| |
| |
| |
Kunst en natuur.
Twee tentoonstellingen in de hoofdstad. - Tweevoudige renaissance.
Eene circumspectie.
He takes his own way - let him go on.
***
Een zusterpaar: natuur en kunst, zegt men, even als men den dood en den slaap tot broeders maakt; alles met onderscheid, waarde vrienden! want de natuur- en de kunstwereld, hoewel aan elkaâr grenzend, behouden zeer eigendommelijke territoriale regten, en staan elkaâr somtijds in den weg. - De twee groote werelddeelen waar de mensch: de dichterlijke, de wijsgeerige, de ontwikkelde mensch, zich beweegt, waar hij leeft en leven moet -: natuur en kunst - ja daar behoort hij, maar haspelt alles zoo door elkaâr, dat hij te voorschijn treedt met eene: kunstige natuur en natuurlijke kunst.
Onlangs werd ons en velen de tegenstelling zoo merkbaar, als dit mogelijk is, bij gelegenheid van twee tentoonstellingen in de hoofdstad - hier, vaderlandsche oudheden, met zorg en moeite bij elkaâr gebragt en gerangschikt in het lokaal der schilders - daar, de bloemen en gewassen, mede geordend. - Het bezoek, zoo wel hier als daar, kan mogelijk dezen of genen onzer lezers niet volstrekt onbelangrijk zijn, en biedt de gelegenheid aan tot opmerkingen en aanteekeningen, van meer en ook van minder ernstigen aard. - Wij zullen ons de moeite geven, om die, zoo als ze uit de pen vloeijen, mede te deelen.
Tentoonstellingen! - almede een kenmerk van onzen tijd en onze eeuw: de centripetale kracht der kunst en kunstbeschouwing in de eerste plaats, eene nabootsing van de wereld en het leven, de geschiedenis in miniatuur - want het leven der menschen van Adam af tot op de maand Mei 1854 is de eenige ware, doorgaande expositie, over den geheelen aardbol gehouden, waar wij de eeuwen en de werelddeelen bij de zalen, die doorwandeld worden, vergelijken; de verschillende vakken, bezet en bevolkt met keizers, koningen, paussen, geleerden, volkeren, legers, - waar de groote of kleine schilderstukken gedurig, door eene onzigtbare hand, verhangen worden: - hier in dat vak, b.v. heden een despoot, morgen eene revolutie en republiek, straks een blinkende hofstaat - dan weder een bloedige guillottine - en uw eigen leven, waardste! mede eene expositie, vergelijk die (om nederig en ootmoedig te blijven) bij het welbekende volkstafereel, op doek geschilderd, op straat, waar de moordhistorie, onder accompagnement van welluidend draaiorgelspel, wordt opgedischt - uw eigen leven, als kind in de broek, als jongeling met fieren moed, als man met uwe plannen en teleurstellingen, als grijsaard met uwe klagten en grijze
| |
| |
hairen - eene ware tentoonstelling van goed en kwaad, van afwisselende dwaasheden, uitgebroeid onder den valhoed, onder de pet, onder den hoed, eindelijk onder de pruik - de vier symbolen des levens! - met één woord: alom tentoonstellingen, expositiën, in het groot en klein - de wereld, het verbazend ruime, altijd opgevulde, onverbreekbare glazen paleis, waar de natiën, met alles wat ze voortbrengen en aan den man willen brengen, elkaâr bekijken -: de geschiedenis in de dagbladen, de catalogus; de entrée, uwe geboorte als mensch, en de uitgang, als Freund Hain u minzaam verzoekt de geopende deur, daar, aan het andere einde der zaal - ja gij kent die al te wel - uit te treden, om behoorlijk plaats te maken voor de aankomelingen, die reeds à la queue aan het voorportaal staan te wachten. - Onze miniatuur-tentoonstellingen, zoo als die te Londen, New-York, weldra te Parijs, staan in de groote, eenige, altoosdurende, als merkwaardige ontwikkelingen van 's menschen geest, kracht, uitvinding, smaak, en ontwikkeling - waarbij echter de Amerikaansche kinderen-expositie - the Babyshow - eenige maanden geleden (31 Januarij) te Palmer in Massachusets gehouden, eervolle melding verdient: men heeft aldaar ten toon gesteld een 30tal net opgeschikte en weldoorvoede kinderkens, tusschen de 1 en 3 jaren oud, die naar den prijs dongen - en de moeder der bekroonden, zoo lazen wij in het berigt, werd door een der bestuurders plegtiglijk omarmd en gekust, en haar de gelukwensch gebragt, dat ze zulke gezonde schepseltjes had ter wereld gebragt. - Leve Amerika!
