De Tijdspiegel. Jaargang 11
(1854)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijEen katechizatieboek uit Groningen.De begrippen in de jeugd ontvangen maken op ons een grooten indruk. In de vrolijke jaren onzer onbezorgde jeugd bekommerden wij ons zoo weinig om begrippen; niets scheen minder indruk op ons te maken dan juist en naauwkeurig uitgedrukte definities: de dorre bepalingen der wiskunde, die wij leeren moesten, schrikten menigen jongeling af van de beoefening der wetenschappen, en toch maakten eenige begrippen in onze ziel zoo diepen indruk. Terwijl de geest van den woeligen knaap slechts op spelen scheen te peinzen, terwijl men verwachten zou, dat denkbeelden slechts vlugtig werden opgemerkt onder de bonte menigte van aanschouwingen, waarin de jeugd behagen schept, hebben nogtans juist verstandelijke beschouwingen zoo diep een spoor nagelaten in de ziel, dat de ontwikkeling van deze geheel afhankelijk was, en volkomen bestuurd werd door wat men in de jeugd als waarheid aangenomen had. Men had 't niet begrepen, wat men ons geleerd had, men had er naauwelijks eenig belang in gesteld, men was afgetrokken of dacht op spel en vermaak, als onze leermeesters onderwezen, | |
[pagina 337]
| |
later werd ons verstand ontwikkeld, later stelde men belang in het verstandelijke, later kon en wilde men begrijpen, wat ons voor den geest kwam en evenwel bleven de denkbeelden in de jeugd ontvangen den grondtoon vormen van onze ontwikkeling. Er behoort zelfs veel nadenken en geestkracht toe om op eene zuivere weegschaal de begrippen te wegen, die in onze jeugd aangenomen zijn. Hoor den landbouwer, den koopman, den handwerksman, en gij zult spoedig bemerken, hoe veel kracht de begrippen op hen uitoefenen, die zij in de jeugd hebben ontvangen. Maar ook bij de mannen der wetenschap, waar men 't niet verwachten zou, vindt men hetzelfde verschijnsel. Zou men bij den godgeleerde zoo iets kunnen vermoeden? Hij wordt door bekwame en in rigting zeer verschillende mannen onderwezen, hij leert mathesis, opdat hij gewoon worde niets aan te nemen zonder grond, hij hoort lessen over de logica, om juist te leeren denken en naauwkeurig te spreken, hij oefent zich dagelijks in de H. Schrift, met ingespannen opmerkzaamheid op de beteekenis van lidwoorden zelfs en voorzetsels, om te weten wat de Bijbel zegt, en toch houden de begrippen, in de jeugd onnadenkend, onverschillig, soms met weerzin aangenomen den strijd tegen het onderwijs niet zelden hardnekkig vol, en omringen en belemmeren de ontwikkeling van het oordeel als door een toovercirkel. - Maar de wijsgeer, de man wiens beginsel het is, niets aan te nemen op gezag, niets te gelooven, alles te weten, is zeker van dat gebrek volkomen genezen. Wanneer men zijne eigene verklaringen gelooven wil, zeker. Maar wie erkent het, dat hij vooroordeelen heeft en die behoudt? Er zijn wijsgeeren, die verlicht willen zijn niet alleen boven de gewone menschen, maar zelfs boven de grootste denkers, die op aarde geleefd hebben, wijsgeeren die volstrekt op een te hoog standpunt willen gezien worden, dan dat zij wisten en geloofden wat duizenden ook weten en gelooven, die met de godsdienstige denkbeelden hunner jeugd in het openbaar den spot drijven - gelijk de dweeper met hooge afkeuring van zijn vroeger zondig leven spreekt, opdat zijne bekeering toch regt openbaar worden mag. - En diezelfde wijsgeeren worden nogtans niet zelden beheerscht door godsdienstbegrippen, die in de jeugd hun ingeboezemd waren. Men ontdekt dat wel eens, als zij geene bijzondere redenen hadden, om die begrippen opzettelijk te verloochenen. - Interdum naturae bonitate vincuntur. Maar ook als zij de algemeen aangenomen christelijke beginselen bestrijden, openbaren zij niet