| |
Hoe een Duitscher bij den aanvang dezes jaars over het Oostersche vraagstuk oordeelde.
Boven al de staatkundige tweesprongen onzer toekomst kan men hetzelfde opschrift plaatsen: ‘Oosten of Westen.’ In dit tweetal woorden ontmoeten de innigste gedachten, het krachtigst instinct, de laatste consequenties der staatkundige partijen en groepen elkander, nu eens luid, dan weder stilzwijgend. Zoowel in de geheimste beraadslagingen der diplomatie, als in de meest naïeve uitspraken der wijsheid van het publiek op de straat, zoowel op de koopmansbeurs, als in de boerenhut, zoowel in het leger der krijgslieden, als in het stille studeervertrek van den denker en in de cel van den biddende - overal ontwaren wij dat ‘Oosten of Westen’ als achtergrond aller gedachten over het staatkundig lot van Europa. Derwaarts verplaatst
| |
| |
alzoo het politiek instinct van den tijd de beslissing van Europas toekomst. - - - - -
De vraag ‘Oosten of Westen’ staat slechts aan het hoofd eener reeks van meer bepaalde, daarin opgesloten vragen: Van welken kant dreigen de ernstigste gevaren des oorlogs en der verovering? Waar is bescherming voor de staatkundige beginselen te hopen, van welke de beide tegenovergestelde partijen het heil verwachten? Waar zijn de kenteekenen van zich ontwikkelend leven, waar daarentegen de onmiskenbare voorboden van den wegstervenden ouderdom? - - - - -
Vooreerst dan: oorlog of vrede? Sinds maanden zweeft deze vraag onopgelost boven onze hoofden, sedert de Fransche, Oostenrijksche en Russische invloed aan den Bosporus als om strijd tegen elkander poogde op te bieden. Uit den naijver der kabinetten ontstonden die verwarringen, waarop de kunst der diplomatie haar vernuft vruchteloos afmat, terwijl het verbaasde Europa van uit Petersburg en Constantinopel de leuzen van een nieuwen godsdienstoorlog verneemt, een kampstrijd tusschen het Grieksche kruis en de Turksche halve maan. Hoe angstig wrijft het westelijk Europa, in de gerustheid van den vrede ingesluimerd, zich de slaperige oogen bij het plotselinge krijgsrumoer, en hoe verschrikt huivert het terug bij de sedert lang zijnen ooren ongewone leus van een godsdienstoorlog! - - - - -
Maar zal deze godsdienst- en veroveringsoorlog alleen tot het Oosten bepaald blijven? Zal het Westen werkeloos toezien, hoe aan den Donau, aan den Kaukasus en op de Zwarte zee Russische en Turksche wapenen zich met elkander meten? en zal de gewapende tusschenkomst van het Westen in den strijd van het Oosten niet ten laatste onvermijdelijk geheel het ontvlambare werelddeel in vuur zetten? Deze drie vragen drukken sedert maanden als een nachtspook op de staatkundige wereld, op de handelswereld en die der industrie. Het tegenwoordig jaar houdt het antwoord daarop in zijn schoot verborgen, en, hoe het ook moge uitvallen, het zal bezwaarlijk reeds het laatste, beslissende zijn, omtrent het ingewikkelde Oostersche vraagstuk. Al laat ook Engeland en Frankrijk thans (3 Januarij) zijne vloten in de Zwarte zee binnenloopen, al volgt ook nog in deze maand een vijandelijke schok met Rusland: het werk der bemiddeling, dat den vrede zoekt, zal toch niet rusten en misschien nog eens het uiterste afwenden. Maar zelfs wanneer dit gelukt, zal de vrede bezwaarlijk van langen duur zijn; het kunstmatig diplomatisch bemiddelingscement kan bij honderd aanleidingen weder losgaan, en waar het aas is, zullen de adelaars niet ontbreken. - Aan den Bosporus, in het Oosten is de kiem van een wereldstrijd verborgen, dien zekerlijk geene staatkundigen en handelaars, hoe vast zij den vrede omklemd houden, geene rustige bezitters, hoe beangst zij ook zijn voor den oorlog, kunnen afwenden, ten hoogsten eenen tijd lang verschuiven.
