| |
Waarheid en gevoel, in den vorm van:
beelden en omtrekken,
Naar het leven geteekend door Mevrouw J.S. Mackenstein, Koning. - Amsterdam. Gebr. Kraay.
Vrouwen als auteurs te ontmoeten, is, gelukkig! geene zeldzaamheid meer, ook in ons letterkundig gemeenebest, - gelukkig, zegt ge? - en leest dat woord nog eens, onderzoekende of het wel zoo ernstig en opregt gemeend is. - Zeer ernstig en opregt, dit verklaren wij. - Hoort ons slechts -: als enkel en alleenlijk vrouwen, en dames, jonge dames, oude dames, donnas, moeders en tantes, - de schrijfpen voerden, en de mannen aan het spinrok werden gezet - dan ware het zeer, zeer bedenkelijk - maar nu weten wij geene geldige reden, waarom ook niet de dochteren Evas, met den zachten, vriendelijken, - vrouwelijken toon, zouden mogen gehoord worden - het kwinkeleren der vinkjes, het morgenlied der leeuwerikken, - de waterrol en slag der nachtegalen, te midden van de trombonen, pauken, trompetten, en verbazende virtuositeiten, der gebaardde en met koperen kelen voorziene mannen, - Bilderdijk! voorwaarts:
Klinkt mijn koopren keel te zwaar,
Meng uw zilvren stem daar onder;
En men hoor' Alcéus donder
Smelten met de Eöolsche snaar!
Zekerlijk niet alle dicht- en harptoonen der lieve, schrijvende vrouwen, zijn Aeoolsche harpgeluiden - somtijds wordt het lispelen en fluisteren zoo flaauw, of zoo gevoelig, dat wij een hoorntje behoeven om wèl te verstaan en wèl te begrijpen, wat er geschreven en bedoeld wordt - somtijds
| |
| |
wordt de vrouwelijke auteur al te vrouwelijk, en vergeet dat de eene helft der levende wezens, ook uit heeren - mannen - recensenten - bestaat.
Uwe Beelden en omtrekken, waardige en veelbeproefde Nederlandsche moeder! bezitten eene eigenaardige waarde - geen schitterende kunst, geen romantisch oog- en dikwerf zielbedervend vuurwerk, geene vreesselijke en akelige mise en scène, of jagen naar effekt - maar beelden uit het leven -: eene rij van beproefde en geduldige lijderessen biedt ge ons aan, wier gemoedstoestand met zoo veel gevoel en waarheid niet door u kon teruggegeven zijn, wanneer gijzelve niet dien louterenden cursus, voor en met haar, die ge ons afschildert, hadt gehouden - en wel met vrucht gehouden. - Gij hebt gepoogd om ons het lijdende en daardoor godvruchtige leven uwer zusters, soms ook uwer broeders, zoo kunsteloos en eenvoudig mogelijk terug te geven - en daardoor hebt ge aan velen van uwe tijdgenooten een nuttig, een stichtelijk, een regt goed boek, aangeboden - Aan velen, zeggen wij - niet aan allen - want menigeen zal den altoos getrouwelijk terugkeerenden Bmol-toon der lijdende liefde, der teleurstelling, der ernstige ziek- en sterfbedden, - te eentoonig vinden, en liefst wat meer variatien, een allegro of scherzando verlangen. - Troost u echter, en weet dat uwe bladen en verhalen, daarentegen - wij spreken uit ondervinding - hier en daar weêrklank vonden en inderdaad verstaan zijn geworden. - Wij wenschen dat deze Beelden in menig jeugdig vrouwelijk hart mogen over- en afgedrukt worden, dat de ernstige, gemoedelijke toon, welke daar heerscht, gehoord zij te midden eener dartele en ijdele wereld, waar zoo dikwerf de hoogere belangen der menschen verwaarloosd worden. - Deze Beelden en omtrekken eener Nederlandsche moeder, reeds als schrijfster, van meer dan ééne zijde, ook in de kinderwereld, gunstig bekend, brengen eene bijzonder geregistreerde acte van aanbeveling mede: - zij zijn natuurlijk en waar - en daardoor, volgens den welbekenden regel van Boileau - tevens ‘schoon’ -: de schoonheid van het ware. -
Vrees niet, gij diepgevoelende vrouw, moeder! voor de heeren recensenten - (zie Voorwoord blz. V). Zij zullen uwe bedoelingen ten minste niet miskennen, en met geene harde aanmerkingen en teregtwijzingen u beleedigen. - Wij gelooven dat gij met deze Beelden reeds werkelijk nut gesticht hebt en zult stichten, welligt meer dan gij weet. - Ontbreekt u dan ook de gloed en de pracht, dikwerf het armzalig en bont geklad en geleend decoratief der hedendaagsche romantiek, met alle gevolgen van dien - en zoekt ge ook niet in uw stil huiselijk leven naar dien lauwer, gij behoudt voor uzelve en voor uwe tijdgenooten -: natuur - waarheid - en gevoel - en daarmede wenschen wij u geluk. - Wij mogen onzen lezers het genoegen niet onthouden om iets nader met u bekend te worden, en kozen voorbedachtelijk tot proeve een der minder ernstige, maar toch zeer leerzame beelden, welke door jonge, aanzienlijke dames in en ook buiten de hoofdstad, met bijzondere stichting zullen gelezen - en behartigd worden. -
| |
Schijn en zijn.