zelden, dat zij meer strijd voeren tegen de individuele begrippen, die van de godsdienst hun ingeboezemd waren, dan tegen de waarheden, die zij weten konden en weten moesten. De geschiedenis der wijsbegeerte van den laatsten tijd zal onze woorden staven. Het vooroordeel speelt eene groote rol in de geschiedenis der menschen. Men lagcht u aan de grenzen uit, als gij den sluikhandel onzedelijk noemt, men veracht u in den adellijken stand als gij de menschenwaarde niet afhankelijk maakt van titels en kwartieren, men bespot u wel eens als gij den koopman gaarne stipt eerlijk en opregt wenscht. Een groot getal van oneerlijke winsten wordt in menigen stand gewettigd door het vooroordeel. De volmaaktste leeraar ondervond den hevigen strijd van het vooroordeel tegen de klare en duidelijke uitspraken des hemels en Hij werd het slagtoffer van de vooroordeelen van Joden en Romeinen. | |
[pagina 338]
| |
Het Christendom strijdt tegen het vooroordeel reeds een kamp van 18 eeuwen, en nog altijd, onder alle volken, in alle standen, op elken leeftijd worstelt het vooroordeel tegen de waarheid, die uit God is - waarom zou de waarheid geene toestemming vinden bij den redelijken mensch, als deze niet reeds iets anders voor waarheid aangenomen had? Onze plannen, onze werkzaamheid, ons streven zijn als ééne plant geworden met het vooroordeel. Te zamen zijn ze opgegroeid en menigeen moet die geheele plant met den wortel uitrukken, als hij in de waarheid leven zal. Gelukkig de Christen, die van der jeugd af aan opgevoed werd in ware begrippen van godsdienst. Het vooroordeel groeit nooit zoo vast in zijnen geest, omdat hij vooral geleerd heeft na te denken en te onderzoeken. Men ziet aan de Roomsch-Katholieken, wat het vooroordeel vermag, als men van der jeugd af aan gewoon werd, om aan te nemen zonder onderzoek. Er zijn onder hen uitmuntende mannen, die in de wijsbegeerte, de natuurkunde, de staatkunde, ja zelfs in de theologische wetenschap zeer bedreven zijn. Toch blijven zij getrouw aan het Katholieke geloof, buigen hunne kniën voor een altaar en veroordeelen uit de hoogte de begrippen der Protestanten, die zij met het gezond verstand, met de geschiedenis en met den Bijbel in strijd achten. - De schoonste en rijkste denkbeelden van lateren tijd worden door hen beschouwd, begrepen, gevoeld, maar evenwel alleen als vruchten erkend van het Katholieke geloof. - Mannen, die heerlijke, troostvolle waarheden hebben erkend en aangenomen, worstelen nogtans, om die te brengen in overeenstemming met voorstellingen en vormen, welke alleen aan het nog kinderlijk verstand konden behagen, zoo als met bedevaarten, reliquiën, wonderbeelden, gebeden voor dooden enz. Ze zijn geene huichelaars, zoo als de protestant ligt vermoeden zou, neen, ze zijn de slagtoffers van het vooroordeel. Magteloos is de stem der waarheid bij hen, omdat zij reeds iets anders voor waarheid aangenomen hebben. Daarom moet men werken op de jeugd, als men zekere beginselen aan de menschen leeren wil. Dàt begrijpt men zoo goed in onzen tijd. Dáárom willen velen zich meester maken van het onderwijs. De valsche wijsbegeerte doet het meeste kwaad aan de hoogeschool. Luttelen invloed zou zij toch hebben, wanneer zij het woord voerde onder mannen, die de behoeften van den mensch leerden kennen. Het Jezuïetisme, altijd schrander in het kiezen van juiste middelen om zijne bedoelingen te bereiken, werkt vooral op de jeugd. Elke secte volgt dien weg, om hare meeningen voort te planten. Vooral die begrippen, waardoor men zich van anderen onderscheidt, worden ingeprent en door onophoudelijke herhaling telkens op nieuw aangedrongen, tot eindelijk de knaap behoorlijk afgerigt is tot den strijd. Gelijk men aan een regement infanterie dezelfde geweren en