| |
| |
| |
Godgeleerdheid. - Wijsbegeerte. - Staatkunde. - Opvoeding en onderwijs.
Een Saul onder de profeten.
Een medicus onder de theologanten.
Anthropologisch onderzoek van C. Pruys van der Hoeven. - IV. Studie der Christelijke Anthropologie. Leiden 1853.
Er is thans zooveel beweging in de kerk en zooveel verschil van opinie, dat het bezwaarlijk zijn zal zich onderling te verstaan, zoo lang men de zaak niet en petit committé behandelt.
Aan den Lezer.
Zouden wij, medici, ook niet eindelijk eens onze stem mogen verheffen?
Blz. 182.
Wij beginnen onze aankondiging van dit merkwaardig boek met eene anekdote, die volstrekte waarheid bevat -: Eenige maanden geleden, bevonden zich de stellers van dit verslag (die als de Siamesche tweelingen elkaâr nimmer verlaten), ten huize van een zeer achtenswaardigen genees- en heelmeester, die juist in zijn lief wagentje gezeten, van de patienten te huis kwam, om even adem te scheppen en zich voor den verderen strijd van den dag te versterken. - Toen wij in de voorkamer stonden te wachten, wipte onze zeer getrouwe vriend uit zijn beweegbare woning op vier wielen met een boek in de hand en een eigenaardigen glimlach op het vriendelijke gelaat. - ‘Zie, - sprak hij, en reikte ons het boek over, - daar had ik een curieus geval, gij zult er pleizier van hebben. - Ik had juist het laatste deel der Anthropologie van prof. van der Hoeven ontvangen, zonder het boek behoorlijk ingezien te hebben, en nam het dadelijk mede in mijn kast, dáár, om al rondrijdende de eerste kennis te maken, zoo als ik gewoon ben - en - dáár, in plaats van een medisch boek in mijn vak, zie ik, - 't is
| |
| |
waarlijk ernst, vriendje! - een boek vol theologie, ja een soort van godgeleerd werk van eenen confrater - dat was een verrassing! - en wat ik er ter loops in las - 't was mij als uit het hart en de ziel gestolen. - Neem het boek maar eens mede, en zie eens of gij nu voor de medici geen respekt krijgt, als ze zulke boeken schrijven.’
Op deze wijze hadden wij het voorregt om onverwacht kennis te maken met de ‘studie der Christelijke anthropologie’ van den hoogleeraar Pruys van der Hoeven:
Saul onder de profeten,-
Een medicus onder de theologanten.-
Een μεταβασις εις αλλο γενος (d.i. vrij vertaald: een overstap in buurmans land, waar wij niet te huis zijn).-
Ne sutor ultra crepidam (d.i. schoenmaker houd u bij uw leest).
Over dit boek wenschen wij met onze lezers, op onze wijze, te spreken, en met eenige inleidende opmerkingen aan te vangen.
De professie! verstaat gij dit woord? - 't beteekent niet de professoren of het professoraat, maar het vak dat men bij voorkeur en uitsluitend beoefent, de kring waar in men zich beweegt, het gebied waar men woont, huist, werkt. - De professie: dat is de afgeslotene omheining, waar de mensch zich bevindt om zijn dagelijksch brood te vinden, en rondwandelt, rondkruipt, ronddraaft, ronddraait, en rondscharrelt gedurende zijn respectief leven, totdat hij uitgediend heeft en afgewerkt is, en men hem eindelijk maar gaauw wegdraagt, in zijn kistje wegmoffelt, om anderen, die ook van de professie zijn, niet langer te hinderen en in den weg te staan. - Menschen van professie, ja dat beteekent iets: 't zijn de deskundigen, de doorkundigen in hun vak. Begin van boven af tot beneden: menschen van professie, als directeuren der handelmaatschappij, referendarissen, of professoren - (let wel op het woord) - in de vakken -: theologie, philosophie, botanie, medicijnen - jurisprudentie - en nu naar onder -: meester- kleedermakers, schoenmakers, bakkers, slagers - altemaal, in de professie van hun vak - profiterende! - Nu is men gewoon en eischt, dat ieder bij zijn vak, op zijn terrein, bij zijn ‘leest’ blijft, en in dien wijngaard arbeidt, waar de Heer hem plaatste - ‘dat is mijn vak’ heet het - daarover spreek ik - en gij over uw vak, - en dan komt de oude schoenmaker terstond weder - (zie hier boven). - Menschen van de professie zien gewoonlijk, om zeer vele redenen, niet gaarne, dat anderen, die niet van de professie zijn, zich in hunne zaken - meleren - en daarover spreken alsof zij er ook verstand van hadden! - ‘dat deugt niet, heet het dan - elk in zijn vak - hier heb ik te zeggen - gij daar’ - enz. Na deze voorloopige aanmerkingen, wordt het eene bedenkelijke zaak, waarde lezer! (welligt ook een mensch van professie) als een hoogleeraar in de geneeskunde, hoe geleerd en beroemd hij overigens moge zijn, eene
Christelijke anthropologie schrijft en uitgeeft - en geene hoofdstukken levert over -: ‘inflammatorische,’ ‘chronische,’ ‘acute’ en ‘sporadische’ ziekten; over het ‘zenuwstelsel,’ over de ‘huid,’ en het ‘hart,’ en de ‘beenderen,’ en de ‘gewrichten’ - maar - maar - hoofdstukken over - b.v.: ‘de Bijbel,’ ‘de geest des Christendoms,’ ‘de
| |
| |
Zoon des menschen,’ over het ‘Christendom,’ ‘Zonde en dood,’ ‘het Godsrijk op aarde,’ ‘de kracht des geloofs!’ - Wordt zulk een verschijnsel hier op aarde, in ons vaderland, niet bedenkelijk en gevaarlijk? - want als nu volgens het ‘jus talionis,’ regt der wedervergelding, een theologant, en wel een die wat zwaar op de hand weegt, gegespt in een oud kerkelijk harnas, een handboek over de therapie, of den bloedsomloop, of de semiotik, of hygiène wilde schrijven, - waar zoude dit heen? welk een verwarring, welk een overgrijpen in elkaârs gebied, welk een getob en gehaspel, onder de menschen van professie! - ziet, daarom was het een gewaagd stuk, toen een hoogleeraar in de geneeskunde juist een ‘Christelijke anthropologie’ in het licht zond.
