De Tijdspiegel. Jaargang 11
(1854)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 312]
| |
(Vervolg. Zie Tijdspiegel 1854, I, bladz. 153.)
| |
[pagina 313]
| |
meermalen kleine fragmenten verleidelijk zoethout uit den winkel had weggekaapt, en zich zelfs vergreep aan een geheele stang laurierdrop - waarop de ligchamelijke tuchtiging was gevolgd, en de eenzame opsluiting (cellulair) gedurende 2½ uur, op het donkere, akelige achterzoldertje. - Voorts was Steventje een alleraardigst, pleizierig kind, dat 's middags aan tafel, vóór en na den eten, het tafelgebed, door tante Jet ‘expresselijk vervaardigd,’ zonder haperen herhaalde, en alleenlijk bij de laatste zinsnede, als het beslissende: amen! in aantogt was, met het ééne oog, - het andere bleef gesloten, - naar den dampenden schotel keek. - Stonden er pannekoeken op tafel - helaas! dan gingen reeds ter halverwege onder het gebedje de beide oogen even open - en vielen - paf - weder digt, als het amen! kwam, dat bij deze gelegenheid met meer verve, geestdrift en nadruk werd uitgesproken. - Steventje was een lief kind.
De drie tantes waren behoorlijk gezeten, en jufvrouw Kraanvogel schonk de koffij en presenteerde de koekjes, waarbij Steventje met eene onverklaarbare bereidwilligheid behulpzaam was, en de drie schikgodinnen van zijn toekomstig lot met zoete weldaden overlaadde, telkens zijne competente portie - de percenten voor den kleinen makelaar - nemende, ondanks de bedreiging der moeder, die niet bemerkte dat Steventje juist dan het trommeltje presenteerde, wanneer moeder de kopjes inschonk, en dus van den lieven knaap het oog moest afwenden. - Vader Kraanvogel liep in den winkel af en aan, om nu en dan dezen en genen der avondklanten de noodige vlier en kamillen af te geven; want er waren vrij wat verkouden menschen door het onstuimige Aprilweder. Tante Pietje had een ongeveinsd genoegen in de schalkachtigheid van neefje, en schudde somtijds met het hoofd. - Tante Krisje daarentegen moedigde het kind ongepermitteerd aan, en wees stilletjes telkens naar het trommeltje. - Maar tante Jet volgde met een boozen, bestraffenden blik, de bewegingen van het kind, en zuchte wel tienmaal achter elkaâr.
O, welke lichtzijden en slagschaduwen en tinten in uwe karakters, allerliefste medemenschen! hoe verraadt ge uzelven, terwijl ge u meent te omhullen of te verbergen in het een of ander modekleed! Hoe kijkt de eigenlijke ware he- of she- mensch, even als het aapje, altijd uit de mouw; met één woord, welke ellendige stumpers zijn we in de groote en heerlijke kunst van huichelen, al meenden we daarin met de kap gepromoveerd te zijn! - Natuurlijk dat het vrouwengesprek over den aanleg en de toekomst van het zevenjarig Steventje liep - de drie aanwezige bloedverwanten waren immers stemgeregtigden, die elk haar stembriefje in de ouderlijke stembus wierpen, - en wel bijzonder op den plegtigen verjaardag. Tante Jet was het eerst aan het woord: - Welnu, zuster Kraanvogel, 't wordt tijd dat ge eens begint te denken wat er van uw zoon, onzen neef, zal gemaakt worden - en welk een weg gij beide, bij zijne volgende opvoeding, zult inslaan - hij wordt weldra te groot voor de bewaarschool, en ik zoude u raden, langzamerhand, naar eene goede gelegenheid uit te zien, om hem in de vreeze Gods op te voeden, en met den katechismus en de Bijbelsche geschiedenis wat meer bekend te maken; | |
[pagina 314]
| |