sabels geeft, schoon niet alle soldaten dezelfde ligchaamskracht bezitten, zoo worden de kweekelingen van secten en genootschappen geharnast en gewapend en geoefend, tot ze allen het kuras dragen en het zwaard hanteren kunnen. Men vindt menschen van een zeer bekrompen verstand, die nogtans eene verwonderlijke vaardigheid hebben, om zekere denkbeelden te verdedigen. Het best werkt deze methode dan ook, als men de begrippen naauwkeurig formuleert en letterlijk van geslacht tot geslacht bewaart, zoodat het vooroordeel een steun nog vindt in het eerbiedwaardig gezag der oudheid en in de liefde | |
[pagina 339]
| |
voor vader en moeder, die in deze leer geleefd hebben en gestorven zijn. Bestaat er dus eene Groninger school in den zin van eene haeretische rigting, zij zal dan dezelfde methode volgen, die altijd zoo gunstige resultaten voor het sectewezen heeft gehad. Misschien verwacht men 't wel van een katechizatieboek, dat te Groningen geschreven en gedrukt werdGa naar voetnoot*). Laat ons zien of die verwachting bevestigd wordt. Om bovengenoemde redenen kan het ons daarenboven niet onverschillig zijn, wat aan onze jeugd wordt geleerd, en wij willen dus zien wat de Groningsche predikanten als de voornaamste waarheden der christelijke geloofsbelijdenis voorstellen. De heeren Amshoff, Rutgers en Diest Lorgion schreven te zamen een katechizatieboek, dat eene handleiding moet zijn tot het afleggen van geloofsbelijdenis bij de Hervormden. Het boek begint met de vraag: ‘Wat bedoelt gij met het afleggen uwer christelijke geloofsbelijdenis?’ 't Is zeker zeer juist gezien om met deze vraag te beginnen. Als wij iets ondernemen of ons tot iets voorbereiden, is het wijs op het einde te merken en duidelijk te weten wat wij bedoelen. Maar nu zal ook hier reeds de bedoeling der Groninger school duidelijk voor den dag komen. 't Zal blijken, wat zij bedoelt, wat zij verlangt van de jeugd, wat zij uitwerken wil. Hooren wij het antwoord: ‘Met het afleggen mijner christelijke geloofsbelijdenis bedoel ik, mij openlijk en plegtig aan Jezus Christus mijnen Heer en Zaligmaker te verbinden, opdat ik door Hem opgeleid worde, om in gemeenschap met God te leven en alzoo volkomen gelukkig te zijn.’ Naauwkeurig hebben de Evangelie-predikers in Groningen de bedoeling uitgedrukt, die zij zich voorstellen bij het voorbereiden tot eene christelijke geloofsbelijdenis. Uit die bedoeling kent men hun streven, hunne rigting, hunne prediking. - Hoe! behooren deze mannen welligt in 't geheel niet tot de Groninger school? Willen zij misschien de Hervormde jeugd in hunne stad verstandiglijk wapenen tegen den invloed van verkeerde leeringen, daar verkondigd? Maar waar hebben de godgeleerden, die Waarheid in Liefde schrijven, ooit anders gesproken? Geen enkel woord vindt men in dit antwoord, dat eenigzins zou afwijken, zelfs zou schijnen af te wijken van het heerlijk doel, dat de Gereformeerde kerk van Nederland zich voorgesteld heeft en nog voorstelt. Dat is dus het gebouw dat de predikanten van Groningen willen optrekken. Hun plan ligt voor ons. De grondslagen, de lengte, breedte en hoogte zijn duidelijk afgeteekend, de voornaamste deelen van het gebouw zijn bepaald omschreven. - Welnu, zegt ons dan, gij die steeds van eene Groninger school, van Groningsche ketterij, van Groningsche leerbederving spreekt, - wijst ons aan, wat is onchristelijk, onbijbelsch, ongereformeerd in dit antwoord? wat vreest gij voor de jeugd, aan welke men zulke begrippen inboezemt? - Zij kunnen dwalen in de keuze van bouwmaterialen. Zij kunnen het huis minder gemakkelijk bouwen, dan gij het gaarne hadt; maar zijt gijzelf volmaakt en onfeilbaar? Zijn al uwe geloofsbegrippen duidelijk en volkomen volledig en adaequaat? Zullen dan de Groningsche predikers ongereformeerd zijn, zullen zij sectemakers, onchristelijk misschien zijn, omdat zij de geloofsbegrippen nog niet volkomen naar den | |
