| |
| |
| |
Letterkunde.
De oude heer Smits.
Brieven en Uitboezemingen van den ouden Heer Smits. - Arnhem. D.A. Thieme.
Alles wat ik - verkoos te vertellen, heb ik in mijn boek zelf verteld.
Voorrede.
o Ja! dat weten wij gewis,
Wat onze stem ook moog' verduistren,
Dat gij met vreugd naar ons zult luistren,
Als 't hart maar niet verkouden is.
H. - in de Enkhuizer almanak. -
Afdeeling: Losse dichtstukjes.
Oude lui zijn praatziek, niet slechts vrouwen met rammelend gebit, gebrild oogenpaar, en eenigzins gebronsd neusgatenpaar door het prikkelend, geurig kruid - ook oude heeren, mannetjes, die met het kunstbeen no 3, den stok, loopen, die stijf en stram van leden worden, een pruikje dragen, en waar de onderkaak zeer zigtbaar naar buiten geschoven wordt, en de slapen des hoofds bedenkelijk met fijne blaauwe spiertjes worden dooraderd. - Oude heeren kunnen verbazend lastig zijn, als commensalen, als ongenoodigde gasten, als onuitstaanbare opwarmers van den goeden ouden tijd, toen ze nog frisch en versch en malsch waren, nu helaas! afgetakeld, zonder vlag en steng, stil aan de werf liggend, om weldra gesloopt te worden - maar er zijn ook nog jonge oude lui, waar het bloed wel wat kouder, maar het hart warm, het hoofd helder is gebleven -: oude patronen, die hunne rol op 's levens schouwtooneel, zoo als het heet: ‘fameus goed,’ tot aan den laatsten volzin, opzeggen, - vrolijke, wakkere, vriendelijke invaliden, in het groote hospitaal, ‘de wereld,’ wien men het aanziet dat zij wel hebben meêgedaan en meêgelagchen, maar ook meê- na- en over-denken, en die u uit al die verstreken legertogten, zeer aangename en onderhoudende bulletins voorleggen - b.v. brieven en uitboezemingen.
O, die oude Heer Smits - hij behoort onder dat corps, en wordt door
| |
| |
ons en velen verwelkomd - als een openhartige - jolige - goedhartige - malicieuse - maar toch welopgevoede - oude guit. - Ja, een oude guit, die op zijn praatstoel gezeten, curieuse dingen vertelt, bijzonderlijk in het leven grijpt, met beide handen, en het leven levend teruggeeft - zonder complimenten - vol van humoristische guitenstreken. - Beschouwt slechts zijn welgelijkend portret - zulk een portret moet gelijken - menigeen zal zich nu wel herinneren den ouden heer ergens gezien te hebben - met hem gereisd, of op de straat ontmoet. - De gelijkenis is zeer gelukkig, - en toch schijnt papa Smits er nog niet zoo stokoud uit te zien, met zijne witte boordjes en zwarte das, elegant genoeg - wij berekenen zoo wat om en bij de ‘zestig,’ en dat komt tamelijk wel overeen met sommige bescheiden en data uit zijn boek, waaruit blijkt dat ZEd. nog niet geheelenal, naar lijf en ziel, heeft afgevuurd - dat de detonatiën - van den geest - (spiritus intus alit - de geest is nog en route, op marsch) - niet zijn opgehouden. - De oude heer Smits is ook een Nederlander, komt in Noordholland op de Soirée chrétienne, schrijft gelukkige bevallingen (d.G.g.) in de couranten, gaat op concerten, wordt vader, kent de gevaren der kraamkamer, en van het schoonmaken, is te huis in de politieke wereld, en komt eindelijk met de Nederlandsche Uncle Toms in gesprek. - De oude heer is een zeer merkwaardig man, een fatsoenlijk man, een geleerd man - een scherpzinnig man - een aardig man - en wij gelooven dat zijne meditatiën door velen zullen gelezen worden met dienzelfden eigenaardigen, olijken glimlach, welken deze papa, op zijn portret, u ten beste geeft.
Maar de oude Smits (waar hij ergens zit, of steekt, of huist, - gaat ons niet aan) is een ondeugend man, een guit, zoo als wij reeds beweerden, - een slag van letterkundig serjant-geweldiger - want hij is -:
Opregt,
Bakt geen zoete broodjes,
Is liberaal,
Is dus zeer lastig,
Spaart de gebreken en de dwaasheden van zijn tijd niet.
Summa: hij is een gevaarlijke oude snapper, die vrij wat pleizier heeft om te hekelen, en te kwispelen met de zweep in de handen.
Oude heer! hoor eens, onder ons (ik verbeeld mij dat wij te zamen een cigaar rooken, zoo als uw Uncle Tom, nommer 2), oude heer! wat heb je eigenlijk aan al die meditatiën? Zooveel ongeblankette, onopgemaakte, ongelardeerde, ongeparfumeerde waarheid? zoo vele ‘kwâ praktijken’ aan het licht gebragt? - Uwe medemenschen, die u immers niets ten kwade deden, die u nooit naar lijf en leven stonden, maar gerustelijk den ouden dag lieten bereiken - uwe medemenschen dan - zoo ten toon te stellen, - als op eene hedendaagsche expositie, en alles in het volle licht, de prullen, de kopijen, de stijve bonte poppen - alles in het licht? - oude heer! wat hebt ge u bezondigd - alom de damesheksen-feeksen - heksen-bakers - heksen-huismoeders, in den allerijsselijksten lentemorgen - dompers - geverniste vromen, en onstichtelijk komediespelen op den quasi-christelijken avond, - ongelukkige Toms, blanke slaven, menschelijk, fatsoenlijk gepolijst, maar toch gepatenteerd en geoctroyeerd canaillevolkje - alles maar
| |
| |
zoo rondweg, zonder een blad voor den mond, - oude heer Smits! gij hebt met deze brieven en uitboezemingen heel wat op uw geweten - en de eerste afstraffing en regtspleging aan u voltrokken zagen we met huivering op het vignet - daar omgeven door de harpijën van den lentemorgen, daar hebt ge reeds uw loon weg -: ‘waar zult gij zitten, morgen, waar?’