Ons is het eene even aangename, als bepaaldelijk door meer dan één veelgeachten vriend opgedragene taak, om den professor te verdedigen, en nog daarenboven zeer nadrukkelijk aan te bevelen.
Vooreerst zouden wij gaarne weten, op welke gronden, met welk regt, men iemand verbieden kan om eens buiten zijn vak te gaan, en eens rond te zien, rond te wandelen in buurmans hof en gaard - mits, mits, (met groote letters zetten!) dit geschiede op eene betamelijke, bescheidene, onpartijdige, eerlijke wijze; mits men eenigzins den weg wete in buurmans tuin en hof, en niet komt om hem te bestelen, zijne bloemen te vertrappen, of onkruid te zaaijen onder de goede tarwe; mits men eerst verlof en belet heeft gevraagd, en toont dat men het wèl meent met buurman; om iemand daarover te censureren of geregtelijk te insinueren, dat hij over geloofszaken schrijft, en denkt, en vraagt, al is hij geen godgeleerde van professie, al draagt hij geen bef, mantel, of toga, - dat zullen we toch niet in onze letterkundige grondwet, als een hoofdartikel wenschen op te nemen? - Men kan de menschen de vrijheid niet ontnemen om over alles te schrijven, over rijp en groen, - mits zij volgens de bekende wetsartikelen, den staat, den koning, de goede zeden niet aanvallen, - anders - zit er wat op, - wij leven in een vrij land zeggen zelfs de burgerlieden - men heeft grutters, bakkers, en ook kruideniers over de geloofszaken zien schrijven, en hooren spreken, oefenen en prediken, - naar dat (zoo als het heette) de geest getuigde - men heeft groenboeren gezien - die zelfs des zondags, voor eene zekere soort van gemeente, een zekere soort van stichtelijke predikatie hielden, - wij leven in een vrij land - derhalve kan niemand het verbieden aan den waardigen, en geleerden, en humanen hoogleeraar van der Hoeven, dat hij zijn wetenschappelijk werk sloot, en zijn anthropologie bekroonde, met eene bepaalde ‘Christelijke anthropologie,’ - bekroonde, zeggen wij (curcijf zetten!)
De indruk, dien deze losse hoofdstukken, - wij hebben zoo even reeds eenige genoemd, op ons te weeg bragten, was eigenaardig en weldadig. - In de eerste plaats waren wij verheugd, om eens iemand, die niet van de theologische professie is, over de verschillende geloofszaken te hooren redeneren; - wij moesten dus hier, a priori, reeds eene zekere onzijdigheid, onpartijdigheid, zelfstandigheid verwachten - eene neutraliteit - geene hedendaagsche, Zweedsche of Oostenrijksche, gewapende -
| |
| |
eene wetenschappelijke opregtheid. - Wij hielden het voor vast en zeker, dat de professor in de geneeskunst niet bij voorraad een zekere kleur had aangenomen -: rood, of groen, of zwart, of welke kleur gij wilt, maar dat hij, volmaakt onzijdig, over het Christendom en de Christelijke waarheden zoude schrijven - en van deze zijde is hem zekerlijk niets ten laste te leggen. - Wel is waar, de hoogleeraar is - Remonstrant - en spreekt zelfs ergens - ‘van zijn oud Remonstrantendom’ - maar als zijne Christelijke voorstellingen en opvattingen den toets der waarheid, die uit God is, en door den Zoon Gods is verkondigd, kunnen doorstaan, dan doet naam, of etiquette, of adreskaart, of titulatuur in de kerkelijke wereld, in het kerkelijk leven, zeer weinig ter zake af - en de deugdelijkheid der Christelijke anthropologie gaat over het Remonstrantendom - en alle - - - dommen? - ver heen, en vraagt naar een ander licht, en naar een anderen keursteen.
Als ge ons vraagt: maar hoedanig heeft deze geneesheer het Christendom dan wel opgevat, en wat vindt hij daarin? - dan verzoeken we u, om toch zoo veel niet op eens te vragen, als ge op die kapitale vraag een volledig antwoord wenscht - het geheele boek zelf te lezen, en nog eens te lezen, of u te laten voorlezen - waartoe wij u mits dezen zeer nadrukkelijk opwekken en aanmoedigen.