[pagina 340]
| |
zin van het Evangelie hebben voorgesteld? Zij zouden min achtingwaardig zijn, zeker, als zij meenden de laatste schrede te hebben gezet op den weg des onderzoeks, maar juist daarvan zijn zij het meest verwijderd, die steeds zich beijveren om de leerstellingen der christelijke kerk te onderzoeken en het Evangelie te raadplegen. - Doch genoeg. Daar, waar men juist de bewijzen vinden zou van sectegeest, of van de poging om eene bijzondere school te zijn, daar bespeurt men niet alleen geen enkel blijk van zoodanig streven, maar men leest een antwoord, waarin zelfs de grootste tegenstanders van Groningsche predikers kunnen berusten, in zoo ver zij ten minste Protestant of Gereformeerd zijn. ‘Het is derhalve noodzakelijk, dat wij Christus kennen,’ gaan de schrijvers voort in het IIe hoofdstuk, terwijl zij in het IIIe vragen, waaruit wij Jezus regt leeren kennen. ‘Wij kennen Christus uit den Bijbel, inzonderheid het N.T., alsmede uit de geschiedenis der christelijke kerk.’ Deze laatste kenbron wordt echter niet naast het N.T. geplaatst als van gelijke waarde voor de kennis des Heeren. In hoeverre men uit de geschiedenis Jezus Christus kennen kan, wordt bepaald aangewezen. Over het verschil van onfeilbaarheid en feilloosheid wordt in dit hoofdstuk niet gesproken. Gelukkig, dat jeugdige menschen niet in de war gebragt worden door zulke onderscheidingen. - Gelukkig, dat zij niet leeren den Bijbel alleen voor feilloos te houden, want anders zouden zij ligt zich verbeelden, dat alles in den Bijbel waar was, omdat zijzelven 't als waarheid erkenden en alzoo hunne eigene subjectiviteit tot maatstaf te nemen ter beoordeeling van de waarheid der openbaring. Met een enkel woord wordt gesproken van het onderscheid tusschen den Bijbel en Gods woord. 't Was misschien beter er niet van te spreken, of 't zoo duidelijk en overtuigend te doen, dat de leerlingen 't toestemden. De geboorte en het vroeger leven van Jezus Christus wordt in het IVe hoofdstuk behandeld. 't Wordt zonder eenigen twijfel vastgesteld, dat de Eeniggeboren reeds bestond voordat Hij op aarde kwam. ‘Hij leefde bij God en stond in de naauwste betrekking tot God.’ De schrijvers laten daarop eenige schriftuurplaatsen volgen - zonder zich in te laten met de bepalingen der school, die den leerling slechts verwarren, spreken zij over het voorbestaan van Jezus Christus eenvoudig en voldoende. Dat Jezus uit den hemel en van den Vader kwam, is voor ons noodzakelijk te weten. Hoe godgeleerden of wijsgeeren dat in het Grieksch of Latijn, of philosophische taal genoemd hebben, is voor den Christen vrij onverschillig. 't Is niet noodzakelijk, dat hij zoo geleerd is. Bij de vraag, waarom Jezus onder het Joodsche volk geboren werd, wordt behandeld, hoe dat volk en ook de heidenen voorbereid werden voor de komst des Heeren. Het openbaar leven van Jezus op aarde is de inhoud van het Ve hoofdstuk. De apostelkeuze, de inhoud en de wijze van des Heeren onderwijs, zijne wonderen enz., worden hier behandeld. ‘Jezus,’ zoo zegt men daar ‘had eene geheel eenige kennis van God. Hij doorgrondde de menschen geheel en al en leidde een leven zonder eenige zonde en van volkomene heiligheid.’ Het einde van Jezus' openbaar leven op aarde, zijn lijden en sterven wordt in het VIe hoofdstuk voorgesteld. Aan het einde wordt gevraagd: ‘Welk is het gewigt van Jezus lijden en sterven? | |
[pagina 341]
| |