Papatje! hoor ons toch aan - al wilt ge ons omkoopen en blinddoeken met geveinsde en welbekende schrijvers- zetschippersphrasen, Voorrede blz. II -: ‘Ik moet echter gul bekennen, dat mijn boek de volgende grove gebreken bezit: men zal er noch staatkundige, noch theologische, noch persoonlijke hatelijkheden in vinden.’ Zie, dat is zand in de oogen strooijen -: omkoopen, aaijen en streelen met de ééne hand, terwijl de andere - (uwe beide handen weten - onevangeliesch genoeg - zeer goed ‘wat ze doen’) - den sluijer van 's werelds dwaasheid en boosheid opligt, en ons meer laat kijken, dan menigeen, zoo à l'improviste, aangenaam is. - Vader Smits! hoe zijt ge er toegekomen, om zoo opregt, zoo snijdend, zoo bijtend, zoo kapitaal opregt te schrijven - en op den man, en ook de vrouw af, los te trekken? wat heb je daar aan, oude heer?? kom aan, uit den hoek! - maar wij zien niets meer dan den glimlach op uw gelaat, volgens uw afbeeldsel. - Gij zwijgt, en meesmuilt maar altijd voort.
Waarom hebt ge niet liever godvruchtige, zedelijke, en zedekundige verhalen geschreven? - juist tegenvoeters van de afschuwelijke Soirée chrétienne, - dat ergerlijk hoofdstuk, - helaas! helaas! reeds bekend geworden aan de lezers van de Tijdspiegel? waarom niet geschreven eene brochure over den vogel Dodo, over het muntwezen, over de beroeping van Dr. Meijboom, Zaalberg - of een handboek voor voogden, notarissen, of Gereformeerde ouderlingen en leeken, om de zuiverheid der leer ter kennisse te brengen aan allen, die onzuiveren en ketters zijn? - Waarom niet liever geschreven in onze almanakken, doodonschuldige, peperdure of extra goedkoope, letterkundige afzetters, die ge niet ontloopen kunt, als uw boekverkooper u in de maand October of November de pistool op de borst zet? - Waarom juist dergelijke ondeugende ‘brieven en uitboezemingen’ ons voor de voeten geworpen, niet liever oude en nieuwe Nederlandsche verhaaltjes, - met oude mannen in wijde broeken, en geweldige vaderlandsliefde boven de broek in 't hart, vrouwen met witte halskragen en sierlijke bouwen, pur sang oudvaderlandsch goedje? - of geestelijke liederen, overgehaald, gereconstrueerd, en opgewarmd, en gespiritualiseerd, bij voorkeur uit de 15e of 16e eeuw?
Nog eens: oude heer Smits! voorwaarts in het gelid! - waarom hebt ge ons de wereld en de menschen laten zien - zoo gelijkend - welligt nog meer gelijkend dan uwe gelaatstrekken en uw facsimilé? - Wij wenschen uwe verantwoording te vernemen, mijnheer! uwe ‘rekenschap van gevoelens’ - en eerlang zult ge genoodzaakt zijn u, in den Tijdspiegel, voor uwe tijdgenooten, zoo als gij ze ons hebt voorgesteld, te rehabiliteren. - Ja, ja, al zegt ge blz. III, ‘dat ge er nog al fiksch uitziet voor uwe jaren’ (miserabele hoogmoed!) ‘dat ge geen ridder zijt van den Nederlandschen leeuw, niet
| |
| |
van den Deenschen Olifant, noch van eenig ander dergelijk aardig en ongerijmd beestje’ (oude guit! houd uw mond!) dat alles ontheft u volstrekt niet van de blaam eener ongehoorde opregtheid, eener gevaarlijke misdadige menschenkennis, eener ondragelijke openhartigheid, eener allernoodlottigste inzage in het geheim kas- en kladboek van hoofd en hart uwer tijdgenooten.
Oude heer Smits! wij stellen u voor hemel en aarde in staat van beschuldiging!
Wij gaan verder, papa! - en zijn nog niet ten einde. - Wij hebben den indruk waargenomen, welke de lezing en voorlezing uwer geschriften, brieven en uitboezemingen op mannen en vrouwen voortbragt -: zaamgeperste lippen, vonkelende oogen, verkropte woede, alles het gevolg eener fatale, ongeoorloofde zelfkennis, waartoe gij de lieden wilt brengen, hen overreden dat zij het eigen gelaat zien in den spiegel, dien gij hun voorhoudt. - Ja, wij hebben den sterveling van beiderlei geslacht zien blozen, en boos worden, en u verwenschen, bij de lezing van den christelijken avondstond - bij het aangrijpend tafereel der schoonmaak-furie op een lentemorgen - bij uwe klassifikatie der plaagduivels, de logeergasten - de ‘groote neus en de blaauwe bril op de bewaarschool,’ (wij nemen dat ongepermitteerde goddelooze stuk straks in zijn geheel over, om u te verpletteren) - alles, alles, hebt gij naar waarheid gepenseeld, en dus uwen tijd onmenschelijk beleedigd, - oude heer! gij zult er voor branden, branden zult ge, - is het niet op de kleine mutsaarden in de Gids, in de Vaderlandsche Letteroefeningen, of in den herboren deftigen Recensent - branden, ten minsten nu reeds in de kolommen van de Tijdspiegel. - Dat ge u beroept, zoo als ge doet, op ‘Cicero en Mad. de Sevigné,’ laten wij gelden - ofschoon het u niet in het minste verontschuldigt - maar dat ge ook over de Arnhemsche courant en de Tijdspiegel spreekt - dat is alweder onvoorzigtig en gewaagd. - Gelooft ge u daardoor bij het publiek aan te bevelen? - gelooft ge juist daardoor een witten voet bij dat zevenhoofdig monster te verkrijgen? misgeschoten, oude heer! misgeschoten! - gij zult het wel anders ondervinden. - Het kost ons moeite en groote zelfoverwinning, om u niet van stuk tot brok te recenseren, - gij onhandige oude vent, met uwe opregtheid, menschenkennis, satyre en humor! boosaardige vent! die de dwaasheden van uwen tijd,
purement et simplement (zeggen de diplomaten) aantoondet, - wij huiveren voor het lot dat u wacht, en zullen nu met onze aankondiging ten einde spoeden, u zoo als wij reeds dreigden verder - vermorselen. - Wij deelen, met die bepaalde bedoeling, uw fragment mede: eene variatie op een oud lied, tot ergernis van alle Nederlandsche lezers - en daarmede: basta! wij keeren ons met afschuw van u af, oude heer! - en reiken u toch, als niemand het ziet, eventjes de hand, en zeggen glimlagchend -: à revoir, papa Smits, - wij verstaan elkaâr - adieu!