Wij ontveinzen echter niet, dat de titel van het boek ‘Studie der Chrislijke anthropologie’ tot eenige verwarring van begrippen aanleiding zoude kunnen geven. - Anthropologie, als menschkunde, ‘kennis des menschen uit een Christelijk oogpunt’ beschouwd, vooronderstelt de vatbaarheid en geschiktheid van den mensch voor het Christendom, en zoude dus, naauwkeurig opgevat, het Christendom moeten beschouwen in zoo verre dat op den mensch, b.v. als een redelijk, geestelijk, zedelijk, zinnelijk - denkend, gevoelend, en oordeelend wezen toepasselijk is, en door hem kan opgenomen worden; - zulk een meer wetenschappelijken vorm van behandeling schijnt de schrijver intusschen niet gezocht, noch gewild te hebben. - Bij hem is de anthropologie onmerkbaar in het Christelijk levensbeginsel zelve als overgevloeid, en wel verre van ons een eigenlijk anthropologisch onderzoek te geven, geeft hij ons iets beter -: oorspronkelijke, warme, gemoedelijke, heldere beschouwingen over het Christendom, eigenlijk losse, min of meer zamenhangende opmerkingen, gedachten over het Christendom. - Wij zullen dus over de juistheid van den titel niet al te zeer vuur vatten, maar liever den geest der hoofdstukken zoo beknopt mogelijk karakteriseren.
Wij vinden hier eene oorspronkelijke opvatting van de Christelijke leer en het Christelijke leven. - De hoogleeraar neemt eenige onderwerpen voor zich, b.v.: ‘de Zoon des menschen,’ - ‘de opvoeding en vorming door het Christendom,’ - ‘waar is het Christendom?’ - wederom: ‘Christus de verlosser der wereld,’ - ‘Geloof, hoop en liefde,’ - ‘de Christenstaat,’ - ‘Gaven, en werken,’ - deze en dergelijke onderwerpen behandelt hij in meer of minder korte hoofdstukken, en deelt ons, rond weg, en onpartijdig mede, wat hijzelf daarover gedacht, gevoeld, en onderzocht heeft. - Daar- | |
| |
door verkrijgen deze beschouwingen eene groote mate van verscheidenheid en leven, eenen vrijeren vorm, verwijderd van den wetenschappelijken, eene wijze van voorstelling, welke ons, wat den vorm betreft, meermalen herinnerde aan de principes philosophiques van den kolonel de Weiss, en de welbekende Stunden der Andacht. - Buitengemeen rijk zijn deze beschouwingen aan treffelijke menschkundige opmerkingen, en hier treedt de praktische anthropologie op den voorgrond. - De inwerking der Christelijke godsdienst op den mensch in zijne verschillende, maatschappelijke, huiselijke toestanden, is telkens ontsluijerd, en wij herkenden hier den geneesheer en praktikus, die buiten het ligchaam zijner patienten, ook hun hart, ziel en gemoed, wel zeer naauwkeurig, met den onzigtbaren stethoskoop onderzoekt. Er zijn hier tal van fijnere, hoogst belangrijke zielkundige experimenten beproefd en medegedeeld, waaruit blijkt, dat de schrijver, als wij dezen overdragtelijken term mogen bezigen, ook der ziel, het gemoed, den pols weet te voelen.
Deze beschouwingen zijn in een echten, vrijen, edel-liberalen geest geschreven, zonder met eene moderne overregtzinnigheid te coquetteren - of eene weeke, vooze, flaauwe sentimentaliteit te vertoonen, of eene heimelijk oplossende over-vrijzinnigheid den teugel te vieren. - Alles wat heilig en goddelijk is wordt door den hoogleeraar geëerbiedigd. - Hoort hem over des Menschen zoon, den Verlosser der wereld; - zijne zuivere Evangeliesche begrippen stellen den Zoon Gods in een hooger licht voor, dan wij menigwerf bij menschen van zijne professie vonden, die of in het eene of in het andere uiterste schijnen te moeten vallen. - Hem is de Christus het hoofd der kerk, het licht der wereld, maar tevens de geopenbaarde genade van God in het vleesch. - Men begrijpt intusschen ligtelijk, dat zijne voorstelling geheel vreemd blijft aan eene afgeperkte, kerkelijke, leerstellige opvatting, of een bondgenootschap op leven en dood met kerkelijke formules of formulieren - waar de schrijver, als wetenschappelijk man en Remonstrant, liefst niet mede in aanraking komt, en ze meer dan eens, kordaat, afwijst.