1o. Daarin is voor den Christen het duidelijkste bewijs van Jezus' volmaaktheid; 2o. daarin ziet de Christen eene veroordeeling der zonde door God.’ - Zal de leerling dat verstaan? Hoe ziet hij in het lijden en sterven des Heeren eene veroordeeling der zonde? Ziedaar, waar hij zich moeijelijk eenig denkbeeld van vormen zal. En geen woord tot opheldering wordt er bijgevoegd; alleen wordt Rom. VI: 10-12 aangehaald. ‘3o. De Christen mag het lijden en sterven van Jezus beschouwen als eene inwijding van het N.T.; 4o. dat lijden en sterven is de verzegeling van Gods liefde en vergevensgezindheid en ten 5o. eene kracht tot verzoening met God en heiliging van zondaren.’ Zullen de leerlingen dat laatste verstaan? Zullen zij zich kunnen voorstellen, hoe dat sterven van Christus eene kracht is en wel eene kracht tot verzoening? Inderdaad dat is niet zeer duidelijk. Dat Jezus Christus gestorven is met die heilzame uitkomsten, waarvan de schrijvers melding maken, is ontwijfelbaar, maar hebben zij door deze 5 opmerkingen de Bijbelsche leer der verlossing en der vergeving van zonden in Christus, en dien gekruisigd, volledig voorgesteld? Leert de Bijbel niets anders? De schrijvers hebben een en andere vrucht van den dood des Heeren opgenoemd, en dat deden zij nog niet eens zeer duidelijk. ‘Het begin van Jezus' verheerlijking’ is het opschrift van het VIIe hoofdst., dat de opstanding en de hemelvaart behandelt. Volgens het opschrift van hoofdst. VIII ‘het leven van Jezus in den hemel’ zou de leerling wel niet verwacht hebben, wat in dit hoofdst. wordt beschouwd. Het verhaalt toch de uitstorting van den H. Geest, de uitbreiding der gemeente, de bekeering van Paulus, de verbastering der kerk, de hervorming, enz. Nadat wij nu uit de bronnen Jezus Christus hebben leeren kennen, in zijn leven en lotgevallen, in zijn spreken en handelen, in zijn lijden en sterven, in zijn opstaan uit het graf en henengaan naar den hemel kunnen wij antwoorden op de vraag: ‘wie Jezus Christus is.’ Het IXe hoofdst. leert het. ‘Jezus Christus is de zondelooze, heilige, volmaakte mensch; dat Hij Gods eeniggeboren Zoon is, wijst ons op de verhevene en geheel eenige betrekking, waarin Jezus tot den oneindigen God staat. Hij is één met den Vader. Jezus onderscheidt zich echter van den Vader niet alleen, maar erkent de meerderheid van den Vader.’ Daarna worden eenige plaatsen behandeld, die voor de Godheid van Jezus Christus plegen aangevoerd te worden. 1 Joh. V: 7 is ‘zonder twijfel onecht - ingevoegd blijkbaar met het oogmerk, om de zoogenaamde drieëenheid te verdedigen,’ zeggen de schrijvers. Er is dus geene drieëenheid. Men heeft zelfs plaatsen weten te brengen in den Bijbel, om dat leerstuk te verdedigen. Zonderling moet dat den eenvoudigen Christen voorkomen. De drieëenheid was altijd het schibbolet der regtzinnige leer, de drieëenheid was de groote verborgenheid des Christendoms. Diep werden zij veracht die dit dogma loochenden, als Arianen, Socinianen. Van onze ouders hebben wij 't geleerd in onze eerste jeugd. De Roomschen, Luterschen, Gereformeerden waren 't eens in deze hoofdzaak. Wij werden gedoopt in den naam des Vaders en des Zoons en des H. Geestes. In dien naam hoorden wij menige openbare godsdienstoefening beginnen. De genade des Zoons, de liefde des Vaders en de gemeenschap des Geestes wordt ons bij het einde van elke prediking toegebeden. De éénheid van Vader en Zoon is ook de grondslag van | |
[pagina 342]
| |