| |
Eene variatie op een oud lied.
‘Sinte Klaas, goed heilig man,
Trek je beste tabberd aan;
Rij 'er meê over de huizen! -’
Ik houd van Sinte Klaas, ik heb altijd van Sinte Klaas gehouden; hij is een gemoedelijke, echt Nederlandsche heilige! Een heilige, die zich
| |
| |
niet schaamt de vingers aan klompen vuil te maken; die misschien zelf klompen draagt: die iets langepijpachtigs in zijn aard heeft; die, - in weerwil van het lied, - zeker nooit over de huizen rijdt; maar, wél door den schoorsteen in huis komt, met ketengerammel en schrikbarende geluiden, in plaats van, op de wijze van meer luchtige geesten, gelijk een zinking door het sleutelgat te waaijen!
En toch is er geen heilige in den kalender te vinden, die meer gevierd wordt!
Reeds lang vóór den dag van zijn sedert eeuwen aangekondigd, en met echt onfatsoenlijke, platburgerlijke geregeldheid, jaarlijks herhaald bezoek, wordt hem eene ontvangst bereid door het geheele volk, even plegtig en indrukwekkend, als die van onzen geëerbiedigden Koning zelven, als hij zijn bezoek aflegt aan de liefderijk vereenigde zitting van de beide Kamers om de Staten-Generaal te openen!
De eigenaren van speelgoed- en suikerbakkerswinkels tellen, reeds lang voor den gewigtigen dag zelven, in hunne verbeelding de blanke guldens, die hij hun opleveren zal. Rijke ouders zijn verlegen met de keuze van hetgeen aan hunne lievelingen zal worden uitgereikt: arme ouders zijn verlegen, hoe hunne kinderen in de algemeene vreugde te doen deelen. Maar door geheel Nederland kloppen de harten der kindertjes onstuimiger, als Sinte Klaas genoemd wordt. En hoe nader zijn bezoek, hoe grooter de opgewondenheid onder menschen van elken stand en leeftijd.
Moeders gaan op ongewone tijden de deur uit; oudere broeders en zusters, die reeds ingewijd zijn, nemen een air van geheimzinnigheid en gewigt aan, dat indrukwekkend is. Toegedekte manden, groote en kleine pakken, groene trommels met geelachtige, galzieke bloemen er op geschilderd, worden in huis gesmokkeld, en in kasten voorzigtig opgesloten, die tot dusver open gestaan hebben; zelfs de meiden in huis zijn niet meer zoo vertrouwelijk met de kleintjes als vroeger, en houden fluisterend, geheimzinnige gesprekken met den bakker aan de huisdeur!
Ja, tot in die verblijven der ellende, kostscholen genoemd, dringt de koortsachtige aandoening van het volkje door; dáár wordt de tijd van de aankomst van den trein, van de brieven, van de schuit, van de diligence, naauwkeurig en angstvallig berekend. Zal men zijn Sinte Klaas nog op den grooten dag zelven ontvangen? Zal men moeten wachten tot den volgenden morgen? Zal mijnheer vacantie geven? Zal mevrouw op water-chocolade trakteren? Zal men misschien, o toppunt der zaligheid! bij oom ten eten worden gevraagd, en 's avonds naar school terugkeeren met de zakken gevuld, en de maag overladen met de zoete gaven van den heilige, en naast zijn bed zien staan de trommel van huis, dat summum bonum van den schooljongen?
Zal men, terwijl de anderen slapen, terwijl zelfs mijnheer en mevrouw en de ondermeesters nog beneden zijn, in het halfdonkere slaapvertrek, bij het licht eener lantaarn, zijne schatten kunnen uitpakken?
Bovenop liggen de letters, - dat spreekt, - op een stuk met vet doorschijnend papier; ze worden voorzigtig ter zijde gelegd; alleen het beentje van de N is afgebroken; het is naauwelijks de moeite waard om het te bewaren! - En spoedig rust uw moeders koek bij dien van oom! Intusschen gaat men voort met uitpakken! - drie lagen papier, om te verhinderen, dat het vet doordringt, worden ongeduldig ter zijde geworpen; - dáár liggen de schatten in al hunne verblindende pracht! Sinte Klaas! Sinte Klaas! gij hebt de vingers van de teedere moeder geleid, toen zij alles zoo veilig, zoo keurig, zoo smaakvol voor het zoontje inpakte, terwijl zij misschien een zucht loosde, bij de gedachte, dat het nog drie weken moest duren eer haar lieveling naar huis kwam! Eene mooije beurs, van zuster Trui, - zoo zegt een daarop gespeld papiertje, - met breede gouden ringen; zouden die echt zijn? - de beurs wordt betast; er is niets in; - eene kleine teleurstelling, die vergeten wordt, bij het gezigt van de prachtige bont zijden das van moeder, en het zakboekje van vader, en het zware zilveren potlood van tante, en wat al niet meer! Onder in het trommeltje liggen weder ontelbare vellen papier; men weet, dat er niets meer in zit; maar men moet toch eventjes zien! - het is zóó; de trommel is leeg, en nu, voor het eerst, denkt men aan den brief; want dat er een brief is en wezen moet, dat staat vast; - zou die verloren zijn? Men werpt zijne schatten door elkaar om er naar te zoeken. - Ha! in de portefeuille! Met bevende vingers rukt men die open, de brief valt er uit; op den harden karpetloozen vloer, kondigt het doffe geluid van den vallenden brief aan, dat die ‘bezwaard’ is. O geluk, geluk! o zalige vreugdetranen, die het kind langs de wangen biggelen, als het met den dierbaren brief in de hand, welks minste schatten
| |
| |
het geld was, insluimert met een dankbaar en ligt hart, hoewel met eene overladen maag, onder vreemden. Sinte Klaas! Sinte Klaas! zend hem zalige droomen!