I.
De concertzaal.
't Was vrijdag avond. Menigte van rijtuigen rolden langs Amstels grachten en straten naar het
| |
| |
gebouw Felix Meritis. Dien avond, waarop ik mijne lezers in verbeelding de concertzaal wil binnenvoeren, was het er bijzonder bezet. Telkens weder openden zich de breede deuren, om eenig lid dezer hooggeplaatste maatschappij met zijne dames binnen te laten.
Onder levendige gesprekken gingen de oogen der aanwezigen onophoudelijk in de zaal rond, en menig vriendelijk knikje, menige deftige groete werd er gewisseld. Terwijl de jeugdige dames druk werk hadden met het opnemen van aller toilet, maakten de jonge heeren hun hof bij deze en gene. Meer bejaarden hadden ook hun tête à tête, en - de liefelijke harmonische toonen, die weldra ruischen zouden binnen de wanden dier prachtige, rijk versierde zaal, werden voorafgegaan door een zeer onharmonisch gemurmel, veroorzaakt door die verschillende stemmen.
Met een gracieuse buiging en onder uitgezochte bewoordingen, maakte Theodoor de Beaufort zijn compliment aan eene jeugdige schoone, wier toilet schitterend uitmuntte boven allen die haar omringden.
‘Aan welk gelukkig toeval,’ ging hij voort, ‘heb ik de ontmoeting te danken der beminnenswaardige freule Adelaïde van Nijenstein?’
‘Dood eenvoudig, mijnheer de Beaufort,’ was het antwoord der toegesprokene, ‘aan de vriendelijke uitnoodiging mijner tante, om de wintermaanden in Amsterdam ten haren huize te komen doorbrengen.’
‘De wintermaanden? Zoo zal ik dan meermalen het genoegen hebben u hier te zien?’
‘Ligt mogelijk. Althans, ik heb geen plan mij in huis op te sluiten. Dan had ik wel binnen Haarlems muren kunnen blijven. En ik wil niet ontkennen, dat het mij eene uitlokkende gedachte was, de hoofdstad eens weder te zien in galatenue, bij de meest uitgezochte partijen en concerten.’
‘En zelve daaraan zooveel luister bij te zetten.’
‘Dank voor die onderscheiding, zou ik bijna zeggen; maar dat woord geldt mij niet meer dan als galanterie.’
‘Bescheidenheid kan slechts uwe schoonheid verhoogen. Maar wees zoo goed aan alle mijne woorden welmeenendheid te willen toekennen.’
‘Wij willen niet in 't afgetrokkene disputeren, mijnheer de Beaufort! Allerminst hier, waar zoo veel is wat ons boeit en aantrekt. Zie, ik kan mij niet genoeg verwonderen over de talrijke opkomst dezen avond!’
‘Maar 't zal ook een buitengewoon concert wezen. Hebt ge reeds inzage genomen van het te verwachtene?’
‘O ja! 't belooft veel.’
‘Betooverend genot voor gezigt en gehoor beide.’
‘Dat kunt ge onmogelijk zóó meenen, want er wacht ons geene kunstbeschouwing; alléén de toonen der muzijk zullen onze ziel opvoeren in poëtische verrukking!’
