eenvoudigheid dégelijkheid, aan het ongedwongene een waas van frischheid paarde, enkele voorbeelden. Naar Joh. VI:29 (eerste leerrede) beschouwt Van Oordt het geloof als het door God gewilde werk der menschen. Na het woord des Heeren uit het verband opgehelderd en aangetoond te hebben, dat Jezus het geloof in Hem, dien God gezonden heeft, voorstelt als een werk, of wil men liever als eene daad der menschen, toont hij eerst aan, dat het geloof is een werk, eene daad des menschen, en vervolgens dat het is een werk van God, namelijk, dat God van den mensch vordert, dat Hij van hem wil, hem oplegt. Bij de ontwikkeling van het eerste punt zegt hij: zoo komt het overal voor in de Heilige Schriften - het ligt in den aard der zaak - het komt overeen met de geheele inrigting van het Evangelie. En bij het uiteen zetten van het tweede deel der rede: noemt de Heer het geloof in hem ook het werk Gods, dan stelt ons dit het geloof
| |
| |
in Jezus Christus van de zijde der pligtmatigheid, genoegzaamheid, onontbeerlijkheid voor. Daarop bouwt hij zijne vermaning om er elkander door op te wekken tot of te versterken in het geloof in Jezus Christus, als het werk, dat God van ons wil, als het eenige, dat Hij van ons wil, als het werk, het eenige werk tot zaligheid.
‘Godsvrucht de ware wijsheid’ is het onderwerp der derde leerrede, over Job XXVIII:28. Eerst wordt de tekst in 't verband en naar 't bijzonder doel des gewijden dichters beschouwd; dan het woord als eene algemeene godspraak tot den mensch voorgesteld en bevestigd; eindelijk daaruit opwekking ontleend om haar te behartigen. Na eene duidelijke en treffende ontwikkeling van het eerste deel, waarin de redenaar den algemeenen zin dezer uitspraak dus opgeeft: daar is geen godsvrucht zonder deugd, want aan de vrucht kent men den boom; daar is geen deugd zonder godsvrucht, want er groeit niets, waar geen wortel is. Beide te zamen vereenigd - dat is de ware wijsheid des menschen, toont hij in het tweede deel aan, dat godsvrucht de ware wijsheid is, omdat God zelf het gezegd heeft - omdat het in den aard der zaak ligt en door de ervaring bevestigd wordt - omdat geene andere wijsheid, zoo ten allen tijde, zoo geheel genoegzaam is tot ons geluk; terwijl het laatste deel met deze zeer toepasselijke opmerkingen besloten wordt: stelde de dichter de ware wijsheid over tegen eene verkeerde rigting van de zucht naar wijsheid die daar woont in den mensch, het ontbreekt nog niet aan zulken, tot wie men, het oog op hun streven vestigende, zeggen kan: ziet, niet wat gij zoekt, maar wat de Heer zegt, dat is de wijsheid; en is het woord des dichters door ons als eene algemeene waarheid voorgesteld, - het ontbreekt nog niet aan zulken die de ware wijsheid geheel verwaarloozen.
Beschouwde Van Oordt in eene vijfde leerrede, over Matth. XI:19a, Jezus Christus als ons voorbeeld in het genot en gebruik van de goederen en genoegens des levens, hij maakt ons vooraf opmerkzaam op het hoog belang dier uitspraak van den Heer zelven: die Zoon des menschen die gekomen is, etende en drinkende, is toch Hij, die den hoogsten trap des menschelijken levens beklom, wiens geest die des waren levens is, die onze voorganger is, dien wij moeten volgen en aan wiens beeld de Christen gelijkvormig moet wezen. In dezen geest het woord des Heeren ten grondslag van verdere overdenking gelegd hebbende, verdeelt hij zijne toespraak in twee hoofddeelen: het eerste is de beschouwing van het beeld zelf, waarin hij ons met eenige trekken uit zijne geschiedenis meer ontwikkeld voor oogen houdt, dat en hoe Hij, de Zoon des menschen, is gekomen etende en drinkende. Dit eerste deel ontwikkelt hij in de drie volgende punten, als enkele trekken in Jezus' geschiedenis: Jezus onttrok zich niet aan de wereld of aan de genoegens des gezelligen levens; - Jezus was te midden daarvan steeds een voorbeeld van matigheid en zelfverloochening, waardoor Hij van de wereld en hare genietingen nooit beheerscht werd; - Jezus bezigde ook deze tot Zijne eigene bestemming en anderer zaligheid, zoodat Hij zelf daarover heerschte. Het andere deel is de toepassing er van op onszelven, of de aanprijzing van zulk een gedrag als een voorbeeld voor ons christelijk leven. Heeft het van den aanvang des Christendoms niet ontbroken aan hen, die christelijke vroomheid zochten in eenzame afzondering, in onthouding van
| |
| |
spijs en drank, in het zich ontzeggen van alle zinnelijke genietingen; de prediker toont eerst aan, hoe die onthoudingen te beschouwen zijn, wat geen, wat wel christelijk leven is, en eindigt met op te merken, dat, als er zijn die verkeerdelijk het christelijk leven in onthouding zoeken, er nog veel meer zijn, die de wereld misbruiken, die in het genot de matigheid en de zelfverloochening missen, welke hoofdtrekken uitmaken in het beeld van den Zoon des menschen.