want met al die liedjes en versjes, zoo erg wereldsch, zullen wij er niet komen, ik weet wel dat uw goede man hier nog al eenstemmig met ons denkt, maar wat mij aangaat.... - Hier viel zuster Petronella, zoo als zij meermalen deed, de oudere zuster eenigzins onverwacht in de rede, zij schommelde een paar malen heen en weder op haren stoel, en sprak met een eigenaardig glimlachje: - moeten wij er dan, zuslief, een kleinen katechizeermeester van maken, een stroeven, pruilenden, deftigen jongeheer van zeven jaren, die al naar mantel en bef grijpt? - Wat mij betreft, ik ben volstrekt niet van de opinie van zuster Jet, zij meent het zeer goed, dat weet ik, maar kinderen moeten kinderen blijven - en ik geloof dat ze vrij wat meer verstaan en begrijpen van die wereldsche versjes van van Alphen en Dr. Heije, dan van den katechismus of van de Bijbelsche geschiedenis; als men die lieve kinderen zoo vroeg met de geleerdheid oppropt, komen er neuswijze ventjes van, kleine dominés, die ik niet kan uitstaan. - Welzoo - (tante Jet is weder aan het woord), welzoo, - daar hebben we weder onze wijze zuster, die nog al sterk voor de wereld met hare begeerlijkheden is. - Weet zuster dan niet, dat er geschreven staat: ‘weert de kinkerkens niet, laat ze tot mij komen’ - en zoude zuster mij kunnen bewijzen, dat de Schrift ook niet voor de kinderen is de melk, zoo als de Apostel zegt, en is het niet der ouderen pligt, om de kinderen met hunne verdorvene en ellendige zieltjes tot den Heer te brengen?- Moeder Kraanvogel hield zich uit bescheidenheid stil - vader Kraanvogel knikte de spreekster toe, en Steventje had reeds driemaal naar het trommeltje gegrepen, en eindelijk den steen des aanstoots bemagtigd, en de beide wangen met zoetigheid volgestopt. - Daar hebben we het bewijs, vervolgde de oudste zuster, daar, terwijl ze op de onnatuurlijk gevulde roode wangetjes van het knabbelende lieve kind wees - daar het bewijs -: de zonde der begeerlijkheid, de ongehoorzaamheid, ja de ondeugende poging om het vleesch te voldoen. - Komaan, zuster Petronella, ge moest ons eens vertellen, hoedanig wij die zonde van den mensch door uwe mooije versjes van Van Alphen en Dr. Heije er uit zullen krijgen? - Komaan, zusje, hoe zal dat in zijn werk gaan? Nu, waar blijfje? - Waar ik blijf - hernam de welmeenende goedhartige tante - wel eerst hier, bij de familie, en dan blijf ik er bij, dat ons neefje door den verstandigen raad en het goede voorbeeld van vader en moeder wèl zoo goed zal te regt gebragt worden, dan door onbegrijpelijke dingen, waar groote menschen ook al voor staan. - Zie, laat de jongen tien of twaalf jaren oud zijn, dan zal hij bij den predikant kunnen gaan, de geboden, en het Onze Vader, en den katechismus leeren en begrijpen, maar nu, geloof je dat ook niet, waarde zus? nu kan hij er waarlijk nog niet bij - hij kan immers eventjes met moeite lezen, en er zijn in Gods Woord zoo vele zaken, die toch niet voor de kinderen gemaakt zijn - en, daar mag ik niet van zwijgen - wat ge daar gezegd hebt, om de kinderkens niet te weren en tot den Heer te brengen, dat beteekent toch niet om ze zoo vroeg met allerlei afgetrokkene en hooge zaken bekend te maken, dat beteekent immers, als ik het wèl heb, dat de kinderen door den Heer gezegend en omhelsd werden, omdat ze zoo rein en schuldeloos wa- | |
[pagina 315]
| |
ren. - Bij dezen tekst, zusje! komen de katechismusvragen of de orthodoxe formulieren waarlijk nog niet te pas. Nu lag ook de derde tante, die intusschen met Steventje gespeeld had, haar loodje in het zakje -: Lieve beste kinderen menschen! we moesten hier nu niet gaan disputeren op Steventjes verjaardag, en het alles maar overlaten aan vader en moeder Kraanvogel, die er toch per slot van rekening meer verantwoordelijk voor zijn dan wij. - Kom eens hier, mijn beste jongen! sprak de vrolijke vrouw en nam het knaapje op den schoot, - kom eens hier, mijn kereltje - weet je wel (en zij kneep hem zacht in het oor), dat je een kleine ondeugende bengel zijt? - mannetje! waar zijn al die koekjes? - nu ja, wijs maar op je buikje - ja dáár