‘En eene wier schoonheidsgevoel zóó luide spreekt in al wat men om strijd aan haar te bewonderen vindt, zou willen beweeren, dat men zich hier niet gelijktijdig genot mag beloven voor het oog, waar het door zoo veel schoons zich voelt aangetrokken? Of zou ook bij u, onder het maken van uw toilet voor heden, niet mede gesproken hebben het verlangen om te zien en gezien te worden?’
De Beaufort boog zich hoffelijk, en het ‘tot het genoegen van u weêr te zien!’ maakte een einde aan dit nietsbeteekenend gesprek. Maar Adelaïde achtte zich gekrenkt, wel gevoelende hoe daar meer bijtende scherts, dan welmeenendheid in die laatste woorden was gelegen. 't Was eene fijn uitgedachte vleijerij om haar te kwetsen, meende ze. En toch ware zij afgedaald in de schuilhoeken des harten, zij zou hebben moeten bekennen dat hij waarheid gesproken had met die aanmerking. Zonder dat verlangen toch om te zien en gezien te worden, ware zij nooit naar Amsterdam overgekomen, had zij nooit den huiselijken kring te Haarlem verlaten. Was het haar alleen te doen geweest om muzijk, welnu, ook aan eigen huis hadden zij lieve, muzikale avondjes. Voor dat hoogere kunstgenot hier, had zij nu juist zooveel gevoel niet of gave van fijne onderscheiding. Nu er was dan ook eigenlijk geen kwaad in gelegen dat een meisje, jeugdig en vol levenslust als Adelaïde, bij aangebodene gelegenheid meer wilde zien dan in haren kleinen beperkten kring te aanschouwen viel en te genieten. Wij komen slechts op de zelfmisleiding, waar zij zich wilde opdringen: ‘neen, daaraan had zij wel niet gedacht, hier henengaande, aan dat zien en gezien worden.’
Meer gold dit eene andere hier tegenwoordige, eene welke ik nader wil aanwijzen.
‘Zit ge hier goed, lieve Agatha!’ vraagde een bejaard heer aan zijne achttienjarige dochter. ‘'t Is zoo geheel achteraan; wij hadden hier vroeger moeten wezen, maar toch, zeg mij, zit ge
| |
| |
werkelijk goed? anders zie ik nog een ander plaatsje voor u op te loopen.’ - ‘Dank, hartelijk dank, mijn vader!’ was het antwoord, ‘ik zit hier best; gij weet wel: meer vooraan bevalt het mij niet eens; dáár omringen mij zoo vele bekenden, en 't is mij hier te doen om stil te genieten.’ - ‘Nu mijn kind! als gij er vrede meê hebt, is 't mij wèl; alléén, zeg het vooral niet, om mij eenige moeite te sparen.’ En er was eene herhaalde verzekering noodig, dat hare plaats waarlijk als uitgezocht was, om dien bezorgden vader hieromtrent gerust te stellen.
Maar Agatha was dan ook die zorge en wel in bijzondere mate de liefde van haren vader waardig. Neen, zij was wel waarlijk niet gekomen om te zien en gezien te worden. En, wie haar zag, vond niets buitengewoons in haar op te merken. Zij was hoogst eenvoudig, maar met smaak gekleed, - niet zóó zwierig dat anderen er een benijdend - niet zóó stijf dat ze er een schamper lagchend oog op geslagen zouden hebben.
‘Hier gekomen om stil te genieten,’ had zij tegen haren vader gezegd en zoo was het ook. Anders ontzegde Agatha zich dezen winter alle vermakelijkheden, want willig volbragt zij de zware taak, die haar weinig tijd overliet. Maar muzijk stond bij haar hoog, als gevende haar reine godsdienstige vreugde. De zondagmorgen en vrijdagavond waren veelal de hare; overigens wijdde zij zich aan de oppassing eener lijdende moeder, aan het toezigt over jongere broêrtjes en zusjes en aan de zorge voor de huishouding.
Meermalen vraagden hare ouders, of die taak haar niet eene te zware was; en dan stelden zij voor, om eene geschikte persone in huis te nemen, die een deel harer werkzaamheden kon vervullen, alles evenwel onder bestuur en leiding van Agatha; maar dan werd zij droef te moede, meenende dat men niet tevreden was over hare zorgen; en dan eindigde zoodanig gesprek van de zijde der ouders veelal met het zeggen: ‘Nu, lieve Agatha! wij willen er u geen verdriet mede doen, we zijn meer dan tevreden; alleen vreezen wij, dat gij door te groote inspanning uwe onbezorgde vrolijkheid zoudt kunnen verliezen.’ En dan verzekerde zij, dat niets haar blijmoediger stemde dan het bewustzijn, dat haar leven nuttig was voor velen.