In Wallachije, zoo verhalen de reizigers, is het de gewoonte om de lijken te blanketten, en ze geblanket en onbedekt grafwaarts te dragen. Vertoont Turkije in den kring der Europesche staten tegenwoordig een ander gelaat? Herinnert het ons niet aan zulk een geblanket lijk, welks inwendig ontbindingsproces reeds sedert lang is begonnen? Houdt de inwendige oplossing van
| |
| |
den reusachtigen romp niet voortdurend gelijken tred met het afsterven of afvallen zijner leden? Wat is er geworden van den voormaligen erfvijand der Christenheid, die Weenen tweemaal nabij den ondergang bragt, en tot wiens bestrijding het Duitsche rijk zoo vaak het geld en bloed der geheele natie opeischte? Een rampzalige tweeslachtige staat, geklemd tusschen het botte fanatismus zijner oud-geloovigen, en de plompe, onvruchtbare pogingen tot hervorming zijner hernieuwers, die de verlichting beminnen, onvermogend om te regeren, ongeneigd om te gehoorzamen, aangehitst door avonturiers, onder bevel van afvalligen, nu eens aan den leiband der ingefluisterde raadgevingen van de groote mogendheden, dan weder door dier dreigende eischen beangst en gedrongen tot inwilligingen, die oogenblikkelijk weder de tonder tot nieuwe eischen van den anderen kant worden. Dàt is de staat, tot welks moeijelijk behoud de Europesche staatkunde zich te vergeefs in schrandere pogingen uitput. Al deze inspanningen om het vlugtende leven te rekken, het uitgeputte ligchaam voor eenige oogenblikken te galvaniseren - kunnen de laatste onvermijdelijke beslissing misschien nog ophouden, maar zullen haar niet verhinderen. Dit is juist het tragische, het van gevolgen zwangere overweldigende in de Oostersche verwikkeling; wij staan voor eene lotsbeschikking, waartegen geene menschelijke schranderheid is opgewassen.
In het juiste gevoel dezer door dertigjarige ondervinding algemeen bekend geworden diplomatische onmagt, werpt de merkwaardige, standvastige monarch, op wien thans aller oogen gevestigd zijn, een woord des geloofs in de slingerende weegschaal: ‘Op u, o Heer, heb ik gehoopt, ik zal niet te schande worden.’ Zóó spreekt hij, terwijl hij zijn zwaard trekt. Welk een aanblik voor ons neuswijs Europa! De draden van het diplomatisch weefsel geraken meer en meer verward; om dien niet te ontwarren knoop door te snijden, wordt door eene tooverspreuk eene nieuwe magt gedagvaard, de magt des geloofs, of - zoo als zij in den mond der koel-verstandigen kort af heet - de magt van het fanatismus. Eene magt, die wonderen kan doen, wonderen, welke eene verzwakte, aan gedachtenbleekzucht sukkelende wereld, met verbazing vervullen; eene magt, die echter maar al te vaak - wanneer zij van het spoor geleid en aan onreine geesten en lusten dienstbaar werd - door bloedige gruwelen en huiveringverwekkenden waanzin de menschheid geschandvlekt heeft, en steeds weder gereed is te schandvlekken.
De tooverspreuk, die deze geheimzinnige magt op de kampplaats wil roepen, heet: ‘godsdienstoorlog;’ zij luidt met de woorden van het beroemde manifest van 1 November uit Czarskoje-Selo: Onze regtmatige zorg voor de verdediging der orthodoxe kerk in het Oosten!’ ‘Wij zijn vast overtuigd, dat onze getrouwe onderdanen zich met de vurige gebeden vereenigen zullen, die wij tot den Allerhoogste rigten, opdat zijne hand onze wapenen gelieve te zegenen in de heilige en regtvaardige zaak, die te allen tijde ijverige verdedigers in onze vrome voorzaten gevonden heeft. In te, Domine, speravi, non confundar in aeternum.’