Ook onze hoofdstad vergastte de inwoners en de belangstellenden daar buiten, op eene tweevoudige tentoonstelling - hier, een museum, eene verzameling van vaderlandsche oudheden, uit alle hoeken, en bewaarplaatsen, en kabinetten bijeen gebragt, om u als met een tooverslag in de 16de, en 17de eeuw te verplaatsen - en terug te voeren naar den leeftijd onzer zalige over-, nog eens over-oud-grootvaders en -moeders. - Een nationaal feest, waar zeldzaamheden werden gezien die men anders nimmer ziet, ook wederom zeer gewone en bekende, die men dikwerf reeds gezien heeft - maar met - de gedenkwaardigheden der vaderlandsche heldengeschiedenis - de ‘klok’ en het ‘stokje’ van Oldenbarneveld - de presentkettingen - niet van ijzer - maar van goud en zilver - en dikwerf niet minder zwaar en knellend - de eereteekens van beroemde voorvaders: - dat moest het vaderlandsch hart doen kloppen en slaan, bijna evenzoo geweldig hard en luid als de oude klokken zelve, die, met helderen klank, den tijd schenen te bespotten, en door den druk der eeuwen niets schenen verloren te hebben van de eerste kracht. - De eerste indruk, welken deze expositie te weeg bragt, was vreemd en eigenaardig, - wij hebben duidelijk opgemerkt dat niemand, die in de twee zalen met oudheden binnentrad, een vrolijk lagchend, of opgeruimd gezigt vertoonde, maar veeleer deftig, ernstig en verbaasd in het ronde zag, alsof men zich eerst eenige oogenblikken belemmerd, ‘gegêneerd’ gevoelde door dien rijken tros van opeengestapelde goederen=overvloed uit den ouden tijd. - Er was iets solemneels in den aanblik van onze hedendaagsche kleeding, de praktische en onregelmatige heerenkleeding, - de korte jas - de geruite pantalon, - en de quasi- | |
| |
hoeden, die alleenlijk het achterhoofd der Eva-dochters bedekten - hare mantilles, en bonte opperkleederen - dit maakte een ondragelijke en schreeuwende tegenstelling met die oude,
groote, kolossale mantelstukken, met die plompe, vierkante stoelen, met dien geheelen antieken inboedel, waar de kleuren verschoten, de vormen verouderd, het blinkende en schitterende waas van den nieuwen tijd geheel ontbrak, en alles een somber voorkomen had, - alles oud - maar kostbaar oud - zware, bijna ondraagbare kabinetten - ledikanten, voor een geheel gezin te gelijk - stoelen, die zeer wormstekig en gebruikt waren, een klein beetje vies, daarom juist des te meer waard - vuurroeren, heerlijk gewerkt, maar die niemand meer gebruiken wil, - zwaarden, en spiesen, en harnassen, waar geen hedendaagsch mensch zich mede zoude willen of kunnen wapenen - kantwerk en borduurwerk, dat kostbaar geel en vuil geworden, sommige vrouwen in verrukking bragt - alles oud - magtig oud - maar de zilverkasten, daar, daar was meer, daar kwam de renaissance in volle zegepraal terug, en wij beweren dat deze tentoonstelling op het vak der bekwame zilversmids zal terugwerken, en men, is het niet naar het inwendige, solide gehalte, dan ten minste naar de uitwendige, verouderde gestalte, de kunstvoorwerpen zal modelleren.