Agatha voedde éénen wensch: hare moeder nog eens geheel hersteld te mogen zien. Daartoe evenwel bestond nog immer weinig hoop. Ruim een jaar geleden had deze, uit de avondkerk komende, het ongeluk gehad, bij het afrijden eener hooge sluis, met de koets, waarin zij alléén zich bevond, in het water te storten. Wel was zij spoedig gered geworden, maar schrik en koude hadden haar bevangen, en mevrouw Reinhart werd ernstig ziek. Men vreesde langen tijd voor haar leven, maar zij bleef voor haar gezin gespaard en kwam langzamerhand in zóó verre tot herstelling, dat de koortsen haar verlieten en zij telkens al wat langer kon opblijven. Haar gestel had evenwel een belangrijken schok ondergaan, en zij leed veel aan rheumatieke pijnen. Hare gevoeligheid ging zóó verre, dat zij de verandering van lucht haast niet kon verdragen, waarom zij zich meest op hare slaapkamer moest ophouden. Wel zware beproeving voor eene zoo ijverig werkzame huismoeder, maar zij erkende met innig dankgevoel, hoeveel juist nu eene dochter als Agatha voor haar was.
Dat huiselijk zorgen en alles vooraf beschikken was oorzaak geweest dat mijnheer Reinhart rijkelijk laat met zijne dochter in Felix gekomen was. Toch niet te laat, als wij zagen om nog een, haar gewenscht, plaatsje te vinden, waar zij stil hoopte te genieten.
Ook genoot zij, de achttienjarige! De muzijk had een allergelukkigsten invloed op haar; ze werkte geen wegzinken in sentimentele mijmeringen, geen zweven in hoogvliegende bespiegelingen. Geheel tot zich zelve ingekeerd, was zij toch hare aardsche taak en roeping gedachtig, maar zij beschouwde alles in het licht der eeuwigheid. Den hemel in het oog, den hemel in het harte, genoot zij eenen voorsmaak van de zaligheid des hemels!
Zóó zat de beminnelijke jonkvrouw in al de vrome eenvoudigheid harer ziel neder, in de concertzaal.
| |
II.
In de huiskamer.
Zien en gezien worden! Dáár in de concertzaal? Ja dat is der moeite nog eens waard: niet enkel het uitwendige, neen tot zelfs het humeur toe, heeft daar niet zelden feestcostuum aangenomen.
Maar, zien en gezien worden, eenige uren vroeger - den volgenden morgen - onverwacht - en negligé - in de huiskamer! Zou dat allen even lief wezen? Ik vreeze....
Lezen wij er Theodoor de Beaufort over na in een schrijven aan zijne zuster.
| |
| |
‘Ik heb u, lieve Christina! menigen langen brief beloofd, ter verlevendiging van uwe stille dagen bij onze oude, ziekelijke tante, wie ge zoo trouwe gezelligheid biedt. Kom, ik ga die belofte vervullen en wil u op regt vrouwelijke wijze onderhouden, door u mijne jongste ontmoetingen mede te deelen.
Vrijdag avond liet ik mij, ouder gewoonte, lang vóór den aanvang van het concert vinden in Felix Meritis. Gij weet, ik mag die bonte wemeling van keurig uitgedoste dames wel eens opmerken. Rond ziende, kreeg ik freule Adelaïde van Nijenstein in het oog. Ik spoedde mij tot haar en knoopte eenig gesprek aan. Wat was zij betooverend schoon en lief! Gij zelve, Christina, zoudt haar toilet hebben moeten bewonderen; 't was kostbaar en smaakvol; alle anderen werden er door overschaduwd.
‘Wel, beschrijf het mij dan eens?’ vraagt mijn zusje ligt; maar bier gevoel ik den tact eener jonge dame op dit punt geheel te missen, en ongaarne stel ik mij bloot aan uw spotachtig glimlachje. Genoeg: Adelaïde boeide en verrukte mij, maar tegelijk schemerde bij haar eene behaagzucht door, die mij afstootte en mishaagde.