Is 't in deze en de volgende rede, dat Van Oordt, als Van Oosterzee opmerkt, onwillekeurig zijn eigen beeld heeft geteekend met de gemeente voor te houden, hoe het Christendom wel levensvreugde vergunt, en hoe wij daarin het voorbeeld van den Heer zelven voor ons hebben, maar toch vermaant om het hoogere niet uit het oog te verliezen, ook bij en onder het genot van het goede des levens, wij gelooven met hem, dat Van Oordt's leerredenen de ongedwongen uitvloeisels zijn zijner innerlijke wijze van zijn, de afdruksels zijner persoonlijkheid. Doch hoe ook aan de hand der natuur vervaardigd, ‘leide niemand hieruit af, dat het in de leerredenen van Van Oordt ontbreekt aan nieuwe, oorspronkelijke voorstellingen en opvattingen.’ Daarvan moge ten bewijze strekken de achtste der nagelaten leerredenen, - die even als de vierde, negende en tiende uitvoerige verklaring behoefde - een openlijk blijk, dat hij ten onregte is verdacht gehouden van gebrek aan hoogachting voor, en ingenomenheid met den Bijbel - handelende naar 1 Kor. XV:6, over de verschijning van Jezus na Zijne opstanding aan ‘meer dan vijf honderd broeders,’ waarin èn de aanteekening van den Apostel die dat schreef op eene zoo gansch eigenaardige wijze wordt opgevat, èn zich een rijke overvloed bevindt van juiste, maar gansch ongewone opmerkingen.
Als iets kenmerkends dezer leerredenen mag het gehouden worden, dat zij meestal gelegenheids-leerredenen zijn, aan tijdsomstandigheden of bij het openen en sluiten der akademische lessen ontleend, waar de redenaar een uitnemend gebruik van maakte. Dat hij een bij uitstek praktikaal kanselredenaar was, zouden we uit de meeste dezer leerredenen, maar vooral uit de derde - een preek geheel op de praktijk des levens gerigt, met vele proeven kunnen staven. Niet minder kenmerkend is in Van Oordt's nagelaten preekwerk het aanschouwelijke der voorstelling. Vooral was het de persoon en de geschiedenis van Jezus, die hem daartoe rijke stoffen aanbood. ‘Duidelijke proeven leveren daarvan die, over “den Zoon des menschen als gekomen, etende en drinkende,” alsmede die, over “de hooge en heilige vreugde van Jezus,” die beide een' schat van kleine bijzonderheden uit het leven van Jezus - in welker aanvoering hij bijzonder ervaren was - in eene gepaste orde en aangename verscheidenheid als voor het oog der toehoorders laten heentrekken.’ Wil men eene enkele proeve, hoe hij van tijdsgelegenheden en omstandigheden gebruik maakte, wij kiezen er eene uit de tweede leerrede, uitgesproken te Leiden, op den 15 October 1848. ‘Gelooft gij aan God, gelooft gij dat de Heer regeert? Ja, ik weet dat gij 't gelooft; welnu: dan moet immers reeds daarom het waarnemen van 't geen er gebeurt, uwe opmerking waardig wezen als weg van God, en is het reeds enkel daardoor strafbare, zoowel als dwaze ligtzinnigheid, daarop geen acht te geven! En dat niet alleen 't geen gebeurt,
| |
| |
maar ook 't geen gebeurd is. Ja, zoo mag ik tot u spreken, nakroost van hen, die door den Heer bevrijd zijn van de hand der wederpartijders. Of wordt gij niet als met den vinger gewezen op de goedertierenheden des Heeren, niet nadrukkelijk opgeleid om in zijne beschikkingen te roemen, toen gij er onlangs aan hebt gedacht, hoe Hij den stormwind deed opstaan en de golven zich verheffen tot bevrijding van de stad onzer inwoning, in de dagen toen uwe vaderen tot den Heer riepen, in den dag der benaauwdheid? Ziet, daarom loven nog wij, hunne kinderen, Zijne goedertierenheid, en verhoogen Hem in de gemeente des volks. Maar 't zijn niet alleen zulke dagen van dankbare herinnering, die het ons toeroepen, dat wij hebben te letten op de goedertierenheden des Heeren: - het is ook met betrekking tot het tegenwoordige, een tijd, die krachtig roept tot eerbiedige opmerking, want rijk is hij in de gewigtigste gebeurtenissen, zwanger welligt van nog gewigtiger toekomst. Ziet, het is er ver van af, dat de aarde zou rusten: aanschouwt overal de woelingen der volken, de lotwisselingen der menschen, ziet vorsten van hunne troonen gestoten, in ballingschap zwervende, of sidderende voor hen die zij regeerden. Ziet schrikkelijke tooneelen van oorlog en burgerkrijg, van opstand en geweld, van verraad en moord, en daarbij, als ware hij onafscheidbaar van de omwentelingen der rijken en volken, den engel des verderfs hier en daar weder in vreesselijke krankheid zich openbarende. Gode zij dank, wij zijn nog verschoond van de gruweltooneelen die elders worden aanschouwd; maar ook voor ons vaderland is de tijd gewigtig, die zooveel verandering en eene nieuwe toekomst opent, en zou er de geest des kwaads geheel ontbreken, gelijk zich in de hoofdstad reeds sporen vertoonden van den engel des doods? Zal het een met het ander ons in de ooren klinken zonder aandacht te wekken en het harte te raken, zal het voor ons voorbijgaan en zullen wij onopmerkzaam daar staan? Of zullen wij er, ja,