Toen wij poogden om onszelven rekenschap te geven van den indruk, welken deze zonderlinge en vreemde tentoonstelling op ons te weeg bragt - werd dit moeijelijk. Zoo veel was zeker, dat alles werkelijk oud, zeer oud, onloochenbaar, onschatbaar oud was, en alles de behoorlijke kenteekenen van vroegere eeuwen vertoonde - maar om te beweren, dat onaangezien de kostbare oudheid, deze voorwerpen ‘fraai,’ ‘vriendelijk,’ ‘geschikt,’ of ‘mooi’ waren - dat kon, met den besten wil, niet toegestemd - zekerlijk wel massief, geweldig, ongemanierd, onbehouwen massief, niet op ‘de koop’ gemaakt, maar voor meer dan éénen leeftijd van een mensch geschikt - alsof onze voorouders den hoogen ouderdom der olifanten hoopten te bereiken - alles stevig, solide, ruim - b.v. de stoelen en de ledikanten - en zwaar, - de wapens - en toch - lag er in al die voorwerpen iets, dat wij schier grotesk, burlesk, eenen ‘humor der oudheid’ zouden durven noemen, even alsof ons voorgeslacht juist het bevallige en sierlijke der vormen opzettelijk had ontweken, om ons, het nageslacht, het pleizier te vergunnen hen daarin zoo verre te overtreffen, als zij waren achtergebleven. - Die goede, brave, trouwe voorvaders en voormoeders! hebben wij telkens gedacht, met deelnemende belangstelling, - dat massieve voorgeslacht, immers louter been en spieren, - zeker ook met groote en geweldig ruime maagzakken voorzien, blijkens de reusachtige drinkhorens en bekers, - ze waren toch, al was er op hun smaak nog al iets af te dingen, brave, trouwe, vrome menschen, en het zoude onredelijk zijn op onze oudheden, het erfdeel dat ze ons nalieten, eens voor hen nieuwigheden, in euvelen moede heden te willen smalen - daarom hebben wij ons, bij het bezoek der antiquarische vereeniging uit dezen lande, niet weinig geërgerd, toen een baardelooze knaap tamelijk luide durfde te zeggen -: ‘Zie, dit
gelijkt hier wel naar een uitdragerswinkel van een ouden....’
| |
| |
neen, onze pen weigert om dit woord hier te laten volgen - en een ander: ‘Een oud, smerig boelhuis, vriendje! maar toch kostbaar, dat verzeker ik je.’ - Daarentegen namen wij met belangstelling een ouden kunstkooper, misschien wel makelaar in antiquiteiten, waar, die met den diepsten eerbied op het gelaat, met de gouden bril op den neus, met afgemeten en langzame schreden de heiligdommen beschouwde, de handen bijkans biddend zamenvouwde, en in een oogenblik van geestverrukking op het punt was om op een half vermolmden staatsiestoel, met bleek-blaauwe, gescheurde zitting, neder te zijgen, en geheel verplaatst was in het geheimzinnig gebied der oudheid, wier voortbrengsels de kenner in het voortgaan taxeerde, en zijne percenten berekende, als hem eens het voorregt ware vergund dien inboedel ‘publiek’ te mogen verkoopen. - Wij hadden inderdaad met den braven man te doen, die naauwelijks meester bleef van zijne diepe, aangrijpende gewaarwordingen, en ons herinnerde aan den Antiquary van Walter Scott.