Toch ging ik den volgenden dag op gewonen visitetijd der schoone mijne opwachting maken, met oogmerk haar tegen woensdag uit te noodigen tot de bijwoning van onze muzikale soirée; maar, zonder uitnoodiging heb ik het huis des heeren Buhlinger, waar zij gelogeerd is, verlaten. Wilt gij weten om welke reden? Wel, omdat ik de freule van Nijenstein uit de concertzaal niet wedervond in de huiselijke Adelaide, omdat haar zijn hier geheel in tegenspraak was met haar schijnen dáár.
Verbeeld u, aan welke toevalligheid ik het te danken had bij haar binnengelaten te worden, terwijl zij anders, om eene ligte ongesteldheid, ‘niet te huis!’ had gegeven. Ik geloof echter, dat ongesteld zijn te moeten zoeken in zekere lusteloosheid om zich vóór den middag behoorlijk te kleeden; want ik kon niet bemerken, dat haar iets deerde, maar men moest op een diner en wachtte daarom zeker tot het tijd was om daarvoor toilet te maken.
En waarom kwam dat ‘niet te huis!’ niet tot mij, en waarom werd ik zoo gereedelijk binnengelaten? Luister, Christina! en lach met mij om het koddige misverstand.
Adelaïde verschrikte hevig en kleurde sterk, toen zij mij zag, en onder duizend verontschuldigingen vertelde zij mij, dat ze juist den bontwerker Bonfert wachtende was. Het meisje nu, dat mij aanmeldde - wel eens meer onjuist in het overbrengen van namen - had de Beaufort in het meer bekende Bonfert veranderd en het ‘mijnheer!’ maar geheel weggelaten. Ik intusschen verheugde mij regt over de onhandigheid dier onnoozele dienstmaagd, waardoor men mij eens à la familiaire had toegelaten; want nu eerst had ik gelegenheid om op te merken, in welk een verblindenden glans de mensch zich kan voordoen, als de geheele toeleg is om te schitteren en zich in een gunstig licht te plaatsen.
'k Heb het geduld niet om u alles in de kleinste bijzonderheid te beschrijven. Geloof mij als ik u zeg, dat de gevierde schoone, die nu een zeer alledaagsch gezigtje vertoonde, mij een afkeer inboezemde door de slordige achteloosheid in haar négligé en niet minder door de wanorde in al wat haar omringde. Ook kon ik mij niet genoeg verwonderen over den vloed van min gekuischte woorden, waarmede zij het verlegene meisje in mijne tegenwoordigheid bestraffend overlaadde. Ik zag nu, hoe al wat van die lippen vloeide elders vooraf gewogen werd en getoetst aan de regelen eener verfijnde étiquette! Nu aanschouwde ik wat daar onmiddellijk - zonder voorafgaande zuiveringskuur - opwelde uit de troebele zeer onzuivere bron des harten.
Beide gevoelden wij eene pijnlijke verlegenheid. Geen lust hebbende om gevolg te geven aan mijn plan ter uitnoodiging, deed ik het voorkomen, als of mijn bezoek ten oogmerk had, eene nalatigheid van den vorigen avond goed te maken, door mij te informeren naar den welstand harer familie in Haarlem. Daarna verliet ik mijne overvallene schoone, die slechts een enkelen blik had te slaan in den spiegel om vol bitteren spijt eene vergelijking te maken tusschen haar gezien worden door mij in de concertzaal en in de huiskamer.....
In denzelfden avond moest ik om handelszaken den heer Reinhart spreken. Deze familie is u zoo wel als mij bekend door buurschap, verder evenwel niet.
Op nieuw diende mij het toeval tot nadere kennismaking. De heer Reinhart is iemand van den ouden, burgerlijken stempel, ongekunsteld in woorden en manieren, maar tegelijk van deugdelijke trouw en rondborstige eerlijkheid.
Ik moest inlichting hebben omtrent eene zaak, die eerst uit de derde hand te vernemen was. En
| |
| |
zoo zeide mijn oude heer: ‘Indien gij niet gehaast zijt, mijnheer de Beaufort! vertoef dan een oogenblik. Ik zal mijn vriend F. schriftelijk opheldering vragen; binnen een half uur is mijn bediende terug. Mijn kantoor echter is des namiddags niet verwarmd; ik mag u dus hier zoo lang niet ophouden. Daarom noodig ik u mij te volgen naar de huiskamer, waar ge de kleine familie bijéén zult vinden. Mijne lieve vrouw,’ ging hij voort, terwijl wij ons naar achter begaven, ‘bevindt zich voortdurend op de ziekekamer; het is daarom goed! dat onze oudste dochter reeds in staat is, om het huishouden te kunnen besturen.’