Deze hoofdstukken dragen bovenal het kenmerk eener zeldzame, en hoogst weldadige humaniteit - de humaniteit des Christendoms. - Ja, zekerlijk, waarde lezer! het Christendom is in de allerhoogste mate humaan en humaniserend - het moest de gansche wereld - vermenschelijken - en alles wat goed, edel, zedelijk schoon in den mensch is, met onbepaalde groeikracht naar buiten lokken - daarom is het Christendom van velen, die er hun arsenaal, hunne vestingwerken, hunne krijgstoerusting vinden, - geweldig inhumaan, zoo inhumaan, dat men een zeker man van professie, Galilei, tot een onwetenschappelijke noodleugen dwong, en eenige duizendtallen verbrandde, of eenige millioenen buiten de kerk, en tevens, 't ging in ééne moeite door, buiten den hemel sloot, en de alleenzaligmakende kerk tot het heilige der heiligen maakte, terwijl de arme ketters in de voorhoven werden gebanbliksemd. - Het Christendom van den hoogleeraar is zoo waarachtig en diepgevoeld humaan, dat hij eigenaardig welsprekend en krachtig wordt, als het groote en heiligste thema, de liefde, hem bezielt, en tot de schoonste en meest weldadige beschouwingen leidt,
| |
| |
die op menigen Christelijken kansel, in onze dagen, onzer vaderlandsche kerk, alzoo mogten gehoord worden. - Daarom zullen er zeer velen zijn, zoo als de geleerde vriend, aan wien wij in den aanvang van dit verslag herinnerden, die beweren - dat deze hoofdstukken hem uit de ziel en het hart zijn gestolen; - zij behoeven juist niet tot de Remonstrantsche broederschap te behooren, maar zullen en kunnen ook wel elders gevonden worden. - Intusschen wordt de humane schrijver meer dan eens (en wij wijten dit gebrek eenigzins aan zijne belezenheid), een weinig van zijn stuk en zijn onderwerp afgebragt, gelijk dit plaats vindt in een der hoofdstukken, waar we ons op eens onverwacht met Shakespeare en Molière in gezelschap bevinden, en den draad uit de handen verliezen - maar deze vrijheid lag in den vorm, welken de schrijver had gekozen - en wij danken hem voor menige juiste en scherpzinnige opmerking en zoo wel gepaste aanhaling.
De zuivere, reine, Evangeliesche, en toch vrije geest, welke deze bladen bezielt, het produkt van christelijk gevoel en christelijke liefde - zal zekerlijk voor menigeen, - menschen van de professie - volstrekt ontoereikend zijn, niet volledig, niet diepgaand en omvattend genoeg - ja, velen zullen den vrijmoedigen hoogleeraar niet toe, maar afvallen. - Wij vinden hier toch geene breede lijst van schriftuurteksten uit het Oude of Nieuwe Verbond - geene hevige aanvallen op de onregtzinnigen of ongeloovigen van dezen tijd - geene geharnaste verdedigingen van sommige kerkelijke en geijkte leerstukken, of geliefkoosde leerstellingen, die force majeure moeten gehandhaafd - van dat alles niets - licht, leven, liefde, geloof, - innige overtuiging van menige heilswaarheid, maar in den vrijeren vorm van beschouwing en eigene opmerking, - daarom zal deze ‘Saul’ door sommige ‘profeten’ op geheel anderen toon worden begroet, dan door ons, die den vreemden overlooper gaarne de hand reiken, als hij op het gebied der geopenbaarde waarheid ook zijne stem laat hooren -: ‘Zouden wij, medici, ook niet eindelijk eens onze stem mogen verheffen?’
Aan menig theologant, jeugdig en grijs, steil van begrip of meer vrijzinnig, licht of donker gekleurd, zal deze ‘studie’ hoogst belangrijk kunnen zijn. - 't Is een merkwaardig verschijnsel, om een man van wetenschap en letteren uit zijn standpunt de christelijke waarheden en dogmen te hooren voorstellen, ontwikkelen en beoordeelen, zonder dat hem de titel van ‘WelEerwaarde, zeer geleerde,’ mag gegeven worden. - Wij hebben het voornemen, om de lezers van den Tijdspiegel later meer naauwkeurig met den geest en den inhoud dezer studie bekend te maken; - wegens de beperkte ruimte van deze kolommen deelen wij vooreerst de eerste helft mede van het hoogst belangrijke hoofdstuk - ‘de Liefde’ - tot opschrift dragende, met het verzoek aan de redactie, om in een volgend nommer het tweede gedeelte op te nemen, terwijl wij ons later het genoegen voorbehouden, om eene bloemlezing uit het geheele werk den lezer aan te bieden, en daardoor den gunstigen indruk te bekrachtigen, welken wij opregtelijk wenschen dat reeds aanvankelijk door ons verslag zij te weeg gebragt.
| |
| |
| |
De liefde.