De Czaar kent zijn volk, en weet welke leuzen het in vuur kunnen brengen. Voor de kinderen der Moskovitische vlakte klinkt de leus tot een godsdienstoorlog geenszins zoo vreemd
| |
| |
als voor het ‘verlichte’ Westen. Bijkans al de oorlogen, die de Rus sedert meer dan eene halve eeuw heeft gevoerd, hadden in zijn oog een godsdienstig karakter; in zijne vijanden zag hij altijd ook de ongeloovigen; het bewustzijn van het godsdienstverschil bezielde hem in den strijd tegen de Franschen, gelijk later tegen de Turken (1828), Polen (1831) en Hongaren (1849). Al deze vijanden ziet hij ook thans weder tegenover zich in het Turksche leger, waar de Poolsche en Hongaarsche vrijwilligers onder de halve maan den oorlog der wraak over de onderwerping van hun vaderland tegen de Russische legers willen voeren. De Rus veracht hen allen als ongeloovigen en afvalligen. De oorlog, die sedert de maand November is uitgebarsten, neemt in zijn oog de verheven gestalte aan van eenen kruistogt van het regtzinnig Oosten tegen de aanhangers van den valschen profeet, met de ketters en scheurmakers die hunne bondgenooten zijn. De Turken die hij als erfvijanden haat, de Polen en Hongaren, die hij in de beide verstreken tientallen jaren als rebellen bestreed, - zij komen hem te gemoet onder de bescherming van Fransche en Engelsche schepen. Alzoo ziet hij ook Frankrijk en Engeland, dat wil zeggen in de taal van den orthodoxen Rus het ongeloovige Westen, in verbond met de Oostersche bewegingen van tegenstand tegen den Russischen alleenheerscher. De Franschen, voor wien hij reeds twee en veertig jaren geleden een afschuw leerde koesteren als ongeloovigen en goddeloozen, de Engelschen, die hij als kettersche kramers veracht, geven door hunne ondersteuning van Turkije aan dezen strijd, voor de orthodoxe Russische beschouwing, geheelenal het karakter van een godsdienstoorlog.
Rusland neemt thans de stoute proeve, om den knoop van het Oostersche vraagstuk door een godsdienstoorlog door te snijden; een geloofsoorlog moet over eene der grootste Europesche aangelegenheden beslissen - hierin erkennen wij een der merkwaardigste trekken in de physiognomie van de geschiedenis des tijds. Dit is in waarheid een nieuw blad in de jaarboeken onzer eeuw, een belangrijk voorteeken, dat de beteekenis der Oostersche kerk evenzeer eene godsdienstige als eene staatkundige is en zich steeds meer in dit tweevoudig karakter ontwikkelen zal.
In het Oosten wordt zoowel om de godsdienstige als staatkundige toekomst van oostelijk en midden-Europa gestreden, er zal daarom gestreden worden totdat de verborgen beslissing bevochten is.
Juist dit is een der ‘tweesprongen van Europas toekomst.’
Maar is dan inderdaad het gevaar van den oorlog, der verovering, der opheffing van het Europesche evenwigt slechts in het Oosten te zoeken? En is de tegenwoordige Oostersche verwikkeling het zekere kenteeken van dit ons bedreigend gevaar? Is het waar, wat de organen van het Fransche hof ons toeroepen: ‘De uitbreiding van de Moskovitische magt over den Donau en de Middellandsche zee zou uit Rusland eene soort van Rome maken, dat daarmede de souverein werd van geheel de wereld. Er zou dan nog slechts eene enkele mogendheid van den eersten rang overblijven, te weten, het Russische rijk. Al de andere zouden staten van den tweeden rang worden, Pruissen en Oostenrijk met name zouden
| |
| |
aan de voeten van dezen kolossus ongeveer hetzelfde zijn, wat België nevens Frankrijk is. Groote volken en staten verkiezen alles boven zulk een afstand van magt, zelfs den strijd zonder rust en genade, eenen dertigjarigen oorlog, ja den dood!’