De hoeveelheid lekkers echter, die het kind verslonden heeft in den loop van den dag, doet mij twijfelen, of dit in de magt is zelfs van den heilige; - - laten wij dus uit de kostschool ontsnappen; laten wij naar huis terugkeeren!
De lange dag is ten einde; er is nevel in de lucht, dikke, tastbare nevel, en modder op de gladde straatsteenen! Bah! wat doet er dat toe; er zijn heldere lichten in alle winkels; er zijn drommen van menschen op straat; rijken in wagens, armen in klompen, iedereen trekt uit, om den heilige welkom te heeten. Wat doet het er toe, of men koude voeten krijgt? Het vuur straalt toch uit de oogen. - Ziet daar die vrolijke groep, - vader, moeder en een geheelen troep kinderen! Allemaal echter dochters, of kleine, zeer kleine jongens; de grooteren loopen liefst alleen, d.i. met hunne makkers. Er is misschien een beleefde neef bij, die doodelijk, maar in het geheim, verliefd is op dat zestienjarige, blaauw-oogige, lieve nichtje, tot groot verdriet van de oudere zuster, die hem ‘een ondragelijken fat’ noemt, en hare zuster steeds doet blozen, door zich hardop te verwonderen, ‘hoe het mogelijk is, een verstandig woord met zoo iemand te spreken!’
Maar de neef, die anders timide is, wiens baard nog in de keel is, en die dus aanhoudend met eene stem spreekt, die op eene verbazende wijze overslaat van den hoogsten tenor tot den laagsten bas; die er reeds van praat om zijne knevels te laten staan; die een zwierigen gouden horologieketting en regenboogkleurig satijnen vest draagt, en ter eere van het nichtje door den modder draaft in zeer naauwe, dunne verlakte laarzen, is heden avond bijzonder stout. Hij heeft zijne nicht dadelijk den arm geboden, zoodra zij de deur uit was. ‘Het is zoo donker, en het gewoel enz.’, en hij laat haar, zelfs in de winkels, niet voor één oogenblik los. Hij draagt de pakken voor de geheele familie, in zijn overjas, in zijne rokzakken, onder den arm, - overal; hij gevoelt reeds eene diepe verachting voor lekkers, en is verrukt over de sympathie van het nichtje, dat slechts van tijd tot tijd ‘een heel klein stukje’ snoept. Hij is ook uitermate vriendelijk jegens iedereen, en besteedt eerst een geheelen gulden van zijn zakgeld, om geschenkjes te koopen voor de overige neven en nichten, om eindelijk in het geniep een driegulden uit te geven voor een Sinte Klaas, voor het nichtje, dat hij haar aan den donkeren hoek van de straat in de hand drukt, tegelijk met eene groote borstplaat in een heerlijken omslag gewikkeld, op hetwelk een hart prijkt, met een pijl doorboord.
Als men alle winkels bezocht heeft, brengt hij de familie eventjes nog naar huis. Op den stoep drukt hij het nichtje de hand; hij zegt goeden nacht, met eene schorre, tragische stem; - hij herhaalt de plegtigheid van den handendruk bij alle leden van de familie, die van koude staan te rillen op den stoep, totdat oom, die begint te verlangen naar een glas punch en een sigaar, en eenigzins knorrig is over al het geld, dat hem door de vingers gegleden is, op eene verdrietige wijze zegt: ‘Wat malligheid! ik blijf hier niet staan; kom maar eventjes binnen!’ en tante voegt er bij: ‘Blijf een boterham eten!’ - O Sinte Klaas, Sinte Klaas, dien schelmschen jongen hebt gij geholpen, en gij helpt hem nog den geheelen avond, als hij zoo beleefd is jegens tante, en zelfs zoo vriendelijk jegens die leelijke oudere zuster, en zoo aardig met de kindertjes; - maar hij blijft na het souper wat te lang zitten en denkt eerst aan het weggaan, als oom wel twintigmaal in de vijf minuten op zijn horologie gekeken heeft. - Eindelijk trekt hij op; maar juist als hij de huisdeur achter zich wil toetrekken, herinnert hij zich zijne handschoenen, die hij in de kamer vergeten heeft. Hij keert terug; - in den donkeren gang ontmoet hij het nichtje, - o Sinte Klaas, Sinte Klaas, waarom vliegt het meisje met blozende wangen den trap op naar hare kamer, en waarom is de vrolijke neef zoo verschrikkelijk verlegen, als de deur van de eetkamer opengaat en oom hem tegenbuldert: ‘Wat drommel, ben je nog niet weg?’
O heilig man, dit is uw werk! maar het is ook uw werk, dat de neef met een aangedaan maar vrolijk hart, op straat staat; dat hij in den zak tast en ter eere van Sinte Klaas een armen man een paar kwartjes in de hand stopt, die een in lompen gehuld kind, nog laat door de nu eenzame straten draagt; - het is ook uw werk, dat, zelf gelukkig, hij er aan denkt om anderen gelukkig te maken, en zich voorneemt om den volgenden morgen zijn oppasser, die elf kinderen heeft en een inkomen van plus minus drie gulden in de maand, een ruim geschenk te geven, en het is uw werk, dat in zijne droomen schoone nichtjes en dankbare armen, de spoken verdrijven
| |
| |
van ledige beurzen, knorrige ooms, bedorvene laarzen en verlorene zakdoeken!