zitten ze - maar als je nu van nacht naar, ziek en misselijk wordt, en morgen met veel buikpijn in je bedje moet blijven, en uw lieve moeder staat te huilen -: ach, mijn arm zoontje is zoo ziek - nu Steventje, wiens schuld is dat? - Steventje hernam met een benaauwd gezigtje, en flaauw stemmetje: - Ach lieve tante Kris, mijn eigen schuld, ik begin het al te voelen, tante heeft waarlijk gelijk - en het jongske werd bleeker en bleeker, welligt alleenlijk van den schrik en de mogelijkheid dat de nacht van misselijkheid in aantogt was. - Ei, ei, - riep tante Pietje, - - nu zeg ik op mijn beurt - daar hebben we het al. - Kijk daar is dat kleine, zondige, ellendige wezentje, zoo als zuster Jet blieft te zeggen, reeds tot bekeering gekomen - door de eenvoudige gemoedelijke vraag van Krisje, zijn eigen hartje heeft hem den weg der bekeering aangewezen - ben je nu niet overtuigd, mijn beste jongen! dat tante Krisje de waarheid sprak? zal je het nooit weêr doen, zoo ongemanierd snoepen? Natuurlijk hernam Steventje, op eens geheel bekeerd, half snikkende en half huilende -: Nee - n - nee - n - noo - nooit weêr - we - eêr - lieve tan - tan - tante! - Dat heet ik nu op mijne beurt opvoeden, - riep Petronella, terwijl zij het kind een kus gaf, - door eigen overtuiging, eigen gevoel, de kwade neigingen overwinnen, en eerst het kind bij het kind zelf terugbrengen, en niet met bedreiging en gestrengheid den kleinen mensch bang te maken, alsof, 't zij met eerbied gezegd, onze lieve Heer een groote kinderenbeul was - maar gelukkig, dat staat ook niet in den katechismus, ten minste niet in het Onze Vader. - Hoort, beste vrienden! we moeten dien jongen een jongen laten, dat ondeugende en snoepachtige zal er van zelf wel uitgaan, als de waarde ouders Steventje goed onderhanden nemen: - door schade wordt men wijs, heb ik altoos ondervonden, en ik ben er om den dood niet voor dat men van die lieve, wilde knapen, op hun zevende jaar, fiemelaars maakt, die op hun twaalfde jaar regte huichelaars zijn - en Petronella slurpte met welbehagen het kopje koffij, dat koud begon te worden, binnen. Intusschen was de oudere zuster volstrekt niet uit het veld geslagen, dat ging zoo gemakkelijk niet. - En gelooft ge dan, zóó was de dupliek gereed, - dat de zonde, de aangeborene en overgeërfde zonde bij het kind er van zelf zal uitgaan, zoo als de koorts van zelf uitslijt? - en weet ge dan niet, dat alle vleesch, van Adam af, onder de oordeelen der erfschuld ligt? - Komaan, vader Kraanvogel (hier werd het woord bepaaldelijk tot den huisvader gerigt), komaan, laat uw eenigst kind | |
[pagina 316]
| |
maar in het wild opgroeijen, zonder God en zijn gebod, maar ondeugend blijven, van kwaad tot erger, wij zullen dan eens zien wat er uit groeit - ja, laat het knaapje maar allerlei mooije bewaarschoolversjes leeren van appelen, perziken, peren, van zoete en stoute kinderen, - pleizierige liedjes van duiven, kersen, en de maan die door de boomen kijkt, en al zulk tuig - dan zullen we eens zien wat er voor heil steekt in die wereldsche half en half heidensche opvoeding - ja wel, heel goed zoo! mooi zingen, mooi schrijven, mooi Fransch, later - God betere het - ook al mooi dansen, en zoo de wijde wereld in - maar de Schrift, de Schrift Gods - neen, neen die moet weg! die mag niet op de school, daar mag het kind niet van hooren - dat is uit den booze - en dan heet het nog op den koop toe, dat men het woord Gods wegmoffelt uit vrees voor de Roomschen, die 't ons verbieden, - allemaal praatjes! - Zie zoo komt het dat de wereld hoe langer hoe boozer wordt, ja de zonde zou maar zoo van zelf uit den mensch gaan, met wat wereldsche wijsheid! en dat geweten, - ook al verdorven. - O, zuster Petronella! ik zal het u wijten, als