Reeds vóór negen jaren sprak Fallmerayer met den blik des genialen geschiedkenners: ‘Stambul is de ontzaggelijke burg van het oude vaste land. Wie hier met kracht regeert, dien gehoorzaamt de wereld. De loten voor Europas toekomst worden te Constantinopel geschreven en in de bus geworpen. - De stelling der partijen wordt dan eerst duidelijk, als Nieuw-Rome zijne lotsbestemming vervult, en de kinderen der Anatolische kerk, met hunnen nieuwen Constantijn, tot daadwerkelijk bewustzijn hunner wereldbestemming gekomen zijn. - In een uitgestrekten halven ring kronkelt zich die onmetelijke bajert van krachten, wachtende op een schok, om Europa, en bereidt het laatste scheppingsbedrijf in den staatkundigen bouw der Westersche wereld. - In Swätoslaw, den nog heidenschen grootvorst en eersten veroveraar van Bulgarye, spiegelt zich de natuur en lotsbestemming van den Russischen staat, als in een oorspronkelijk beeld, reeds in de tiende eeuw af. - Reeds toen meende Swätoslaw, dat niet slechts Bulgarye, maar het geheele Grieksche rijk in Europa, benevens Boheme en Hongarye, de wet van de Russen moest ontvangen.’
Is dit de juiste verklaring voor de gebeurtenissen, die thans aan den Donau en den Bosporus worden voorbereid; geldt het reeds in dit oogenblik dat wereldschokkende, beslissende vraagstuk omtrent de heerschappij in het oosten van Europa en het westen van Azië, derhalve de wederoprigting van het Oostersche-Romeinsche rijk, een Nieuw-Rome in het Oosten, magtiger, meer omvattend, dan de oude, door den Islam gevallen Bizantijnsche monarchie, ooit geweest is - dan volgen Engeland en Frankrijk zonder twijfel slechts den drang van historische noodwendigheid, den drang der neiging tot politiek zelfbehoud, wanneer zij thans, zelfs op het gevaar af van een algemeenen oorlog, Rusland willen tegenhouden op de baan van overwinning en verovering aan den Donau en aan den Kaukasus. Inderdaad in dit geval zou de vraag ‘Oosten of Westen’ ook voor geheel midden-Europa, met name voor Oostenrijk, Pruissen en Skandinavie eene vreesselijk ernstige beteekenis hebben, die ten langen laatste de thans ingenomen onzijdige houding tusschen Westen en Oosten meer en meer bemoeijelijken, misschien eindelijk opheffen zou.
‘Dan hoe? indien wij deze buitensporige bekommeringen voor Ruslands overmagt als het gevolg eener overprikkelde Westersche verbeelding beschouwen? indien wij u bewijzen, dat onze werkelijke, niet uwe gedroomde gevaren veel meer van het Westen dan van het Oosten afkomstig zijn?’ zoo luidt het van den anderen kant uit veler mond: ‘Hebt gij alles vergeten, wat ieder die in geschiedenis en staatkunde niet geheel minderjarig is, van de overleveringen der Fransche veroveringspolitiek weet? en gelooft gij in kinderlijken eenvoud zoo letterlijk aan het woord: “het keizerrijk van Napoleon is de vrede?” Moet midden-Europa zijne welvaart en vrede aan de eerzucht van Frankrijk en de belangen van Engeland ten offer bren- | |
| |
gen, in plaats van met kalme waardigheid zijne zelfstandige houding tusschen de strijdende magten te handhaven? - Voor ons, dus vervolgt men, beteekent Oosten of Westen zoo veel als conservatief of revolutionnair, voor ons is Rusland niet alleen eene der vijf groote mogendheden, het is de conservatieve groote mogendheid in den meest uitstekenden zin, de sterkste, de zekerste beschermende magt van de monarchale orde der dingen in Europa. Daarom was het Rusland, dat vóór vijf jaren het verscheurde en uitgeputte Oostenrijk hulp verleende, en de mogelijkheid om weder gezond te worden; op Rusland braken de golven van den democratischen zondvloed in 1848, en wanneer thans weder de omwenteling in Frankrijk en Duitschland hare ketenen afschudt, dan is er nergens zulk een vaste wal, zulk een veilig middenpunt voor alle aanhangers van het antirevolutionnaire geloof dan in Petersburg. Ruslands verzwakking of versterking heet dus altijd tevens verzwakking of versterking der monarchaal-conservatieve beginselen in Europa. Ook in dezen staatkundigen zin kunnen wij met volkomen regt den Russisch-Turkschen oorlog een geloofsoorlog noemen, omdat het hier de overwinning of de nederlaag van een staatkundig geloof