Maar niet alle menschen hebben schoone nichtjes, om er mede naar huis te gaan: ik ten minste heb er geen; ik loop nog eventjes een straatje rond. - Hola, jongens! niet zoo wild! - Ik vraag excuus; het zijn geene jongens, het zijn louter jonge heeren, - jonge heeren met glacé-handschoenen aan, met sigaren in den mond en een zwierigen gang. - Hetgeen ik voor wildheid hield, was niet anders dan onbeschoftheid; ik had mij vergist; - ik moest van de kleine steentjes af, - zij? waarachtig niet!
Zij stuiven in dien prachtig verlichten winkel binnen. ‘Zooveel glazen punch! Mijnheer zal betalen!’ Mijnheer nu, is een bleeke, ziekelijke jongen, misschien veertien jaren oud, die met de uiterste moeite, - want zijne handschoenen zijn zeer naauw, - de beurs uit den zak kan krijgen; wiens hoofd beneveld is door punch en zware sigaren; wiens maag van streek is van het lekkers, dat hij in het geheim heeft gesnoept, want hij zou zich schamen, om in de tegenwoordigheid van anderen zoo iets kinderachtigs te doen!
Daar staan zij nu en rooken en drinken en doen hun best om blasés te schijnen; - maar gij, Sinte Klaas, onverhoeds en ongezien, staat in hun midden en blaast hun wat beters in. Aan de deur van den winkel, welk een gewoel! kleine ronde gezigtjes, schalkachtig en vrolijk; arme menschen-kinderen; - zij schreeuwen en jubelen en zien toe en benijden en bewonderen de rijke jongeheeren. ‘Kom,’ roept een van dezen uit, - ‘laten wij een zak niet Sinte Klaas onder die arme drommels werpen; zij moeten er om grabbelen!’ Een andere jonge heer, die het volgend jaar, als het staatsexamen niet weder ingesteld wordt, hoopt student te worden, stelt voor, om gloeijende centen uit te strooijen, maar wordt overschreeuwd, door de anderen, die reeds bezig zijn met den zak uit te storten! Sinte Klaas, eere zij u, - gij hebt ook dien grooten, dikken jongen een woord in het oor gefluisterd, die in elke hand een klaasman houdt; die het hoofd van den één reeds heeft afgebeten: die zich gereed maakt, om den tweeden onder de guillotine zijner tanden te brengen; maar die plotseling hem ter executie overlevert aan een klein, ongelukkig, kreupel kindje, dat, met gapenden mond, maar onmagtige handjes, den koekenregen waargenomen heeft, zonder iets op te vangen, en nu met betraande oogen staat te gluren, op zijne gelukkiger makkers. - Sinte Klaas, dit hebt gij aan den dikken jongen ingegeven; zult gij ook zorgen, dat hij morgen wat goeds in den klomp vindt, dien hij bij zijne tante, de naaister, heeft gezet?
Het is mogelijk, helaas, dat hij in zijne hoop wordt teleurgesteld; want de tante naaister is doodarm; zij zit nu te huis om te pikken al wat zij kan; zij moet nog een paar dozijn kleine, zeer kleine zakdoeken afmaken, tegen den volgenden morgen, voor de beschermvrouwen van de armen-bewaarschool, die morgen aan elk wichtje een grooten klaasman, twee kopjes waterchocolade en een zakdoekje, openbaarlijk en plegtiglijk zullen uitdeelen!
Wij willen die plegtigheid bijwonen, - want het is eene plegtigheid. - Wij zijn ook daartoe uitgenoodigd door eene dame-hoofdbestuurderesse, die niet minder dan zes mede-bestuurderessen heeft, welke bijgestaan worden door de buitengewone directrices, die gekozen worden uit de damesdonatrices, welke de gewone leden van het weldadig genootschap, dat door haar (behalve de bewaarschool), bestuurd wordt, uitkiezen uit de overige Nederlandsche vrouwen en maagden.
Het is tien uur 's morgens; de nevel van den vorigen avond is opgetrokken: het vriest van belang. Wij trekken onze dikste jassen aan en draven naar de bewaarschool.
Iedereen weet, hoe eene bewaarschool er uitziet; - wie het niet mogt weten, kan het zich zonder groote inspanning verbeelden. - Jongen! wat is het daar koud! De glazen zijn allen met bloemen geborduurd door den nachtvorst, ter eere van Sinte Klaas; - digtbevroren, behalve op ééne plaats van één ruit; daarop is eene ronde plek ontdooid; door die ronde plek, met de magere handen achter den rug ineen geslagen, staat de onderwijzeresse van de school, op den uitkijk naar het rijtuig, of de rijtuigen, der bescherm- en andere heilige vrouwen. - Sinte Klaas, Sinte Klaas, waar zal uwe plaats zijn?
Achter de onderwijzeresse zitten op lange rijen, op lange, harde banken, kleine, heel kleine kinderen, armoedig, maar zindelijk gekleed; er heerscht eene doodelijke stilte; de kinderen zitten te gapen en te slapen en te rillen en op hunne roode vingertjes te turen, en met verbazing op de heeren en dames te staren, die als genoodigden in de zaal treden. Iedereen fluistert; niemand spreekt hardop; de kinderen zwijgen. Als er één bij ongeluk hoest, kijkt de onderwijzeresse dade- | |
| |
lijk om, en ziet den boosdoener scherp aan; - de ongelukkige zou liever stikken, dan weder te proesten. De tucht is admirabel!