mijn eerbied voor den Christus en van mijn vertrouwen op Hem. Dan alleen kan ik mij gerust aan den Heiland overgeven, als ik weet dat Hij in zijn woord en zijne belofte, in zijne magt en zijne liefde één is met den Vader. Hier ligt het fondament van mijn vast geloof in Christus. Hoe moest het dan den eenvoudigen Christen verwonderen, die met den loop der theologische wetenschap onbekend was, als hij het leerstuk der drieëenheid een ongerijmd verdichtsel hoorde noemen en de eenswezensheid met den Vader een onding. 't Was of de grond onder zijne voeten wegzonk, toen men naar zijne meening de eenheid met den Vader loochende. Hij had te veel achting voor het geloof van millioenen, te veel eerbied voor de belijdenis zijner vaderen, dan dat hij een prediker op diens woord zou gelooven, dat de drieëenheid een verdichtsel was. Inderdaad heeft men al zonderling met dat dogma omgesprongen. Men durfde er over spreken, alsof het een toevallig opgeraapt leerstuk was, dat de christelijke kerk even toevallig aangenomen had. - De geschiedenis van den laatsten tijd heeft echter geleerd, dat de menschen geen dogma als dit opgeven zonder innig overtuigd te zijn, dat het Evangelie anders leert. Wij verwerpen het leerstuk der kerk dan ook niet als eene onverschillige zaak - wij weten immers waarnaar de kerk streefde, toen zij hare christologische begrippen wilde formuleren. - Maar wij gaan voort met het begonnen onderzoek, met de ontwikkeling van het dogma, opdat wij de eenheid van Vader Zoon en Geest te beter leeren verstaan. Wij hadden gehoopt, dat men ook in dit boekje niet alleen van zoogenaamde drieëenheid zou gesproken, maar duidelijker en krachtiger de éénheid van den Zoon met den Vader zou behandeld en betoogd hebben. Wat Jezus Christus ons van God geopenbaard heeft, wordt in het Xde hoofdstuk onderzocht. ‘Wij kennen door Jezus Christus God,’ zoo wordt daar geleerd, ‘den Schepper, Onderhouder en Bestuurder van het heelal, als het allervolmaaktste Wezen, mijnen en aller menschen hemelschen Vader.’ Neen, zeggen sommigen, God is niet de Vader van alle menschen, en Jezus Christus heeft dat zeker niet geopenbaard. Dat God de Vader van alle menschen zoude zijn is ook al eene dier heillooze verdichtselen der zoogenaamde liberale theologie. Gij hebt gelijk, ijverige tegenstanders, die tegen deze uitdrukking protesteert, in zoo verre namelijk, dat niet alle menschen kinderen van God zijn. Alleen de uit God geborenen, die van Christus de magt ontvangen hebben kinderen Gods te worden, zijn Gods kinderen. Alle menschen zijn van nature schepselen Gods, door Hem als kinderen geschapen, gevoed en beschermd, maar zonder Christus zijn zij geene kinderen in de daad. Nogtans is God de Vader van alle menschen, zijn ze ook niet allen zijne kinderen. Wat Jezus Christus ons van den mensch heeft geopenbaard, is de hoofdvraag voor het volgende hoofdstuk, in hetwelk ook van engelen wordt gesproken. ‘De mensch is het voortreffelijkste wezen op aarde, wat zijn aanleg en bestemming betreft, maar ook door de zonde diep bedorven en ongelukkig, waarom hij behoefte heeft aan verlossing.’ ‘De mensch werd oorspronkelijk geschapen met een reinen, redelijken en onsterfelijken geest. Maar nu is hij bedorven door de zonde. Door de zonde verstaan wij de inwendig bedorvene, van God afkeerige en tegen God vijandige gezindheid in den mensch. | |
[pagina 343]
| |
Door zonden echter de openbaring van die gezindheid.’ Wij zouden kunnen opmerken, dat het woord inwendig wel onnoodig is in deze bepaling, maar anders zullen wij niet zeggen, dat de schrijvers het wezen der zonde niet diep genoeg opvatten. ‘De zonde nu, die door de eerste menschen in de wereld kwam, is van geslacht tot geslacht voortgegaan.’ Erfzonde dus; men vreeze voor het woord niet, als de zaak aangenomen wordt. - Dit hoofdstuk is een der beste. Van de zonde nu wil Jezus Christus ons verlossen. Dit wordt in het XIIde hoofdstuk overwogen, schoon daar niet, zoo als men verwachten zou, gevraagd wordt: hoe Jezus Christus ons verlost, maar ‘wat Hij ons omtrent de verlossing van den mensch openbaart.’ ‘Om deel te verkrijgen aan de verlossing, eischt Jezus geloof, d.i., zoodanig een vertrouwen des harten op Hem, waardoor wij Hem aannemen als onzen Zaligmaker, enz.’ ‘Dan ontvangen wij vergeving van zonden.’ - Dat is niet hetzelfde als kwijtschelden van straf. Ik kan immers mijn kind vergeven, schoon ik 't noodig oordeel de kastijding, die ik op de overtreding bedreigd had, niet na te laten, en ik zou integendeel toornig kunnen blijven, schoon ik de bedreigde straf niet toepaste. Het zou van mijn gebrek aan vergevensgezindheid getuigen, als ik dacht, ik wil met kastijden ophouden, het baat mij niets, laat de overtreder zijn gang gaan. Maar 't zou vergeving zijn, als ik, gewillig om mijn kind te blijven opvoeden, in mijzelven sprak: neen, ik wil hem nog eens gevoelig tuchtigen, misschien zal 't ditmaal niet vruchteloos zijn. De schrijvers hebben dit onderscheid juist aangetoond. ‘Dat God vergeeft, is dat Hij met ons handelt alsof wij geene zonden hadden, door ons in zijne vaderlijke gunst en liefde te doen deelen,’ zoo zeggen de schrijvers te regt. ‘De zekerheid, dat God vergeving van zonden schenkt,’ vervolgen zij, ‘hebben wij in Christus.’ Zou Christus dan alleen geopenbaard hebben, dat God is vergevensgezind? - ‘Wat zegt het nu met God verzoend te worden? De wegneming der vijandige gezindheid en de vervanging daarvan door kinderlijke liefde is verzoening met God. - Men spreekt wel eens van de verzoening, alsof hetgeen Christus gedaan heeft, moest strekken tot verzoening van God met den mensch. God wordt echter nergens in het Evangelie voorgesteld als den mensch vijandig.’ God is niet verzoend, behoefde niet verzoend te worden in den zin van de zinsverandering eens vijands. 't Is waar. Men mag niet gelooven dat God wraakzuchtig of vijandig is; maar dat gelooft ook niemand, ook zij niet, die met der schrijvers volkomen subjectieve bepaling niet tevreden zijn. God verandert toch niet wanneer zijne handelwijze jegens ons verandert. Jezus Christus bragt den mensch tot God, maar ook God tot den mensch. Wanneer wij de verlossing en verzoening zoo geheel subjectief opvatten, dan begrijpen wij ook niet hoe men zeggen kan, dat God de zonden vergeeft, wanneer men die belijdt en zich bekeert. Men moest dan alleen spreken van een zich bewust worden van Gods vergevende liefde. Wij kunnen ons ten minste niet overtuigen, dat het Evangelie niets anders dan deze subjectieve zijde der verzoeningsleer zou voorstellen. Daarna onderzoeken de schrijvers wat het nieuwe leven is en behandelen dan het vraagstuk van den Heiligen Geest. | |
[pagina 344]
| |
‘In de H. Schrift wordt dikwijls, waar van den H. Geest of Gods Geest gesproken wordt, God zelf bedoeld.’ Is dat waar? Wordt er in den Bijbel dikwijls gesproken van den Geest van God in de beteekenis van God zelven? Inderdaad, wij twijfelen er zeer aan. Hadden de schrijvers slechts een paar van die vele plaatsen aangehaald. God is een Geest, zegt Jezus, en daarop beroepen zich de schrijvers zeker met weinig regt, om daaruit hun gevoelen te staven. En 1 Cor. II:10-16, vervolgens aangehaald, bewijst evenmin der schrijvers opvatting. ‘Veelal hebben wij echter,’ zoo gaan zij voort, ‘waar in de schriften des N.T. van den H. Geest wordt gesproken, te denken aan de gesteldheid van den mensch, zoo als die wordt door het geloof.’ Waarom bepaalt men zich nu alleen tot het Evangelie, daar men bij de eerste beteekenis van Gods Geest op den Bijbel zich beroept? De eenvoudige Christen zou bij deze tweede beteekenis van Gods Geest kunnen vragen of er dan twee H. Geesten zijn. Dezelfde Geest kan toch niet God zelf en de gesteldheid van den mensch zijn. Maar waar wordt in het Evangelie de gesteldheid van den mensch bedoeld als er van Gods Geest gesproken wordt. Eerst wordt Joh. XIV: 16 en 17 aangehaald: Ik zal den Vader bidden, en Hij zal u een anderen Trooster geven, opdat Hij bij u blijve in