Eros of Amor, en Agape of Charitas, de eerste de naam der liefde in Plato's philosophie, de laatste de naam der liefde in ons Evangelie, beteekenen niet hetzelfde. Den aard en het wezen der Platonische liefde heeft onze van Heusde in zijne Initia Philos. Platon. getracht te ontvouwen, die der Evangelische vindt gij omschreven bij Chateaubriand in zijn Génie du Christianisme. ‘Het woord, zegt hij, beduidt eigenlijk genade en blijdschap. De godsdienst, die het hart der menschen wilde herscheppen, heeft een nieuwen hartstogt uitgevonden: om dien uit te drukken heeft zij de denkbeelden van liefde, vriendschap en mededoogen in het ééne woord chariteit begrepen, dat tevens aan het hemelsche grenst; ten einde onze neigingen naar boven tot den Schepper te verheffen en ons de groote waarheid in te prenten: dat de menschen zich moeten liefhebben in God, die hunne liefde vergeestelijkt en heiligt voor de eeuwigheid.’ Zal ik u Paulus hymne op de liefde herhalen, waarmede Chateaubriand zijne omschrijving eindigt, of deze laatste aan het Evangelie toetsen? Liever wil ik met u Johannes den discipel, dien Jezus lief had, raadplegen. Hij kan 'er niet van zwijgen, hoe lief God de wereld gehad heeft in de zending en overgave van zijn eeniggeboren Zoon; en weet zijn wezen niet inniger uit te spreken, dan met de roerende woorden: God is liefde! Hem hebben wij lief, zegt hij, omdat Hij ons eerst heeft liefgehad. Gelijk Gods liefde in Christus geheel zijne ziel vervult, zoo zien wij in hem den Apostel der liefde. Het beeld van Christus staat hem in al zijne grootheid en verhevenheid voor den geest. Niet genoeg kan hij hem verheffen, dat Woord, dien logos, het licht en leven der wereld, den Vader gelijk, vol van genade en waarheid. Die Hem gezien had, had den Vader gezien, die in Hem geloofde, geloofde in den Vader, die Hem beleed, beleed den
Vader, die Hem eerde, zou door den Vader geëerd worden. In de laatste afscheidsrede van Jezus aan de zijnen door Johannes alleen vermeld, heerscht hetzelfde denkbeeld der naauwste vereeniging van hem met zijnen Vader, en die zijner discipelen met hem en door hem met God, het denkbeeld van eenheid aller geloovigen; terwijl niets de gevoelige ziel van Johannes sterker ontroert en aandoet, dan de haat der wereld, die de gemoederen der menschen verdeelt en het Evangelie weêrstaat en tegenwerkt. De hevige afkeer, die liefdeloosheid en vijandschap in hem opwekten, kan hij naauwelijks sterk genoeg betuigen, en nog in hoogen ouderdom was zijn laatst vaarwel aan de zijnen: Kinderkens, hebt malkander lief!
Johannes stijl heeft iets zoo hoog-eenvoudigs, kinderlijks, dat wij dien bijna om de gedurige herhaling eentoonig zouden noemen. Maar gaan wij dieper daarin, en lezen wij hem met gevoel, met die innige vertrouwelijkheid, waarmede wij het schrift lezen van hen, die wij in 't hart dragen, dan spreekt ons hart met hem, hij spreekt uit ons hart en tot ons hart, hij spreekt ons toe in hartetaal, in die gemoedelijke, ernstige, teedere toonen, die de fijnste snaren van ons innerlijk wezen roeren en treffen. Wat hij van Jezus verkondigt, is in hooge Orakelspraak; maar het is tegelijk de verhevene mystiek der innigste gehechtheid en gemeenschap, gepaard aan onbegrensden eerbied. De boezemvriend, dien hij zoo innig, zoo teeder, zoo onbegrijpelijk liefheeft, is de Zoon van den Heilige, van dat Licht waarin geen duisternis, geen schaduw is, van Hem, die een Geest, die de Geest is: en die Geest is Liefde. Die Zoon is één met den Vader, de Vader heeft hem lief, heeft hem alles gegeven en hij wijdt en heiligt alles den Vader toe. Het licht des Vaders leeft in den Zoon en herschept en bezielt de wereld. Door den Zoon zijn Vader en kinderen hereenigd: het is alles één geest geworden: één hart en ééne ziele. Verdwenen is alle haat en vijandschap en verwijdering. Liefde tot God en liefde tot Christus en liefde tot de broeders, het is alles ééne liefde, die God liefheeft en Christus, heeft de broeders lief, die de broeders niet liefheeft, heeft God en Christus niet lief.
Die liefde openbaart de waarheid, en de waarheid maakt vrij: zij geeft vrijmoedigheid, om te naderen tot God: zij heeft alle vrees afgelegd; want die waarlijk gelooft en liefheeft, vreest niet. Wat zou hij vreezen: vreezen van Hem, die zijn geheel vertrouwen bezit, al zijne liefde weet en kent. Mogt hem verdrukking wachten en vervolging en haat der wereld, hij is welgemoed, zijn Heer heeft de wereld overwonnen. Wordt zijn leven bedreigd, zijn Heer is de opstanding en het leven. Ziet hij op het graf, het scheidt hem van de wereld, die het hare lief heeft, om tot een leven met Hem te worden opgenomen, die zijn Vader gebeden heeft: Ik wil dat daar ik ben, ook zij zijn, die gij mij gegeven hebt!
Plato laat de liefde uit gebrek en behoefte geboren worden en spreekt met hooge verrukking
| |
| |
van het enthousiasmus, dat zij ontsteekt in de gelieven en hen tot vergoding van elkander te vervoeren pleegt. En zoo is het: behoefte is de moeder der liefde, die op hare beurt op het zien van het goddelijk schoone geheel er mede vervuld wordt en alles, ja het leven zelf er voor over heeft.