Steventje in den grond bedorven wordt door uwe raadgevingen.... - En ik, - sprak deze eenigzins warm geworden - en ik zal het evenwel herhalen, en volhouden, dat men naar uwe wijze van zien en handelen, juist die arme, onnoozele kinderen van meet af bederft, door ze als weg te rukken uit den kinderlijken leeftijd, en met zulke dingen en stelsels bekend te maken, waarover de groote menschen, b.v. de dominés, en zelfs de professoren 't niet eens zijn. - Wat weet of begrijpt die jongen daar van Roomsch, Gereformeerd of Lutersch? daar moet hij nog niets van begrijpen! Wat begrijpt hij van zoo veel dingen in het Oude en Nieuwe Testament, die zuster Jet ook niet kan uitleggen, en wat helpt het zijn zieltje ter zaligheid, als hij een heele zoô vragen als een papegaai opdreunt, en onzen Lieven Heer dankt, als het lesje er maar uit is? - Neen, ik blijf er bij, Steventje moet een kind blijven - en als er een knappe verstandige meester is, die hem nu en dan wat vertelt, wèl te verstaan, wat hij begrijpen kan, uit de geschiedenis van Jozef, of van Jacob, van Mozes - of uit de vier Evangelisten, daar heb ik vrede meê; maar als zelfs dat onderwijs niet bedachtzaam wordt aangevat, zult ge de kinderen veel leeren, zonder dat ze er eigenlijk een zier beter door worden - of herinnert ge u nog wel, verleden jaar, zuster: toen Steventje het Onze Vader had geleerd, en zoo mooi en vlot kon opzeggen, wat er tusschen u en hem aan den stok was? - nu, kijk maar zoo knorrig niet! - toen het kind per ongeluk had van buiten geleerd: - verlos ons van het kwaad, - en niet - van den booze - weet ge niet, hoe ge toen neefje zoo geweldig gekapitteld hebt, omdat hij niet echt in den geloove, niet zuiver Gereformeerd was, daar hij toch buiten zijn schuld, waar weet ik niet, een verkeerd woord had van buiten geleerd? Nu vraag ik u, of dat de meening is, om Steventje tot God en zijn gebod, tot pligt en deugd te brengen, - nu vraag ik....- - Wacht eens even, zusje lief, - hernam de oudere, - met uw permissie, ik geloof toch dat ik daar in mijn goed regt was, en dat het wel deugdelijk en degelijk mijn pligt was, om het arme kind voor dwaalbegrippen te bewaren, en vooral toe te zien dat hij niet langzamerhand tot zeer verderfelijke begrippen kwam, en de kracht van het woord Gods, in het Onze | |
[pagina 317]
| |
Vader, zoo ergerlijk wegnam; dat regt zal ik mij, tegenover Steventje, waarlijk niet laten ontnemen - nu nog al mooijer! men zou dat kind niet eens mogen teregtwijzen, als het tot onchristelijke en gevaarlijke leerstukken werd gebragt - heb ik van mijn leven! - Zuster Krisje, wier geduld op eene zeer pijnlijke en gevaarlijke proef werd gesteld, had nog al toegeluisterd, en nam het woord onbedachtzaam genoeg: - maar, Jet! ligt er dan waarlijk zulk een groot kwaad en zonde in, om te bidden: verlos ons van het kwaad, en niet van den booze? - Ik dacht, dat kwam zoo wat op hetzelfde neêr, als het maar niet geheel wordt weggelaten - want de booze is kwaad, en het kwaad is de booze - zoo begrijp ik het. - Och lieve hemel! als we de lieve kinderen al zoo vroeg met den leelijken, zwarten duivel moeten bekend maken, dan beginnen we immers om ze al hun levenspleizier weg te nemen - we komen dan al vroeg genoeg met dien akeligen boeman - en later komen er voor ons allen duivels en duiveltjes genoeg in het leven, van alle kanten. - 't Is toch wat erg om het arme Steventje juist daarom te beknorren, dat hij een paar woordjes niet goed, niet echt oud Gèreformeerd, had van buiten geleerd. - Hoor, zuster! - hernam de eenigzins beleedigde tante, - dat gij er zoo los en ligt over denkt, is op uwe rekening, - dat hebt gij te verantwoorden; maar gij zult mij dien knaap niet aftrekken van het ware geloof, en als gij zoo