Intusschen heb ik onophoudelijk zitten te knipoogen tegen een kleinen schelm, aan den hoek van de eerste bank, totdat het kind op eens er uitklimt en op mij toeloopt. Ik zal nooit den blik van de onderwijzeresse vergeten, als zij mij in het oog krijgt. Ik heb mij verbeeld zoo moedig te zijn, als de meeste mannen; maar die blik! - Heel zachtjes, op de toppen van de teenen loopende, draag ik het kind weder op zijne plaats, en verberg mij zoo spoedig mogelijk in de achterste rijen der toeschouwers: - de voorsten maken plaats voor mij, als ware ik een misdadiger; - ik kan geen woord uitkrijgen; dat is ook niet noodig, want op het oogenblik treden de dames, wier titels ik reeds vermeld heb, in de zaal.
Het is een indrukwekkend gezigt, zoo statig als zij optreden, met de Beschermvrouw aan haar hoofd. Deze dame houdt een rijk geborduurden zakdoek en een flacon in de hand, en draagt een blaauwen bril op een haviksneus, met zooveel fierheid, dat ik haar in het eerste oogenblik houd voor een verkleeden Sinte Klaas.
Zij wordt gevolgd door eene lange rij van dames, twee aan twee gaande, gelijk kostschool - meisjes, naar hare zitplaatsen; - het is een feit, hetwelk mij zeer hindert, te moeten constateren; maar al deze dames zijn zelfs iets minder dan volstrekt niet schoon; - inderdaad hare, ik had haast leelijkheid gezegd, is in het oogvallend, en daar ik dit verschijnsel steeds bij zeer in het openbaar liefdadige vrouwen heb opgemerkt, schrijf ik het toe aan de uitwerking der philanthropie, eene hypothese, die de geleerden onderzoeken mogen, - ik heb slechts het feit geconstateerd!
De dames nemen plaats; eindelijk, dáár is toch Sinte Klaas! Een lijvig heer van middelbaren leeftijd, keurig netjes gekleed, - zwarte rok, witte das en een gezigt blozende van gezondheid, - eene type van welvarendheid in alle opzigten, - schiet, met den hoed in de hand, uit de rijen der genoodigden, onder welke hij tot nu toe verborgen was. - Hij staat, diep ter aarde buigende voor de Beschermvrouw, die hem een vriendelijk knikje toewerpt; hij buigt ook diep voor de mede-bestuurderessen, diep voor de dames donatrices, iets minder diep voor de dames gewone leden, in het geheel niet tegen de onderwijzeresse; maar hij vliegt, gelijk een mot om de vlam, steeds rondom den blaauwen bril van de Beschermvrouw. Hij heeft haar eene warme stoof bezorgd; hij heeft haar shawl over den rug van den stoel gehangen, en staat nu daarachter zijne philanthropische handen te wrijven, gereed om aan al hare wenken te gehoorzamen. Ja, Sinte Klaas, zou ik u niet herkennen in de gestalte van den algemeenen menschenvriend, den rijksten rentenier uwer geboorteplaats?
Inmiddels is de onderwijzeresse van het venster getreden, en staat op een behoorlijken afstand, gelijk een vaandeldrager tusschen de gelederen, te midden der lange rijen van banken, het ééne oog op de dames-bestuurderessen, het andere op de kinderen gerigt. - Hoe zij het doet, weet ik niet; maar met dat ééne oog ziet zij al de kinderen, vóór en achter haar, regts en links tegelijk; en elk één van de tweehonderdvijftig wichtjes koestert de vaste overtuiging, dat dat oog alléén en bij uitsluiting op hem, of haar zelven, en op niemand anders, gerigt is.
Ik gevoel een bijna onwederstaanbaren lust, om eventjes te gaan kijken, of deze onderwijzeresee niet, even als wijlen God Janus, ook een gezigt aan het achterhoofd heeft; maar het oog waarmede zij de kinderen aanziet, verheeld ik ook op mij zelven gevestigd te zijn; - ik sta vastgeworteld op mijne plaats; - het heeft iets van de nachtmerrie. Maar het andere oog, dat ten dienste der dames-bestuurderessen staat, heeft eene geheel andere uitdrukking van nederigheid en bescheidenheid en zelfverloochening; de ééne hoek van den mond glimlacht gedienstig en gewillig; de andere hoek is genepen en streng en onverbiddelijk: - ik heb van mijn leven zoo iets niet meer gezien!
Intusschen wordt de stilte hoe langer hoe drukkender; de dames-bestuurderessen en donatrices vestigen hare aandacht door lorgnetten, hoofdzakelijk op de dames-leden; ééne dezer waagt het, op hare beurt, het lorgnet te vestigen op de onderwijzeresse; maar de blaauwe bril schiet zulk een vernietigenden, minachtenden, gebiedenden blik op haar, dat zij het lorgnet laat vallen en met verlegenheid toevlugt tot haar flacon neemt. De flacon gaat ook, de rij af, door de handen van al de dames-leden; als die echter, welke aan den hoek zit, den flacon aan de naast haar zittende dame-donatrice aanbiedt, doet deze een tijdlang alsof zij de beleefdheid niet merkt, en weigert die eindelijk met eene aller- | |
| |
keurigste, zeer stijve buiging; - zij wordt daarvoor beloond door een goedkeurenden blik en een glimlach van den blaauwen bril.
De groote philanthroop zegt en doet niets bijzonders op dit oogenblik; maar hij laat het hoofd op eene peinzende wijze hangen, en neemt van tijd tot tijd eene diepzinnige prise uit eene gouden snuifdoos, die hij steeds in de hand houdt. Eindelijk draait de blaauwe bril langzaam rond en fluistert iets aan Sinte Klaas; deze wordt verlegen; hij schudt het hoofd; glimlacht bijzonder lief; strijkt zijn kuif op; schijnt eindelijk toe te geven; maakt eene diepe buiging tegen den blaauwen bril en geeft een wenk met den vinger aan de onderwijzeresse. Deze marcheert uit de gelederen met vasten stap, regtstreeks op den blaauwen bril toe, en maakt halt en front daarvoor op een eerbiedigen afstand. De dame-hoofdbestuurderesse heeft zich zooveel mogelijk achterover op haar stoel geplaatst; houdt een flacon steeds onder den haviksneus en spreekt een kort bevel uit, dat niemand van de genoodigden vernemen kan. De onderwijzeresse maakt regtsom-keert, marcheert op de deur toe en verdwijnt. De spanning en verwachting zijn ten hoogste gestegen; de oogen van de twee honderd en vijftig kinderen zijn plotseling, als met een tooverslag, op de deur gerigt; maar zij verroeren zich niet; - ik geloof, dat de onderwijzeresse het ééne oog, zoolang zij uit de kamer is, midden in het paneel van de deur geplaatst heeft, om steeds op de kinderen te gluren; zoo stil zitten zij!