Ook haar kent ge wel van aanzien, lieve Christina! Zij passeert hier veel; maar ik wil gul weg bekennen, nooit bijzonder acht op haar geslagen te hebben, want uiterlijk heeft zij weinig dat zich aanbeveelt. Maar nu, in haar huiskleed, bij hare lieve bedrijvigheid, en dan, in tegenstelling mijner ontmoeting met Adelaïde, nu vond ik Agatha Reinhart in waarheid bekoorlijk. Zij was keurig netjes gekleed en toch zoo lief huiselijk eenvoudig; 't was alsof ik u, mijn zusje! vóór mij zag.
In den tusschentijd dat haar vader op zijn kantoor het briefje gereed maakte, onderhield zij het gesprek, en het weinige dat ik uit haren mond vernam, getuigde van veel geest en van goedheid des harten.
Toen mijnheer Reinhart weder binnen kwam, achtte de lieve Agatha het geoorloofd den draad van ons gesprek af te breken; en - alsof ik een oude bekende ware - ging zij voort met hetgeen zij om mij had moeten staken: zij hielp hare jongere broêrtjes en zusjes teregt aan schrift, aan teekening en handwerken. Eenige oogenblikken later, verontschuldigde zij zich wegens het verlaten van het vertrek, met het woord: ‘mijne lieve moeder verlangt mijn gezelschap, ik mag haar niet laten wachten.’
Nu weidde de vader uit in den lof zijner beminnelijke dochter. Ook de kinderen hadden onder elkander den mond vol over haar; 't was bij alles: ‘ja, zoo heeft Agatha mij beduid’ - ‘neen, dat zou Agatha niet goed vinden,’ en dergelijke aanmerkingen vele. Kortom, Agatha is de spil waarom alles draait in dat gezin.
De bediende bleef langer weg dan wij gedacht hadden, en aan deze vertraging dankte ik het genoegen van Agatha's zachte, gevoelvolle stem te hooren, toen zij nabij genoeg om het te onderscheiden, voor hare moeder een godsdienstig lied zong, bij accompagnement harer piano.
Ik zag hoe haar vader er met aandacht naar luisterde; ik deed het mede en was er door getroffen, want dat lieflijk en roerend gezang drong mij dieper in de ziel dan de uitvoering van menig stuk van hooge kunstwaarde.
‘Dat is een middeltje, door onze Agatha gebezigd’, zeide mijnheer Reinhart, toen zij ophield, ‘zoo dikwijls zij hare moeder een weinig treurig ziet. Zij heeft hare piano op onze slaapkamer doen plaatsen, en zóó wijdt zij hare liefste uitspanning ééniglijk aan mijne vrouw, en zij speelt en zingt wat deze maar verlangt.’
Er werd aan de deur getikt; de bediende overhandigde het te wachten briefje en wij begaven ons weder naar het kantoor om de zaak af te handelen....
Mijn verhaal is ten einde, wat zegt er mijn deftig zusje wel van? Zou zij ook vreezen, dat Adelaïde van Nijenstein haren broeder gemetamorphoseerd heeft in een vrouwenhater? of dat de lieve Agatha in hem reeds een aanbidder vindt?...
Nu, zoo kan ik omtrent beide uitersten uw deelnemend zusterhart geruststellen. Alléén indien ik er ooit toe mogt komen, vrijheid en blijheid te ruilen voor het huwelijksjuk, dan zullen mij bij de keuze eener gade, tot ideaal twee beelden voor den geest zweven, en wel dat van Christina de Beaufort en Agatha Reinhart.
Soms komt Adlaïde mij weder voor oogen;
Maar 'k voel het: háár schoon had mijn zinnen bedrogen;
Want wat zij vertoonde was meer niet dan schijn.
En stel ik het beeld van Agatha er nevens,
Dan wordt zulk een gade ideaal mij des levens,
En 'k wensch: háár gelijk, eens mijn bruidje te zijn.
Spiritus Asper en Lenis.
|
|