betreft. Is hiervoor wel nadrukkelijker bewijs noodig dan de stille en luide sympathiën der halve en geheele revolutionnairen uit alle landen voor de vermolmde barbaren-huishouding der Turken, wier legers de verzamelplaats zijn geworden van het uitvaagsel der Europesche omwentelingen? Neen, er is heden ten dage voor den consequenten en helderzienden geene andere keus dan Rusland of de revolutie! Aan den Bosporus, gelijk aan den Donau en aan de Spree moet deze keus door bloedigen of onbloedigen strijd beslist worden. Vóór vijfentwintig jaren kon prins Metternich nog in het belang van het Europeesch evenwigt Turkije tegen Rusland zoeken te ondersteunen, deze tijd is voorbij. Slechts een verblinde, slechts een droomer kan het voorbij zien, dat de toestand der dingen volstrekt veranderd is, dat dit vraagstuk omtrent het evenwigt thans verouderd is, en dat, wanneer zich thans een overwigt in het Oosten als onvermijdelijk vertoont, dit overwigt dan liever moet gewenscht en vergund worden aan den beschermer der monarchale orde, dan aan haren ondermijner, liever aan keizer Nicolaas dan aan lord Palmerston, liever aan den verheven Czaar dan aan den Franschen gelukzoeker en den verwijfden Turkschen serail-bewoner.’
Dit is, in de scherpste gevolgtrekkingen en belijdenissen vervat, de taal dergenen, die wij de ‘partij van het Oosten’ kunnen noemen, wanneer Europa zich bij de beslissing voor Oosten of Westen in twee groote legermagten verdeelt.
Geheel anders spreekt de ‘partij van het Westen.’ Haar zweeft de herinnering aan die beroemde voorspelling van Napoleon voor den geest, dat binnen vijftig jaren Europa of republiekeinsch of kozaksch zou zijn. ‘Is dit werkelijk het laatste woord onzer toekomst,’ zeggen zij, ‘dan is onze keus spoedig gedaan; wordt ons geen middenweg overgelaten, dan vestigen wij onze blikken naar de nieuwe wereld, waar zich in oneindig verhevener maatstaf tegenover de Slaven-monarchie van het Oosten, de Germaansche republiek van het Westen verheft, met jeugdige kracht, in het voorgevoel eener buiten- | |
| |
gewone wereldbestemming. Moge dan de verjonging der oude wereld van de nieuwe uitgaan, de verjonging, waaraan onze verwijfde, in keizerschap en priesterbijgeloof ontzenuwde maatschappij, zoo zeer behoefte heeft. Zij zal wel niet eer komen, deze verjonging, voordat op de vlakten van Duitschland en Italië de groote beslissende veldslagen tusschen de ‘barbaren-horden’ van het Oosten en de vrije volken van het Westen ten einde gebragt zullen zijn. Maar dan zal voor Europa de lotsbestemming vervuld zijn, ‘die de schrandere Fransche staatsman en de vooruitziende Duitsche geschiedschrijver in America en in Aristoteles heeft leeren verstaan.’
Zoo ongeveer laat zich de ‘partij van het Westen’ hooren, waar zij bewustheid verkregen heeft van hare laatste bedoelingen en uitzigten, bij een blik op de ondervindingen der zes laatste jaren.
Uit al deze nu eens bedaarde, dan eens hartstogtelijke gesprekken en wederleggingen, uit dit vragen, zoeken en peinzen, uit deze wisseling van hoog gespannen verwachtingen en zware zorgen, treedt ons deze eene van gevolgen zwangere bekentenis te gemoet: Europa nadert in de wereldgeschiedenis tot een tweesprong zijner staatkundige toekomst.
|
|