blind zijt, of voorgeeft, om het groote verschil niet te zien tusschen - den booze - dat is: de booze geest, de oude slang, de menschenmoorder van den beginne, en het kwaad - nu, wat beduidt dat woord? - 't is ook al zulk een nieuwbakken, kettersch woord van de nieuwe leer, die niet uit God is - dan gaat mij dat niet aan; - maar om het kind, op die wijze, nog al verder te bederven, en alles hier met een Jantje van Leiden, zoo als men zegt, te laten afloopen - neen, dat kan er niet door - en ik hoop dat vader en moeder ten minste zullen zorgen, dat hun kind niet vroeg of laat zitte in den raad der goddeloozen of der spotters, onder de dwazen, die zoo als de psalm zegt, in hun hart zeggen: ‘daar is geen God.’ - Nu, - liet tante Pietje zich hooren, - nu ga je weêr op eens te ver, beste zus, word maar niet boos. - Wel mensch! als iemand in de Gereformeerde kerk, of waar ook, per abuis, ongeluk, of zelfs uit overtuiging bidt, zoo als Steventje heeft gedaan -: ‘verlos ons van het kwaad,’ en niet van den booze, is hij daarom reeds een spotter, een goddelooze, zegt hij daarom reeds in zijn hart -: Er is geen God? - Zoo iets heb ik van mijn leven nog nooit gehoord. - Of gelooft ge dan, dat onze lieve Heer daarbij ook zoo geweldig naauw aan de letter hangt, als wij, en dat de regtzinnigheid, de godzaligheid, aan een paar woorden is verbonden? - en nu een kind, dat dikwijls niet eens weet en begrijpt wat er gebeden wordt, of wat het zelf bidt, zoudt gij het arme wurmpje daarom voor onchristelijk of ongereformeerd willen uitmaken? - Lieve zuster! - je meent het waarlijk zeer goed, maar hier, met je welnemen, overdrijf je de zaken toch geweldig. - Nu, - was het antwoord, - wij zullen zien. - Steventje moet dan maar in Gods naam op de nieuwerwetsche manier worden opgevoed - een mannetje, een heertje naar de wereld worden, met die allerliefste wereldsche versjes, in plaats van de psalmen, met die vrolijke deun- | |
[pagina 318]
| |
tjes op de bewaarschool, in plaats van de katechismusvragen, - een heertje, die later van God en zijn gebod evenzoo veel weet als dat kopje daar, of die tafel. - Allerbest! laat hem maar zoo voortgaan - ondeugende streken, en dan geen godsdienst, geen Gods Woord, in het wild opgroeijen, totdat vader en moeder hem niet meer kunnen houden, en vroeg of laat naar Harderwijk zenden - ik kan het niet gebeteren - ik wasch er de handen van af; de zusters schijnen het van avond allemaal beter te weten. - - -
Ziedaar, waarde lezer, welligt lezeres! een getrouw fragment van dit congres, waar over de godsdienstige opvoeding van onzen held, uit verschillende oogpunten, werd gedelibereerd, en gij de onderscheidene stemgeregtigden in hare respectieve rollen hoordet spreken en adviseren. - Als ge de reden vraagt, waarom ditmaal de ouders zelven ‘buiten advies’ bleven, zoo was hier de oorzaak, dat zij beide gaarne de wisseling van de gedachten der zusters wilden vernemen. - Steventje, die intusschen van den schrik, en de koekjes, en de mogelijke buikpijn was bekomen, en naast tante Krisje stond, nu stil en bedaard, had haar onder het gesprek toegefluisterd -: Och! tante lief, ik geloof waarlijk dat tante Jet al heel boos is van avond - heb ik het gedaan? och, zeg me toch, komt dat van de koekjes, of van die fout in het Onze Vader, daar ik zooveel knorren over had verleden jaar, - maar, tante! ik heb, als tante Jet er bij was, immers altoos gezegd - ‘van den booze! -’ hoe kan ze daar nu nog zoo boos over zijn? - Krisje antwoordde zacht -: stil, stil, mijn jongen! 't is zoo erg niet gemeend, - tante meent het zoo goed - en wij konden er toch niets van begrijpen. - Dat is ook waar, - sprak Steventje, en begon vreesselijk te gapen, en regt dodderig uit zijne oogjes te kijken.
