dochter - maar reeds was hem als uit de verte het onheilvoorspellend gerucht overgebragt, dat men juist op dien dag zoude aanvangen - om - - maar het woord kan niet uit de pen - om - 't wil er nog niet uit - maar de goede man, huisvader, toegevend van aard en natuur, had dien bedreigenden wenk onvoorzigtig in den wind geslagen - hij had zelfs goed en gerust geslapen, en verwelkomde, nog half onder de dekens, het vriendelijk morgenlicht, op den helderen Aprildag - en nog in den eersten dommel, in den toestand van half ontwaken en slapen, spitst hij de ooren onder de witte slaapmuts, rigt zich op in het bed en hoort, ja hoort als op verren afstand, het gerommel van den donder, neen een eigenaardig, geheimzinnig, toenemend geruisch, zoowel boven als beneden in de woning, eene vermenging van vrouwenstemmen, vreemde en akelige geluiden, waarbij nu en dan een veraf gelegen waterval zich scheen te laten hooren, - een gestommel, gerommel en gekraak, een hol, dof gedruisch, dat den half ontwaakten Theobald eerst deed verbleeken. - Hij sprong uit het bed, wierp zich in de kleederen - en herhaalde, om zich te sterken, dadelijk, volgens zijne gewoonte bij bedreigende gevaren, de woorden van den dichter Camphuyzen:
‘Niet verlegen, noch verwonderd,
Of het bliksemt of het dondert,
Maar eenparig van gemoed -’
Dit gevoelde hij, eenig onheil bedreigde hem en zijn huisgezin: - om hulp roepen was zijne eerste gedachte, zich te wapenen, of te onderzoeken of er ook buiten op de straat onraad was. - Half gekleed snelde Theobald naar het venster dat op de straat uitzag; daar was alles volmaakt stil en gerust - geen brandspuit, geen volksoploop, geen spoor van eenig ongeluk - het gevaar was dus binnen 's muurs - maar op het herhaald geroep van den verlaten huisvader kwam geen antwoord, - niemand verscheen. - Altijd vervuld met sinistre voorgevoelens, snelt Theobald naar zijn studeervertrek, zijn heiligdom, zijn stille en dierbare cel in de woelingen des levens - hij wil van daar de verdere onderzoeking beginnen, - maar tot zijne verbazing wordt hem thans duidelijk, dat het geheimzinnig, akelig, huiveringverwekkend gerommel en gestommel juist uit dat vertrek ontstaat, terwijl boven in huis een dergelijk geweld, nog veel heviger, wordt waargenomen. - Welligt, roept hij in zielsbeklemming, welligt - brand, brand, in mijn vertrek! - mijne boeken en handschriften! - o ja, dat is het, ik had gisteren avond de kagchel nog tamelijk hard gestookt - ja brand, brand! en ik ben niet gewaarschuwd, en niet gewekt! - De arme man wil zijn studeervertrek binnenvliegen - hij werpt de deur open -: uit de wijd geopende vensters, zonder gordijnen, waait hem dadelijk de frissche morgenlucht tegen, en tevens wordt hem de in- en toegang belet, betwist, door eene krachtige, forsche vrouwelijke gestalte, met opgestroopte mouwen, flodderende muts, hoogroode gezigtskleur, in de eene hand een schuijer, in de andere een vleugel van een vogel: - de oude Griet, de gevreesde, de alles overweldigende schoonmaakster! - en op den achtergrond stond de dappere vrouw, benevens de huiselijke dochter, tusschen hooge schanskorven en torens van boeken, en sloegen ze tegen elkaâr en weder tegen elkaâr, alsof het de koperen bekkens