De deur, ditmaal beide vleugels, wordt weder geopend; de onderwijzeresse marcheert weder binnen; zij wordt gevolgd door twee knechts, die eene lange tafel dragen; daarop liggen stapels van kleine zakdoeken; stapels van groote klaasmannen; ontelbare kopjes staan in elkaâr er op geschaard; het is een prachtig gezigt voor de kinderen, die teekens van onrust beginnen te geven: die zich niet meer bedwingen kunnen, als zij den reusachtigen chocoladeketel aanschouwen, dien een derde knecht naast de tafel nederzet; zij verheffen dus een zwakken vreugdekreet; waarop de blaauwe bril, en op haar voorbeeld alle overige dames-bestuurderessen en leden, zich met beide handen de ooren toehouden; de onderwijzeresse echter ziet toornig rond; de kreet verflaauwt; alles verstomt; de twee honderd en vijftig kinderen zijn overtuigd, dat zij onverbeterlijke misdadigers zijn! Welke bewonderenswaardige tucht!
Intusschen heeft de groote philanthroop zijn rok toegeknoopt, hij heeft zijne snuifdoos in den zak gestoken; - gaat hij reeds weg? Wel neen! Hij gaat eene redevoering houden! Met den rug tegen de kinderen gekeerd, voor welke het feest is aangelegd, begint hij, al weder diepbuigend voor de schaar der heilige vrouwen, zijne doordachte oratie.
Zijne inleiding is heerlijk; hij spreekt natuurlijk over de liefdadigheid, ‘die alle onderscheid van stand doet vergeten, als wij aan onze arme medebroeders de behulpzame hand reiken. Deze vergadering levert het bewijs er van op; immers hij heeft de eer te spreken tot eene rij der schoonste en dengdzaamste vrouwen, uit zeer uiteenloopende standen der maatschappij’ (wijzende hierbij, regts op de bestuurderessen, links op de dames-leden), ‘die hier echter, als liefderijke zusters, ten behoeve der armen, enz. - In het bijzonder moet hij met een enkel woord gewag maken van de dames-hoofdbestuurderessen, - allen uit den aanzienlijksten stand, - die zich niet ontzien hebben, zelfs in dit strenge jaargetijde, den huiselijken kring te verlaten, hare eigene lievelingen van hare tegenwoordigheid te berooven, ten einde zich te verheugen in de gelukkige gezigtjes en de dankbare vreugde van de kinderen der armen; hij moedigt haar aan bij dezen, den ingeslagen weg steeds met dezelfde opoffering te blijven bewandelen; om nooit het aandoenlijke, zieltreffende tooneel van geluk en dankbaarheid te vergeten, dat zij nu bijwonen!’
Nu wendt hij zich met een minder eerbiedigen blik tot de dames gewone leden: ‘Ook hare taak is gewigtig, dat beseffen zij zonder twijfel; maar onder de leiding der voortreffelijke enz. dames-hoofdbestuurderessen, vertrouwt hij, dat zij zich ook op eene waardige wijze daarvan kwijten zullen. Er is een even groot onderscheid tusschen haar stand en dien van de onderwijzeresse, als er tusschen den stand der hooge beschermvrouw en dien der gewone leden is.’ (De blaauwe bril knikt streng, maar goedkeurend, en vestigt zich dadelijk op de damesleden, die zedig vóór zich zien. ‘Hij hoopt, dat zij dit niet vergeten zullen; dat zij bij hare schoolbezoeken, die zij geregeld om de acht dagen, op last der dames-bestuurderessen verpligt zijn af te leggen, zich geene ongepaste vertrouwelijkheid met de onderwijzeresse zullen veroorloven; dat zij hare rapporten aan de Beschermvrouw, geregeld, zonder iemand te ontzien, zullen inzenden; en dat hij gemagtigd is
| |
| |
te verklaren, dat ook zij allen, hij voorkomende gelegenheid, van de hoogachting en goedkeuring, niet alleen van hare eigene harten, maar ook van de dames-bestuurderessen kunnen verzekerd zijn. - Wat de waardige onderwijzeresse betreft, hoewel haar traktement klein zij, en er hoegenaamd geen vooruitzigt op verhooging bestaat,’ (hier neemt hij eene indrukwekkende prise), ‘is het toch te voorzien, dat het getal harer leerlingen aanmerkelijk zal vermeerderen, dank zij den ijver en de aanmoediging der hooge Beschermvrouw; dat zij dus zich er op voorbereiden moet, om met verdubbelden ijver hare pligten te vervullen; zij zal niet in gebreke blijven, hij is daarvan overtuigd, als zij zich maar steeds herinnert, dat van de geheele aanzienlijke en schoone vrouwenschaar vóór hem, de oogen steeds op haar zullen gevestigd zijn, een voorregt,’ voegt hij er galant bij, ‘dat iemand van ons geslacht tot den benijdenswaardigsten der stervelingen zou maken!’ - O Sinte Klaas, Sinte Klaas!