Zeker, het is eene behoefte lief te hebben. Liefde is minder pligt, of deugd, dan wel natuurlijke aandrift in den mensch. Ziet het in de gelieven, ziet het in de moeder. Gij behoeft hen niet van deugd of pligt te spreken: het is hun natuurlijk eigen te beminnen: zij behoeven het niet te leeren. Zij kennen het: het is hun aangeboren. En echter, bijaldien wij liefde en haat met cijfers konden berekenen, wij zouden gedwongen zijn de laatste boven de eerste te plaatsen. Ik wil nu niet van al die zonden spreken, die uit haat en vijandschap bedreven worden, en wier aantal legio is, ik wil mij bepalen bij het Christendom zelf. Wat zou Johannes zeggen, dunkt u, wanneer hij wederkwam onder de Christenen, om hun nog eens het: Kinderkens hebt malkander lief, toe te roepen? Zou hij zich niet bedroeven, diep bedroeven, als hij zag, hoe die kinderen van éénen Vader gescheiden zijn van elkander, hoe honderde kerken en honderde gelooven en honderde Goden en honderde Christussen op aarde vereerd worden: hoe de christenkinderen gescheiden zijn, gelijk de christenouders, hoe zij elkander mistrouwen en vreezen en haten en als pestzieken mijden, opdat zij niet besmet zouden worden? Wat zou hij zeggen van onzen godsdiensthaat en broederhaat en onverdraagzaamheid, van ons twisten en schelden, van onze regtzinnige liefdeloosheid of liefdelooze regtzinnigheid, van onze vereering van Christus zondaarsliefde, en minachting onzer medezondaars, van ons roemen in het kruis en ons verheffen op eigen heiligheid, of toeëigenen van bijzondere genadegiften? Neen, dat is het Evangelie niet, dat Johannes ons verkondigd heeft, en wie het zoo noemen mogen, wij noemen het geen Evangelie der liefde dat menschen verbroedert, door Christus met God verzoend; maar wij noemen het een propaganda van tweedragt, een opstand tegen hem, die het ernstig predikt: Geliefden laat ons elkander liefhebben, want die liefde is uit God! en al wie lief heeft, is uit God geboren, en
kent God. Die niet liefheeft, kent God niet; want God is liefde!
Hebt gij die verhevene uitspraak van onzen Johannes wel eens doorvoeld en doordacht! Ik geloof, zij is niet met het gevoel of de gedachte te omvatten, noch te doorgronden. God is liefde! Willen wij God kennen, wij moeten de liefde kennen. Wederom staan wij hier voor eene mysterie. Wie durft integaan in dat heiligdom van Gods wezen? Vreest niet! Christus zal u daarbinnen leiden. Durft gij u aan hem geheel toevertrouwen: hebt gij eigenwaan en zelfvertrouwen laten varen? Heeft hij u in heilige liefde ontvlamd: zijt gij met hem geheel vervuld, leeft en werkt hij in u, is hij u alles? Welnu; dan zult gij ondervinden, dat Johannes waarheid zeide, toen hij liefde en God één wezen noemde.
Oefent u, ik zeg niet, in de leer, maar oefent u in de liefde; beschouwt haar als uw schat, als uw licht, als uw leven, als uw innigst wezen, uw alles. Want waar liefde is, daar is overvloed, daar is kennis, daar is zaligheid! Of is God niet de Heer van hemel en van aarde, die alle onze behoeften kent, ook vóór dat wij hem bidden en die zijne kinderen van alles verzorgt. Is God niet de alwijze Schepper der wereld, in wien wij gevoelen en denken en die zich aan ons openbaart? Is Hij niet de Vader van Christus, en in hem onze Vader, die ons vervult met zijne onuitsprelijke genade?
Dat enthousiasme der liefde leefde in Christus, leefde in de Apostelen, leeft in ieder Christen, wien Christus alles is. In Christus aanschouwt hij het heerlijk beeld des onzienlijken Vaders en den mensch zonder zonde, op wien de stempel der Godheid gedrukt is. Hij ziet dat ideaal zijner verhevene menschennatuur, hij staart het aan als een wonder van volkomenheid, des Scheppers meesterstuk; het is die schooner helft van zichzelf, die wederhelft, die hij miste en zocht en niet vinden kon. Daar staat het hem voor den geest, dat wezen van zjn wezen, zijn ware wezen: hij knielt neder en aanbidt; het was des Vaders beeldtenis, afgespiegeld in den Zoon des Menschen!
Liefde is de trek onzer verwantschap met onzen Vader, daaraan herkent Hij ons als zijne kinderen: hoe grooter, hoe sterker, hoe sprekender die gelijkenis, hoe meer overeenkomst, hoe meer overeenkomst, hoe meer gemeenschap, hoe meer gemeenschap, hoe meer vertrouwelijkheid. Op die overtuiging berust onze hoop en ons vooruitzigt op het bezit der waarheid en op het herkrijgen onzer vrijheid; want liefde, waarheid en vrijheid zijn in het Evangelie door éénen band verbonden. Waar liefde is, daar is waarheid, daar is vrijheid: de waarheid in liefde betracht, is het beginsel der vrijheid.