Wij gevoelen, dat er in de mededeeling van dit congres een groot gebrek aanwezig is, dat wij vruchteloos poogden te verhelpen: - 't is al te natuurlijk, te weinig gezocht, en niet hoog-letterkundig-fatsoenlijk genoeg - maar daarin ligt de theorie der geestelijke opvoeding desalniettemin opgesloten, de drie stemgeregtigden vertegenwoordigen eene drievoudige rigting van onzen tijd, die niet zoo geheel onbelangrijk is. - Laat ons bedenken dat wij allen eens Steventjes zijn geweest, en van de eerste indrukken, die wij ontvingen, het volgende leven grootendeels afhangt, in zijne licht- en schaduwzijden. - Wat de bewaarschool begint, vervolgt de school voor kinderen - het instituut - de kostschool, en eindelijk de allerkostelijkste school - het leven, - waarin wij plus minus veertig, vijftig, zestig, als het hoog komt tachtig jaren, zegt de psalmist, worden gedrild, en gekonfijt, en geturlupineerd; maar de naklank van het jeugdig leven trilt immers, in meer of minder merkbare nuancering, door al die cursussen heen; de eerste grondtoon komt dikwerf zonderling terug - daarom handelen, en leven, en denken, en zondigen, en haspelen de groote menschen even als de kinderen - zij spelen, en tobben, en drenzen, en bedriegen elkaâr, en jokken, en morsen, en doen zeer onbehoorlijke dingen, alles op grootere schaal in de staatkundige-, in de kunst-, in de kerkelijke wereld - daar komen de stoute, de snoepende, de listige, de bekeerde, | |
[pagina 319]
| |
de slaperige Steventjes, weder voor den dag, in het groote balkostuum des levens, als helden, mannen, vrouwen, geleerden, staatslieden, en opperlieden aan den grooten tempelbouw der menschheid - het eerste, oorspronkelijke Steventje verloochent zich niet, maar kijkt telkens over de onderdeur of uit de vensters. - Juist om die redenen, zeer waarde lezers, allen opgevoed, en nog ter school in de levensschool, juist daarom is het een zaak van belang, door welk een soort en slag van ouders, ooms en tantes, wij het voorregt hebben opgevoed te worden, en wie den eersten stempel gesneden heeft, waarmede wij als miniatuur-was-mensch zijn gedrukt en gekeurd; - want die stempelsnede wordt door den tijd hard en hard als steen - gij kunt die eerste kunstbewerking niet wegnemen, of zoo als de Joden en boeven, vóór eenige jaren, het metaal snoeijen. - Wij laten de verschillende opvoedings-theoriën, welke u in dit bijna onverdragelijk- burgerlijk congres eenigzins zijn ontwikkeld, ter verdere beschouwing en toetsing over. - Elke bijdrage tot het groote werk, om van kleine menschen groote en goede menschen te maken - dus niet het voeden alleenlijk, ook niet het overvoeden, maar het opvoeden, elke bijdrage van dien aard is eenigzins belangrijk en kan nut stichten, bovenal waar men den leeftijd onbeschroomd als bij den kraag vat, en zegt: - Sta stil, vriendlief! we zullen eens even onderzoeken wat ge in uw schild voert. - Wie zich daartoe geroepen voelt, spreke zoo als hij spreken kan, en zinge en fluite en dreune de lieden voor, naarmate hijzelf, het oude vogeltje dat op den boomtak zit te kijken - gebekt is. Vaartwel, tot nader.
Spiritus Asper en Lenis. |
|