aan denken en er over spreken, maar er de hand onzes Gods in voorbijzien? O, gij Vader, die daar rondom ons, die daar aan ons in uwe liefde arbeidt, bewaar ons tegen zulk een dwaasheid, tegen zulk eene hardheid des harten. Wie is wijs onder u, M.H.? hij neme deze dingen aan, hij lette op Gods wegen, niet daar alleen, waar krankheid meer regtstreeks van den Heer der natuur ons schijnt toe te komen, maar daar ook de menschen handelen en de volken woelen. Hij blijve niet staan bij de staatkunde der vorsten, bij de besluiten der vergaderingen, bij de handelingen der leiders, bij de bedrijven der menigte. Hooger zie hij op tot Hem, die bij en boven dat alles regeert, enz.’ Van het aanschouwelijke in de voorstelling zouden we ook meer dan ééne proeve kunnen leveren, maar om niet te uitvoerig te worden, vergenoegen we ons met te verwijzen naar de zevende leerrede, waarin, naar Joh. II:11b, de wonderen van Jezus beschouwd worden als openbaringen Zijner heerlijkheid. Vooral is het tweede deel dier rede in dat opzigt zeer belangrijk. Op de aanschouwelijkste wijze toch en door eene menigte proeven uit de geschiedenis van Jezus gestaafd, betoogt de prediker, dat de Heer Jezus in en door Zijne wonderdaden openbaart: de heerlijkheid van Zijn persoon in het algemeen - zichzelven als den Zoon van God in wien wij den Vader zien - zichzelven als den Zaligmaker der menschen.
In het schetsen van karakters kunnen
| |
| |
we Van Oordt niet minder gelukkig noemen. Als voor het oog zijner hoorders schildert hij het beeld van de personen, over wie hij sprak. Zoo vinden we in de laatste leerrede over het regt gebruik van hetgeen God schenkt tot 's menschen verlichting en heiliging naar de uitspraak van onzen Heer, Matth. XIII:12, ‘want wie heeft, dien zal gegeven worden, en hij zal overvloedig hebben; maar wie niet heeft, van dien zal genomen worden ook dat hij heeft,’ waar hij aan het slot van het tweede deel spreekt over het verschil van wie de prediking des Evangelies hooren en verstaan, er wijs door worden tot zaligheid, en wie ze verzuimen, en daarom onvatbaar voor worden en van wie natuurlijk alzoo genomen wordt wat zij hebben, de volgende vergelijking van beide menschen: ‘zij ontvingen hetzelfde, maar de een heeft het beschouwd als hem toevertrouwd, hij woekerde er mede, hij bezat en hij is voor veel hooger vatbaar geworden, hem werd meer geschonken, hij heeft overvloedig. De andere heeft het verzuimd, er geene winst mede gedaan, hij is onvatbaar om te ontvangen; wat zeg ik? de tijd is daarhenen, de gelegenheid voorbij, hij wordt niet wat hij eens worden kon, hij blijft niet wat hij eens was, het is alsof hij de gelegenheid nooit gehad hadde, genomen is van hem wat hij had. Zien wij 't niet evenzeer met alle verstandelijke en zedelijke vermogens, met alle geestelijke gaven die de mensch bezit? Daar staat een jongeling met de heerlijkste van Gods gaven toegerust. Wat zal er van hem kunnen worden, voor hoe groot eene bestemming is hij geboren! Maar traagheid of zinnelijke begeerten heerschen over hem; hij ontwikkelt, hij oefent zijne vermogens niet of gebruikt ze ten kwade; - ach! hoe stelt hij onze verwachting te leur; hij werd niet wat wij hoopten, is hij ook nog 'tgeen hij was? Ach! naauwelijks herkent gij den heerlijken aanleg: het verstand, niet geoefend, is ingesluimerd; het zedelijk gevoel, niet levendig gehouden, is verstompt; de geest,
niet aangekweekt, is verdoofd, zoo niet uitgebluscht. Hoe geheel anders staat daar die man, zoo nuttig in zijn kring, zoo uitstekend in kennis, zoo standvastig in godsvrucht! Hebt gij hem vroeger gekend? Hij was toen met den eerste niet te vergelijken; minder scheen hij in aanleg en vermogens, maar 'tgeen hem geschonken was, dat had hij in waarheid, hij ontwikkelde het, hij gebruikte het wèl en heeft aller verwachting overtroffen; hij is meer geworden dan die voor hem waren, meer dan hij scheen te kunnen worden. Zijn dat verdichtselen, of is het niet uit het leven gegrepen; worden niet zoo overal vele eersten de laatsten en laatsten de eersten? Ja, het is zoo, die heeft, dien wordt gegeven, zoodat hij overvloedig heeft, maar die niet heeft, van dien wordt genomen ook dat hij heeft.’