| |
| |
Wij menschen zijn maar al te veel gewoon, onze egoïstische, zelfzuchtige gezindheden op de Godheid over te brengen en Gods eigenschappen in menschelijke taal over te zetten. Onze voorregten van geboorte, rang, kennis, beschaving: in 't kort, al wat ons onderscheidt en verheft boven anderen, het zou zijn, zichzelf te verlagen, eigen rang en waarde te vergeten en te miskennen, indien men zijn geheel gedrag niet daarnaar regelde en bovenal daarnaar streefde, zijn rol zoo volkomen mogelijk te spelen. Dus krijgt men zooveel soorten van menschen als er rangen en standen zijn in de maatschappij, edelmenschen en burgermenschen, voorname menschen en gemeene menschen, rijke menschen en arme menschen, beschaafde menschen en onbeschaafde menschen, menschen met en zonder kennis, geleerdheid, wetenschap, godsdienst, en onder de laatste fijnen en niet fijnen. Deze en dergelijke onderscheidingen in de menschenwereld bevorderen de verscheidenheid en strekken tot vermijding van eentoonigheid. Ze slechten, sloopen, uitwisschen, die verscheidenheden der menschen, het zou zijn de orde in de maatschappij omkeeren en een chaos van verwarring invoeren: de gelijkheid der revolutionnairen. Maar, bijaldien dat onderscheid van rangen en standen eene scheiding maakt tusschen menschen en menschen, ze van elkander verwijdert, ze vervreemdt en oorzaak is van twist en tweespalt, dan kan het niet anders, of vrede en rust en welvaart der maatschappij moeten er bij lijden. Het Evangelie is uitermate geschikt, om dat kwaad te voorkomen. Het herstelt en bewaart het evenwigt; want allen zijn zondaars en geroepen tot geloof en bekeering: allen zijn bestemd om te sterven, en in Christus te herleven. Welk eene opwekking tot broederlijke liefde voor alle geloovigen! Moest niet sympathie alle Christenen verbinden en alle tot synergie aansporen, zoodat zij medegevoelende en medewerkende, met en voor elkaêr leefden, als verlosten door denzelfden Heer en geliefde kinderen van denzelfden
Vader!
Vergelijken wij de Gods-openbaring van het Oude met die van het Nieuwe Testament, dan bespeuren wij eene gedurige toenadering van God tot de menschen. Het is, als of God zich telkens gemeenzamer met zijne menschenkinderen inliet, om hen telkens meer vetrouwen in te boezemen: als ontdeed Hij zich van de ontzagwekkende teekenen zijner Majesteit, om als huisvader onder zijne lievelingen te verschijnen en hen tot grooter vertrouwelijkheid, tot inniger gehechtheid en teederheid aan te moedigen. Hij bedekt het verblindend licht zijner heiligheid met den zachten sluijer der liefde en verandert het strafvonnis des doods in de blijmare der genade. Dat de theologie het Evangelie niet begrepen heeft, blijkt ten duidelijkste uit de akelige voorstellingen eener wrekende en straffende geregtigheid, die door het bloed van Christus moest verzoend worden. Aldus is in de kerkleer het beginsel van vrees blijven heerschen, dat in het Evangelie door het beginsel van liefde was ten onder gebragt, en hebben de Christenen Gods liefde miskend, omdat zij er niet aan durfden gelooven. Dat die miskenning een ongelukkigen invloed gehad heeft op het Christendom en nog heeft, helaas! wie zal het loochenen: en wie het niet betreuren, die den God van het Evangelie aanbidt als den Vader in de Hemelen! O, hoe wilde ik het alle mijne medechristenen toeroepen: durft God liefhebben, durft Hem kennen, gelijk Hij gekend wil zijn en gij zult Christus en zijn Evangelie niet langer ontheiligen door liefdeloosheid of onverschilligheid!
Ja, is het geloof een waagstuk, niet minder waagstuk is de liefde! Ziet het aan hem, die door de liefde bevangen is. Hij is zichzelf niet meer. Hij is veranderd als een blad; men zou hem niet meer kennen, hijzelf kent zich niet meer. Aan zichzelven is hij vreemd geworden. Wat hem vroeger behaagde en bekoorde, is hem nu ondragelijk. Betrekkingen en bezigheden zijn hem lastig en onaangenaam. Niets ziet hij, niets hoort hij, aan niets denkt hij, dan aan het beminde voorwerp. Dat beeld staat hem altijd voor de oogen, die stem klinkt hem overal in het oor: ieder oogenblik van afwezen schijnt hem eene eeuwigheid: hij wenscht altijd bij en om en met haar te zijn en zou willen sterven, om eeuwig vereenigd te wezen. Dat is het enthousiasme der liefde, waar Plato van spreekt, en hetgeen hij met de geestvervoering der Poëzij en Profetie gelijk stelt. Wel eens heb ik de Apostelen enthousiasten hooren noemen en dat met regt: want zij waren het. Leest hunne schriften, hunne daden en woorden en gij zult het mij toestaan: dat zijn geen menschen zooals wij ze dagelijks voor ons zien. Het is een ander soort van wezens: hooger, verhevener wezens zijn het, die tot eene andere wereld behooren. Ja, nog zijn zij op aarde, maar hun geest leeft en werkt en gevoelt en denkt in hooger sfeer; zij hebben de wereld en hare goederen vaarwel gezegd en zijn in eene andere wereld ingewijd.
| |
| |
Waagt men zich in de liefde, alles zet men op het spel: goed en leven, verstand en wil, kennis en wetenschap en wijsheid. Ziet het aan de Apostelen: zij hebben alles verlaten en zijn Christus gevolgd, hun leven het behoort hun niet meer, hun verstand en wil hij is er meester van, niets willen zij weten, dan Christus en dien gekruisd: dat kruis van Christus, zij weten dat het den Joden een ergernis was en den Grieken eene dwaasheid: en zij stellen er hun eer in, het is hunne wijsheid. Vermag dat de liefde, zou het dan geen waagstuk zijn, zich aan haar toe te vertrouwen, door haar enthousiasme zich te laten vervoeren? Ja dat zou het, ware het niet God en Christus, wien het gold. Wij verliezen onszelven, dien ouden mensch der zonde, om God te gewinnen en nieuwe, herschapen menschen te worden, herschapen door Christus tot een nieuw leven. Nu begrijpen wij wat het zegt: Wie zijn leven zal willen behouden zal het verliezen en wie het om mij verliezen wil, zal het behouden!