Ongemeen belangrijk en aanmoedigend was die expositie voor de begunstigers en patronen der renaissance -: een woord, dat tot heden toe baldadig met elke vertolking spot, - en onze rijke moedertaal naar de kroon steekt; - want herleving is even ongeschikt als dubbelzinnig - wij moeten dus omschrijven, en noemen de renaissance -: ‘de neiging om tot den intellectuelen en kunst-toestand van vroegere eeuwen terug te gaan’ - waarbij voornamelijk - 't is vreemd! - sommige geleerden, godgeleerden, geschiedschrijvers, en meubelmakers, goud- en zilverwerkers, zelfs modisten, elkaâr, tot onderlinge verbazing, van aangezigt tot aangezigt ontmoeten - op hetzelfde terrein -: dat der renaissance! - 't Is een eigenaardige, opmerkenswaardige, een tamelijk onverklaarbare neiging onzer tijd- en landgenooten, dat ze werkelijk, naar geest en mode, de intellectuele en zinnelijke vormen van vroeger eeuwen zoo hartelijk en bepaald terugwenschen, - maar van nabij beschouwd, blijft er voor hen: ‘de malcontenten met den tegenwoordigen tijd,’ ook niets anders over -: de toekomst is er nog niet - de leeftijd is hun te vrij, te ligt, te voortvarend, te harddravend, of staat zekere dierbare belangen in den weg - wat blijft er dus over, dan om - den ouden tijd te doen herleven, in stelsel, voorstelling, vorm, snede, kleur, geloof, mode, gestalte? - om aan de grove gedraaide voetstukken, de scherpe, zware, uitstekende tafelbladen, de geweldig groote meubelen, den voorrang te geven boven het hedendaagsch ligt en los goedje, dat breekt als men het aanraakt? - Dat de mode - veelvormige Astaroth, naar Bilderdijk - door de renaissance altijd herleeft, spreekt van zelfs -: zij zoude aan uitputting van krachten bezwijken, sterven, als de oudheid niet barmhartig te hulp schoot, en de lang vergeten, versleten kleederkas werd geopend, om het thans bloeijend geslacht - te kleeden, zoo als de overgrootmoeders eens
gekleed waren. - Inderdaad eene stille en aandoenlijke hulde, welke de leeftijd aan het zalige, dikwerf zoo miskende, voorgeslacht brengt; - want kan men die ouden niet evenaren in ‘geestkracht,’ in ‘eendragt,’ in ‘waarachtige, niet constitutionele, maar zieldoorvlammende vaderlandsliefde,’ in ‘goede trouw,’ in ‘eerlijkheid,’ -
| |
| |
men evenare en volge hen, om toch iets te doen, na - in den vorm der ‘hoeden,’ der wijde of naauwe ‘mouwen,’ der ‘opperkleederen,’ der ‘meubelen,’ - of als men verder wil gaan, men neme - à la renaissance - hunne ‘woorden,’ ‘taal’ en ‘spelling’ over, en menge die, als de krenten in de drooge rijst, in onze letterkunde, in onze romantische litteratuur, dan doet men weder iets ter verheerlijking der waarde voorouders, en doet er geen groot nadeel mede, dan alleenlijk de moeite voor den letterzetter en corrector der drukproeven, en de onverstaanbaarheid voor den lezer, die nog niet geheel te huis is in deze letterkundige renaissance, en op een afzonderlijk woordenboek wacht: - met één woord, als men zich met de oudheid ‘onschuldig’ vermaakt, en er de groote, bepaalde, dringende eischen van den leeftijd niet door belemmert of afwijst, is elke expositie ‘van oude stelsels,’ ‘van oude kleederen en kabinetten,’ ‘van oude gedichten en oude taalvormen,’ - niet af te keuren.
‘Pourvu qu'ils s'amusent!’ sprak een magtig monarch tot een magtig vorst, over het volk sprekende, en de man wist wèl wat hij zeide.
Eene tentoonstelling van bloemen en gewassen, als tegenhanger der hierboven voorgestelde ‘Show’ - lezer! het verschil is groot en tastbaar van alle zijden. - Ook hier is eene renaissance, maar niet uit den ouden tijd, neen uit den verschen knop, uit den saprijken stam, uit den zorgvuldig verpleegden stengel: - eene ware herleving, als zich de altijd jeugdige kleurenpracht in tallooze schakeringen aan het oog vertoont - en daarenboven in de hoofdstad, in de zaal van het park, eene uitnemend goede gelegenheid, bovenal om het kunstmatige, groote bloembed, uit de hoogte van de gaanderijen, à vol d'oiseau, d'hirondelle, te overzien, en tot één verrukkend schoon ensemble te zien zamensmelten. - Er lag een geheel andere uitdrukking op 's menschen gelaat, blijkens onze opmerking, waar men de, als met bloemen geëmailleerde zaal binnentrad, en allerwege het gloeijend of meer getemperd rood, tusschen het weldadig groen, moest bewonderen -: de trotsche en toch zoo vriendelijke camelia, waar het glinsterende, reine blad, den sierlijken bloemkelk op eene voortreffelijke wijze ‘à jour’ zet - de rijke en gevulde azalias, waar de tinten een dartel spel spelen, en de hooge blos met het zachte bleek-rood afwisselt - de fijne en teedere ericas, die in nederige gestalte de gekartelde, spichtige takken opheffen, en u daar het bloempje aanbieden - en ginds de roos, de koningin die naar geen hooger rang zoekt, maar hare stilzwijgende zegepraal viert - de breede en krachtige rhododendrons, die reeds eene zekere spierkracht vertoonen, en met uitgebreide armen de lentegeuren verwachten - en wat al tal van slanke en trechtervormige, omgebogene kelken, waaruit de helder-gele stamper zich verheft! - uitheemsche bloemenpracht, en piramidaal gevormde gewassen, die als waaijers voor reuzen en geesten uit de ‘duizend en één nacht,’ op de aarde schijnen
