heeft in acht genomen, maar het kan niet anders dan den heer Heffter tot aanbeveling strekken, dat hij genade heeft gevonden bij den vreesselijken vervolger van alle voorstanders van eigendunkelijke allegorische verklaring. Althans zegt hij, waar hij van de Götterdienste auf Rhodus gewaagt: on dirait, que M. Heffter commence à écarter les entraves, dont l'allégoromanie a jusqu'ici embarrassé l'étude de la Mythologie Grecque etc. en van: die Religion der Griechen und Römer: ‘Cet ouvrage prouve jusqu'à l'évidence, que dans ces recherches la saine raison commence à se faire jour,’ en elders: M. Heffter à fait faire des progrès immenses à la science, en la ramenant à ses véritables principes etc. Dit een en ander, men zal het toestemmen, is reeds veel uit den mond van den heer Brouwer.
Met dat al is het er ver af, dat de heer H. hem in alles zou hebben bevredigd. Behalve dat hij hem niet geheel vrij te pleiten acht van diezelfde allegoromanie en daarvoor bewijzen bijbrengt, verwijt hij hem: ‘une prévention non moins dangereuse, celle de baser ses recherches sur l'explication étymologique des noms des divinités grecques,’ en hij tracht te doen zien, hoe wankelbaar deze grondslag is, en met hoeveel zelfvertrouwen H. zijne etymologien voordraagt. Daardoor, beweert B., heeft H. eene ongeloofelijke verwarring gebragt in de mythologie der verschillende goden-dynastien, en, daar hij nu eens, wat op zich zelf loffelijk is, de Grieksche taal tot grondslag zijner afleidingen heeft willen leggen, heeft hij eensdeels op grond daarvan, personen als Theseus, Triptolemus en Chiron tot entia rationis gemaakt, ten andere niet willen weten van de waarachtige en ontwijfelbare bewijzen voor den Aziatischen oorsprong van Aphrodite. Ook heeft hij, voorwaar zeer in strijd met het leerstuk der menschelijke verdorvenheid, gesteld, dat bij den natuurmensch, de kuische, reine liefde voor den toomeloozen hartstogt is gegaan.
Wij zouden nog andere bedenkingen van Brouwer kunnen bijbrengen, indien wij daarvan eenige nuttigheid inzagen. Dat wij de bovenstaande hebben herinnerd, daarvoor hadden wij twee redenen. Vooreerst wilden wij daaruit aanleiding nemen, om te doen zien, dat Heffter, bij het schrijven dezer historische schets, aan zijn stelsel van etymologische afleiding is getrouw gebleven; immers wij vinden blz. 17 de betuiging: ‘Willen wij de grondbegrippen opsporen, die we van de Grieksche goden ons moeten vormen, dan dient vooral de etymologie der namen de grondslag te zijn, waarop we voortbouwen. Men ontleende ze aan de taal, voor zoo ver die toen was ontwikkeld.’ En in overeenstemming daarmeê geeft dan ook Heffter aan de woorden Dis of Zeus, Poseidon, Pan, Apollo, Aeolus, Artemis, Muse en Pallas de beteekenis van vreesselijke, drankgevende, weidende, verdervende, bewegelijke, behoudster, uitvindster, handhaafster, etymologien, waarvan sommige althans aan bedenking onderhevig zijn. Ook zien wij hier Theseus van ϑέω, τίϑημι, Triptolemus van τϱίβειν, en Chiron van χέιϱ afgeleid. Maar in de tweede plaats wilden wij doen opmerken, dat wij hier niet zoo zeer eene ontwikkeling van de godsdienstleer, als wel eene geschiedenis daarvan voor ons hebben, weshalve het, ja, natuurlijk van belang is, te weten, van welk beginsel de auteur is uitgegaan, maar waarbij het toch hoofdzaak is, na te gaan, hoe hij zich van zijne taak in de daarstelling dier geschiedenis gekweten heeft.