Het behoeft naauwelijks gezegd te worden, dat de persoon van onzen Heer Jezus Christus door Van Oordt in de meeste dezer leerredenen overal op den voorgrond gesteld wordt, als het middelpunt van het gansche Evangelie, en dat dit Evangelie in zijn oog wel boven wijsgeerige nasporingen onwankelbaar en eeuwig was, maar dat hij er steeds op aandrong de schatten der wijsheid en der kennis daarin verborgen, gestadig op te graven en aan het licht te brengen. Nadrukkelijk heeft hij dat aangetoond in de vierde leerrede, waarin hij het Evangelie beschouwt als de bron der ware wijsheid, volgens Col. II:3, ‘in welken - door Van Oordt opgevat in dien zin: in welke verborgenheid Gods, d.i. in welk Evangelie - al de schatten
| |
| |
der wijsheid en der kennis verborgen zijn.’
Geheel doordrongen van den pligt des Evangeliepredikers, om de waarheid, niets dan haar en in haar geheel te verkondigen, schroomde hij niet met vrijmoedige openhartigheid ook daar voor zijn gevoelen uit te komen, waar hij van anderen in tekstlezing of verklaring afweek, of waar hij het noodig vond onevangelische - waren het ook kerkelijk geijkte begrippen - te bestrijden. Zoo b.v. troffen wij in de straks genoemde leerrede aan, eene verklaring van het woord verborgenheid, eene benaming door Paulus aan het Evangelie gegeven. ‘Hij noemt dit (Evangelie) eene verborgenheid, een mysterie. Niet omdat het duister, geheimzinnig, voor den menschelijken geest niet te bevatten is: deze beteekenis van het woord verborgenheid, later in de christelijke kerk en in de stelsels der godgeleerden aangenomen, is geheel vreemd aan de schriften van het Nieuwe Verbond. Paulus zelf zegt het ons, waarom en in hoever hij het met dien naam benoemt. Het is omdat dit genadig plan Gods tot zaligheid der menschen vroeger niet openbaar was; het is, leest vs. 26, eene verborgenheid, die verborgen geweest is gedurende eeuwen en geslachten, maar toen geopenbaard is aan zijne heiligen.’ Zoo, om nog eene enkele proeve te noemen, lezen wij in de eerste leerrede: het geloof beschouwd als het door God gewilde werk des menschen, bl. 17. ‘Waarlijk, het kan niet te ernstig gezegd worden, dat het gelooven niet iets is, dat u gegeven wordt, maar iets dat gij doen moet tot zaligheid, dat derhalve voor uwe rekening ligt en ter uwer verantwoording komt. God wil uwe zaligheid: zij is alleen uit Hem. Hij openbaart u den oneindigen rijkdom zijner liefde, Hij schenkt u zijn' eigen Zoon ten eeuwigen leven. - - Hij laat u het Evangelie van genade, van verlossing, van eeuwig leven prediken; van Zijne zijde ontbreekt niets: de zaligheid is u geschonken. Maar gij van uwe zijde - het aannemen, het gelooven, dat is het waardoor gij deelachtig wordt wat Hij schenkt.’
Wij eindigen ons uitvoerig verslag met ruime aanbeveling. Wij gelooven, dat deze eerkrans op het graf des hoogleeraars gelegd, aan velen zijner vrienden welgevallig zal zijn, terwijl we wenschen, dat wie niet met of tegen Van Oordt waren ingenomen door zijn geschetst beeld en zijne geestelijke nalatenschap tot de overtuiging zullen komen van den zuiveren Evangeliegeest, die in hem was.
H.
|
|