Nu rigt hij eindelijk het woord, echter met een strengen blik en eene indrukwekkende stem tot de kinderen. ‘In hetgeen hij hun te zeggen heeft, zal hij kort zijn. Zij en hunne ouders moeten 's morgens en 's avonds den hemel danken voor al het goede, dat hun door bemiddeling der dames-hoofdbestuurderessen wordt geschonken; zij zullen later eerst regt beseffen hoeveel dat is; het is hun pligt, hoewel zij uit de laagste klasse der maatschappij zijn, om allen een voorbeeld van fatsoenlijkheid en goed gedrag te geven; zij moeten vooral zien gebruik te maken van de heerlijke gelegenheid, die hun aangeboden is, om goede manieren te leeren; - dat aan elk hunner, ter bevordering daarvan, een zakdoek zal worden uitgereikt; - dat hunne ouders onwetend en meestal lui zijn, waarvoor zij zich te wachten hebben; dat hij, tot zijn leedwezen gehoord heeft, dat zeer velen van hen hun pligt niet doen, en zelfs zoo onwetend zijn, dat zij de hooge Beschermvrouw bij eene vorige gelegenheid als “juffer” hadden aangesproken; dat deze hooggeplaatste dame echter, liefderijk dit wilde toeschrijven aan eene vergissing, door welke de kinderen haar voor eene der dames gewone leden hadden aangezien. Zij had ook dit vergrijp op eene engelachtige wijze verdragen, en zelfs niet bepaaldelijk gewenscht, dat hij er nu van zou gewagen; het was echter zijn pligt, en zijn pligt ging hem boven alles; daaraan moesten zij denken! Eenigen uit de tweehonderdvijftig hadden beter opgepast, dat deed hem genoegen; zij moesten zich niet laten verleiden door die kleine rak.... deugnieten, wilde hij zeggen, die er steeds op uit waren, om de maatschappij te helpen ondermijnen. Hij had van twee uitstekende kweekelingen gehoord; - hij zou ze echter niet noemen; - zij mogten verwaand worden; - maar hij waarschuwde hen, dat men nu wist, wat men van hen vergen kon, en men zou hen in niets ontzien, daarop konden zij
rekenen!’
Het spijt mij de geheele redevoering, welke algemeen toegejuicht werd, niet in mijn geheugen te hebben geprent; maar ik had aanhoudend zitten denken, dat de chocolade koud werd, en was bijna dankbaar, toen de groote philanthroop er mede uitscheidde, zich het voorhoofd met een zijden zakdoek afvegende, en uitgeput zich nederwerpende op een stoel, dien de onderwijzeresse zich gehaast had voor hem te plaatsen naast de Beschermvrouw.
Nu begint ook eindelijk de uitdeeling; aan elk kind wordt een kopje chocolade gebragt, een klaasman en een zakdoekje; dit laatste voorwerp schijnt een raadselachtig iets te zijn voor de meesten der kleinen. Een van de twee uitstekende kweekelingen echter, kent het gebruik er van. Hij legt zijn klaasman naast zich neder, schuift zijn kopje ter zijde en snuit den neus met zooveel ijver, dat hem een tweede klaasman wordt uitgereikt, met belofte van een getuigschrift van goed gedrag. Een ander jongen is minder gelukkig: om bewijzen van zijn ijver te geven, is hij bezig met de bank, zoo hard hij maar kan, met zijn zakdoekje af te boenen. Hij is klaarblijkelijk één der onverbeterlijken; - de zakdoek wordt hem dadelijk weder afgenomen; - hij troost zich echter, zonder veel verdriet te toonen, met den klaasman, dien hij met beide handen vasthoudt en met begeerige blikken aanschouwt.
De uitdeeling gaat geregeld voort. Reeds zijn twee volle banken bezorgd; men is met de derde bank begonnen, - - - daar, - in de voorste bank, - krijgt een der kinderen, die in het geniep een voet van Sinte Klaas heeft afgebroken, welken hij, om niet ontdekt te worden, zonder te kaauwen, tracht door te slikken, eene verschrikkelijke hoestbui. Aller aandacht is oogenblikkelijk op hem gevestigd; hij doet zijn best om het te overwinnen; te vergeefs! - Hij wordt hoe langer hoe rooder in het gezigt, de oogen puilen uit; hij hoest krampachtig, benaauwd, hoe langer hoe heviger!
| |
| |
Daar wordt een noodkreet gehoord, geuit door eene der dames-donatrices:
‘Het is de kinkhoest! mijn hemel, de kinkhoest!’
Zal ik de ontroering en den schrik schilderen, die op deze met luide, maar bevende stem gedane verklaring, volgen? Onmogelijk!
‘Het is onvergefelijk van u om ons en onze kleinen aan zoo iets bloot te stellen!’ roept toornig de blaauwe bril uit tot de onderwijzeresse, en gevolgd door alle overige dames en den philanthroop, vlugt zij, door de smeekende onderwijzeresse vergezeld, uit de zaal!
O, Sinte Klaas! ik heb mij erg vergist: in den rok van den philanthroop hebt gij niet gezeten, - - maar dáár - dáár, in den hoek, in de gestalte van den dikken knecht, die den ketel heeft binnengebragt, - dáár hebt gij u verborgen; want, naauwelijks is de deur toegevlogen achter de laatste en nederigste der heilige vrouwen, die steeds voor iedere andere heeft staan plaats te maken, eer zij zelve aan het gevaar zoekt te ontsnappen, - zij is namelijk de jongste der dames gewone leden, - of de dikke knecht schiet uit zijn schuilhoek, en strooit, met beide handen, koek en zakdoeken en alles, wat hij in de vingers krijgt, onder de kinderen uit. De man schijnt bezeten te zijn; hij schreeuwt, hij lacht, hij brult van genot, en dat doen de kinderen ook; hij knipoogt tegen mij, en als hij de onderwijzeresse, met deftigen tred en verontwaardigden blik, weder ziet binnenkomen, werpt hij haar een grooten klaasman in den arm en verdwijnt met een vreugdekreet uit de zaal. Hardop lagchende, vliegt hij mij op den trap voorbij. Ik geloof heilig, dat hij de echte, wezenlijke, ligchamelijke Sinte Klaas is!
De hemel zegene hem, zeg ik, en iedereen, die een kinderhart, en vooral het hart van een arm kind, met onschuldige, dankbare, al is het maar nog zoo kortstondige vreugde vervult!
Spiritus Asper en Lenis.
|
|