De liefde maakt niet alleen enthousiasten, zij maakt ook virtuosen. De kunstenaar, is hij vol geestdrift voor zijne kunst, meesterstukken brengt hij voort. Het idee der schoonheid dat hem betooverde, bezielt de hand, die het zal verzinnelijken en voor oog en oor scheppen zal. Liefde tot waarheid vervult den wijsgeer en nacht noch dag rust hij, totdat hij het antwoord dat hij zocht op hare vragen, gevonden heeft: en dat antwoord ondekt hem de wetten, die de natuur beheerschen. De virtuositeit der liefde, nergens heerlijker aanschouwen wij haar, dan in dat eenig voorbeeld, dat ons Christenen ter navolging is voorgesteld. Onlangs nog hoorde ik door een schrander en talentvol Bijbelleeraar, wien ik hoogschat en liefheb, haar in korte en krachtige woorden verklaren. Moeijelijk en zwaar is de taak van den Christen, als hij tot de vervulling van velerlei pligten tegelijk wordt opgeroepen. Hoe zal hij aan al die stemmen gehoorzamen? Als Christus in hem leeft en werkt, vermag hij het. Zijn gevoel overal en altijd in alle rigtingen werkzaam schijnt door tijd noch ruimte begrensd. Geen oogenblik gaat verloren; en terwijl hij door gestadige oefening zich volmaakt, verdubbelt hij talenten en krachten, om allen alles te kunnen zijn. In en door Christus vermag hij alle dingen en God liefhebbende werken alle dingen hem mede ten goede.
Teregt noemde Jezus zich het licht der wereld. Waar dat licht schijnt, daar zien wij alles in zijne ware gedaante. De begeerlijkheid des vleesches en de begeerlijkheid der oogen en de grootschheid des levens zij kunnen hem niet verblinden, wien het inwendig ziele-oog verhelderd is. Wellust, hebzucht, weelde zijn de afgoden der wereld waartegen Johannes de zijnen waarschuwt. Doch het zijn de eenige niet: ook bezorgdheid voor voedsel en kleeding en bekommering voor den dag van morgen: ook eer- en roemzucht, en valsche schaamte, die hij elders vermeldt, of die zijn Heer en Meester in zijne heerlijke berg-rede had aangewezen. Er heerscht in die berg-rede een toon van bemoediging, die het hart verheft en verruimt, en die door Jezus wordt aangeslagen, als hij tot bekommerden en bedrukten en bedroefden spreekt. Gebeurt het niet dikwijls, dat wij den regten toon niet treffen, als wij treurigen en neergebogenen van harte troosten willen. 't Is niet iedereen gegeven met de treurenden te treuren, noch zich te verblijden met de blijden. Er wordt eene groote mate van sympathie vereischt, om in alle die verschillende toestanden des levens en in alle individuën, die ze aandoen, zich zoo geheel te kunnen verplaatsen, dat men deelt in vreugde en droefheid, in kommer en opgeruimdheid, in voor- en tegenspoed. Vrouwen verstaan dat beter dan mans: nog dikwijls denk ik aan mijne moeder, hoe zij mij wist op te beuren in droefheid en te bemoedigen. In het Evangelie vloeijen menigmaal die treurende en blijde toonen door onmerkbare overgangen in één. Er is in dien Evangelie-stijl zekere onbeschrijfbare, verwonderlijke teederheid, die roert en beweegt en treft, zonder het fijnst gevoel te kwetsen. Wij vinden daarvan iets in de hoog-beschaafde kringen. Volkomen vinden wij haar in het Evangelie; want de Evangelische is de fijnste beschaving. Altijd bezorgd voor het heil van anderen, zichzelf vergetende, zoo was Christus, gelijk dat Evangelie ons hem beschrijft, en zoo
kunnen ook wij worden, als wij zijne stem hooren. Hij leidt ons in die hoogere muzyk, wier volle accoorden ons in heilige geestdrift ontgloeijen, wier zachte trilling ons verteedert, en die altijd den weg vindt tot het binnenste heiligdom van ons gemoed.
Vreest niet door het Evangelie tot eene ziekelijke sentimentaliteit te vervallen, die haar bron en oorsprong heeft in zwakte der zenuwen. Integendeel, het zal uwe zieke en zwakke zenuwen versterken en gezond maken. Het paart gevoel aan kracht: het verwarmt het gemoed en verlicht het verstand: en terwijl het ons deelen doet in het lot en leven van anderen, verdubbelt het ons aanzijn en ontwikkelt en volmaakt onzen natuurlijken aanleg. (Blz. 154-162.)
Spiritus Asper en Lenis.
|
|