gevallen - weelderige varenplanten - en liefelijke oranjeboomen, waar de vrucht u schalk, als tusschen de dikke bladeren verborgen, toelagcht - en het legioen der hiacinthen, die hoewel bladerloos, de digt zaamgevlochten, ringvormige bloemenpracht, om den massieven stengel
| |
| |
heenplooijen, en u met den humor der benamingen verrassen en een glimlach afdwingen: - hier ‘Uncle Tom, lord Wellington, mevrouw van der Hoop,’ nevens ‘Jenny Lind en Napoleon,’ - de geleerde en kunstrijke wereld herschapen tot roode, witte, blaauwe bloemen - wij dachten aan Ten Kates bloemenboek. - En te midden dezer kalme, stille, weldadige, rijke, en oorspronkelijke, en levende, en bloeijende - kunst - maar kunst des Scheppers - moest het den mensch toch weder geheel anders om en in het hart worden, dan in de zaal vol oude, doode, levenlooze antiquiteiten, waar wij met u, vriendelijke lezer, zoo even toefden. - Van daar het vrolijk en dartel gesnap van meer- en minbejaarden, dat hier werd vernomen; de vriendelijke blikken blozen, even alsof de bloemen eene betooverende terugwerking uitoefenden op de talrijke beschouwers; van daar die heldere, vrolijke gelaatstrekken, waar het oog die kunstzijde der lentekinderen overzag, en de schoonheid der vormen, ongevoelig, moest erkennen; - want - zoo hebben wij opgemerkt - in de bloemenwereld zijn de kleuren nooit te hard, te schreeuwend, nevens elkaâr - hier, zoo als de vrouwtjes zeggen - ‘hokt’ het nooit. - Is het niet eene eigenaardige, waarlijk verhevene, en toch zonderlinge gedachte - dat de Oneindige oorsprong van al wat waar, en goed, en schoon is, als wij ons zoo mogen uitdrukken - afdaalde - tot den armen, kleinen, nietigen mensch, en ten zijnen gevalle, ten zijnen gerieve, het opperkleed, den zesduizend-jarigen reismantel van den aardbol, doorweefde en doorstikte met die duizendtallen voorwerpen van pracht, en weelde, en smaak, - wier zacht en liefelijk genot met den beteren, en meer reinen inwendigen mensch wonderbaar te zamenstemt? - Neen, neen, dáár, omgeven, en omschaduwd, en omlooverd door dat vriendelijk groen en die rijke kleurenpracht, kan geen gedachte van boosheid, laster of wrevel, eene plaats
vinden of behouden. - Er ligt in dien aanblik iets dat verteedert, en tot kalmte en zachtaardigheid stemt. - Zoude het mogelijk zijn, menschen! dat gij, onder ‘bloemen’ staande, uwen nevenman een stoot, stomp of duw zoudet hebben kunnen geven? is het denkbaar dat gij, dáár, waar alles vrede ademt, een hard en snijdend woord aan uwe vrouw, of dochter, of zwager, of neef en nicht zoudet hebben kunnen toevoegen? Neen, neen! wij gelooven dat niet, en wenschten eindelijk, om lord Palmerston, en sir Napier, en lord Raglan, en Omar Pacha, en bovenal den magtigen Czaar hier te zien, en wenschten, ja baden schier overluid, dat hunne strijd- en moordlustige medestanders, te water en te land, elk een bloemtak, een bloeijende camelia in de hand mogten nemen - in plaats van den veldheersstaf, of het zwaard, of het vuurroer, of de pistool. - Tot zoodanige ‘gepermitteerde’ overdrijvingen zijn we gebragt door de bloemententoonstelling, - waarde menschen! gijzelven ééndagsbloemen op Gods schoonen aardbodem! - Men neme nu de zaken zoo als men wil, en hechte vrij wat gewigt aan eene tentoonstelling van antieke voorwerpen - zoo veel is zeker, dat dáár de mensch, hier de Heer, spreekt; dat de schoonheid der vormen in de bloemenwereld, sedert de eerste roos, die aan Adams en Evas voeten bloeide, niet is verminderd, of heeft plaats moeten maken voor Gothische en Griek- | |
| |
sche afwisselende vormen; - dat het leven in de werken Gods nog iets geheel anders is, dan het leven in de werken der menschen - en hiermede besluiten wij onze wandeling op het gebied van natuur en kunst, en geven bij deze gelegenheid, vooral daar wij thans in de bloemenmaand zijn, een gedicht op den koop toe over de bloemen, waarvan wij de vertaling aan de hand van een onzer en des Tijdspiegels vrienden verschuldigd zijn:
Bloemen.