eeuwigheid; namelijk den Geest der waarheid, welken de wereld niet kan ontvangen, want zij ziet Hem niet, en kent Hem niet; maar gij kent Hem, want Hij blijft bij u en zal in u zijn. - En vers 26: De Trooster, de H. Geest, welken de Vader zenden zal in mijnen naam, die zal u alles leeren, en zal u indachtig maken alles wat ik u gezegd heb. Lees nu eens in deze aangehaalde plaatsen in plaats van Gods Geest, de gesteldheid van den mensch, zoo als die wordt door het geloof, en wij gelooven niet, dat gij vrede zult hebben met de opvatting der schrijvers. En zij werden allen vervuld met den H. Geest, zegt Lucas, d.i. dan, vervuld met de gesteldheid van den mensch, zoo als die wordt door het geloof. ‘Ook schijnt (!) meermalen,’ zoo gaan de schrijvers voort, ‘de geest der gemeente bedoeld te zijn.’ Wat is dat, geest der gemeente? Zullen de leerlingen dat verstaan? Wat zullen zij eindelijk denken, als zij lezen van den H. Geest, die de geest der gemeente schijnt te zijn? Het nieuwe leven van den Christen, reeds als onderdeel opgenomen in dit hoofdstuk, wordt in het volgende nog nader beschouwd. In het XIVde hoofdstuk worden vervolgens de middelen beschreven tot onderhouding en bevordering van het nieuwe leven, en eindelijk in het laatste hoofdstuk de zaligheid van den Christen aangetoond. Er is in dit boek inderdaad veel voortreffelijks. Het bevat een rijkdom van belangrijke opmerkingen. Volledig en logisch is uiteengezet wat de Christen weten moet. Alles wordt teruggebragt tot den persoon van Christus, voor Wien de schrijvers ingenomenheid, eerbied en liefde trachten in te boezemen. De stijl is onderhoudend en lokt tot lezen uit, zoo als men dat zeer zelden in zulke boeken vindt. Gaarne hadden wij echter meer van het O.V. gevonden. Nu wordt alleen in het hoofdstuk over Jezus' geboorte van het O.V. gesproken bij gelegenheid van de vraag, waarom Jezus onder het Joodsche volk geboren werd, - het schijnt een gevolg te zijn van de methode die de schrijvers gevolgd hebben. | |
[pagina 345]
| |
Wij hebben onze aanmerkingen vrijmoedig medegedeeld, omdat wij zooveel belang stellen in het werk der schrijvers, maar vooral, omdat het van zooveel gewigt is, wat aan de jeugd wordt geleerd als hoofdzaak voor de geloofsbelijdenis. En dan kwam het ons wenschelijk voor, dat de schrijvers juist bij de hoofdbegrippen der christelijke waarheid, die als de zuilen zijn, waarop de ontwikkeling van godsdienstkennis rusten moet, duidelijker, vaster en vollediger geweest waren. 't Zou ons verwonderen, als de leerling, na het ernstig lezen van dit boek, begreep, waarom hij gedoopt was in den naam des Vaders en des Zoons en des H. Geestes. - Wij voor ons houden 't beter, bij het onderwijs der jeugd, zooveel mogelijk te volgen het leerbegrip van onze Hervormde kerk, en dat op te helderen en te wijzigen, waar het noodig mogt zijn. - Niets is voor onze jeugd noodzakelijker, dan gewapend te worden in den strijd tegen het Katholicisme en het ongeloof, door eene vaste leiding, en inscherping van de voornaamste waarheden van het Evangelie en van het protestantisme. Ondertusschen blijkt het duidelijk, dat de schrijvers verre verwijderd zijn van de methode en het streven van secten en scholen. - De schrijvers en andere leeraren zijn nooit verkeerder beoordeeld, nooit meer miskend dan door hen, die onbedacht van Groninger school gesproken en van scheurmakerij verdacht hebben. Uit al hunne schriften blijkt, dat het beginsel van het protestantisme hun beginsel is, dat het Evangelie boven alle menschenwoord wordt gesteld, dat Jezus Christus de Heiland der wereld hun dierbaar is als Verlosser, en dat zij ijverig en getrouw zoeken naar de kennis des Heeren. Gelukkig de dienstknecht, dien de Heer vindt alzoo doende! D-L. |
|