Wèl moogt gij de taal diens dichters roemen,
Die, bij 't staren op d' ontloken gaard,
Al de blaauwe en goud gekleurde bloemen
Sterren noemde aan 't firmament der aard.
Sterren zijn het, waar we ons lot in lezen,
Zonder d' angst die 't harte siddren deed,
Toen het oog der wigchlaars van voor dezen,
Staarde op 't goud van 's hemels starrenkleed.
Wondre waarheên schreef Gods hand niet zelden,
In die sterren aan des hemels boog;
Maar de bloempjes, glinstrend op de velden,
Staven ook Zijn liefde voor ons oog.
Schittrend is ze en schoon die openbaring!
Schrift, door heel het wereldruim bewaard; -
Van onze eigen schepping de verklaring,
Zijn die bloemen - sterren van deze aard.
En de dichter, die dat Schrift mag lezen,
Ziet in ster en bloem een deel onthuld,
Van hetzelfde, 't alomvattend wezen,
Dat geheel zijn geest en hart vervult.
Bloempjes waar de zon op staat te branden,
Bloesems prijkend als de dagtoorts gloeit,
Trillend loof met donze en zilvren randen,
Knopjes, al te spoedig uitgebloeid.
Rijke wenschen, die wij zien verschijnen,
In het lichtkleed, vol van gouden pracht,
Zoet verlangen, dat de ziel doet kwijnen,
Teedre zuchtjes, bloeijende in den nacht.
| |
| |
Neen, dat alles is geen schijn te noemen,
Werking door dezelfde Magt gewekt,
Die het oog des dichters in de bloemen
En in eigen boezem heeft ontdekt.
Overal staan ze om ons heen te gloeijen,
De eene als ster, die lentes aantogt meldt;
De andren, in wier oog de traantjes vloeijen,
Staan als Ruth in 't goudgeel korenveld.
Niet alleen in lentedos zich tooijend,
Niet alleen in 't schittrend zomergroen,
Ook haar knop en bloemekens ontplooijend,
In het schier verschroeijend herfstplantsoen.
Niet alleen in laan en beemd, verholen
Op der bergen top, en aan den zoom
Van de beek, in 't boschrijk dal verscholen,
Waar de slaaf hijgt naar den koelen stroom.
Niet slechts in 't gewelf der schepping prachtig,
Niet op 't vooglen-, 't dierengraf alleen;
In de Domkerk, grijs, verheven, krachtig,
Op der helden graf van marmersteen.
't Schamelst stulpje komen ze ingetreden,
't Aadlijk slot, waar 't half vergruisd kasteel,
Van 't verleden sprekend tot het heden,
Ons verhaalt van 't oude bloemgespeel.
Overal, in ieder jaargetijde,
Slaan de bloemen vleuglen uit naar God,
En zij melden krachtig-waar en blijde,
Hoe verwant zij zijn aan 's menschen lot.
En als 't kind, door zoet geloof gedreven,
Zien we in 't bloempjen dat ons oog bekoort,
't Zinbeeld van ons heerlijker herleven,
't Zinbeeld van het schooner, beter oord.
Spiritus Asper en Lenis.
|
|