| |
| |
| |
Mengelwerk.
Het lijden eener moeder.
Een verhaal.
De laatste toonen van het godgewijde gezang klonken onder de hooge gewelven van de heerlijke domkerk te Utrecht. Een beroemde redenaar had het woord gevoerd, en de buitengewoon groote menigte scheen zeer getroffen door de prediking. De krachtige toonen van het lied, door zoovele menschen met geestdrift gezongen, schenen zelfs indruk te maken op eenige jonge lieden, die zoo even de kerk binnengetreden waren. Zij stonden voor de nu geopende deuren van het houten beschot, hetwelk de plaats, waar de gemeente vergadert, afscheidt van de overige ruimte van het groote tempelgebouw. De laatste toonen van het orgel schenen langzaam weg te sterven onder de hooge kruisgewelven van het koor en in de naauwe gangen langs de zijden der kerk. Slechts flaauw klonk de stem van den vermoeiden redenaar, toen hij over de menigte de zegenbede uitsprak. Onmiddellijk na het plegtige ‘Amen’ werd de treffende stilte eensklaps afgebroken door het gedruisch der menigte, die zich als een krachtige stroom door de beide vleugeldeuren wrong en breeder werd in het ruimere deel der kerk. Een koude luchtstroom drong door de hooge buitendeuren tegen de menigte in, en deed haar huiveren. Want het was in het begin van de maand November van het jaar 1830, en toen was het weder onstuimig en koud. De stormwind gierde en loeide over de daken en hooge spitsen der kerk, en kletterend sloeg de regen tegen de oude muren en de ontzaggelijke boogvensters van het eerwaardige gebouw.
Onder de jongelingen, die bij het eindigen der godsdienstoefening binnen gekomen waren en nu, aan den kant van het koor geschaard, de menigte zagen vertrekken, stond ook een jonge man van omstreeks 30 jaren. Hij was in een rooden regenmantel gewikkeld en leunde tegen een der reusachtige pilaren, die het gewelf boven het koor ondersteunen. In 't oog vallend bleek was zijn gelaat, hetwelk echter grootendeels verborgen was door een breeden zwarten kraag. Somber was de uitdrukking van zijne zwarte oogen. Men zou vermoeden, dat eene diepe droefgeestigheid den glans zijner oogen verdoofde, maar de trotsch opgetrokken bovenlip
| |
| |
scheen te vermanen, om aan een andere oorzaak te denken van 's mans ernstigen blik.
Eensklaps begonnen zijne oogen echter te vonkelen, trillend bewogen zich de dunne lippen, en een hoorbare zucht ontsnapte den, zoo het scheen, fel geprangden boezem.
Zijn oog, dat van geweldigen toorn gloeide, was gerigt naar een man van hooge gestalte, die in het midden der menigte naar buiten drong. Het nog ontbloote hoofd van dezen man stak boven de anderen uit. Het gelaat was, als van een grijsaard, ingevallen en dor. Strak was de graauwe huid gespannen over het gebeente. Terwijl het dikke ineengewoelde hoofdhair aan een man van nog krachtvollen leeftijd deed denken, scheen het anders te blijken uit de kleur; want die hairen waren wit als 't zeeschuim, dat tegen Engelands krijtbergen opbruist. De oogen van dezen man waren neêrgeslagen, en hij scheen den kouden togt niet te gevoelen, die zijne hairen dooreenjoeg.
- Ha! moordenaar mijns vaders, - monpelde de jonge man, - moet gij mij eeuwig manen? - Terwijl de andere jongelieden opmerkzaam werden op zijne halfluid uitgesproken woorden, spoedde hij door de poort, die op het akademieplein uitkomt, naar buiten. Hij snelde de straten door naar het Janskerkhof, en hield buiten adem onder de boomen stil.
- Langs dezen weg moet hij komen, - mompelde hij, terwijl hij zijn blik onafgewend naar de straat rigtte, die van het kerkhof naar het domsplein voert. De natte steenen glinsterden in het trillend licht der reverbères, die door den wind heen en weêr geschommeld werden. - Ik wil hem wachten - sprak de jonge man half luid. - Langs dezen weg gaat hij toch altijd naar huis. - Wat is hij grijs geworden in de kracht van zijn leven. - Hij draagt den moordenaars-vloek over Kaïn uitgesproken, zigtbaar op zijn hoofd - maar ik heb die hairen niet grijs gemaakt - zijn gelaat is ingevallen en zijn voorhoofd is dor als een doodschedel. Het draagt de merkteekenen van den vloek des Almagtigen en van den gewetensangst in den boezem. - Maar mijne hand heeft het rood zijner wangen niet uitgewischt, mijne vingers hebben die groeven niet in zijn voorhoofd getrokken.
- Ik daagde hem tot een tweegevecht, maar bedaard wees hij mijn verzoek van de hand. - Ik strijd met u niet - antwoordde hij. En waarom niet met mij? Als het zwaard van den beul den moordenaar niet treft, als de maatschappij de misdaad niet wreekt, dan keert het natuurregt terug en de bloedwreker. - Want wie des menschen bloed vergiet, zijn bloed moet vergoten worden. O! hij gevoelt de slagen reeds, waarmede mijne hand onzigtbaar hem treft. - Maar die slagen treffen ook zijne onschuldige vrouw. Welnu dat zijn degen dan tegen den mijnen klinke, en ik zal dat andere wapen wegwerpen - Maar daar komt hij.-
Hildeberg, zoo heette de verwachte man, had nog eene boodschap verrigt en naderde nu het Janskerkhof, terwijl eenige andere kerkgangers reeds voorbijgegaan waren.
- Gij moet met mij vechten, mijnheer - riep de jonge man toornig uit, terwijl hij driftig toesnelde, - gij moet mij voldoening geven.
Hildeberg ontroerde hevig. Te vergeefs wilde hij bedaard antwoorden. Zijne stem beefde, toen hij sprak: - ik vecht met u niet, Ruisdaal, gij moest u schamen, zulk een voorstel te doen aan een man van mijne jaren.
| |
| |
- Gij moet - hernam Ruisdaal op toornigen toon, - die schaamte zou vroeger bij u beter op hare plaats geweest zijn, gij moet mijn voorstel aannemen, als gij geen lafaard zijt.
- Ha! lafaard! - riep Hildeberg uit. - Maar neen, ik wil met niemand vechten, met u vooral niet. Ik heb u reeds verdriet genoeg berokkend. En als gij den raad wilt hooren van iemand, die bij ondervinding weet, wat duelleren is, vecht dan nimmer anders, dan met den vijand van uw vaderland.
- Gij moet, - riep Ruisdaal woedend uit, en te gelijk greep hij Hildeberg bij den arm.
Hildeberg wierp zijn zwarten mantel op zijde, en ofschoon zijn arm beefde, zette hij den doldriftigen jongen man op zijde, en vervolgde zijn weg.
Ruisdaal zag eenige menschen naderen; hij verdween met een vreesselijken vloek onder de boomen van het Janskerkhof.
Hildeberg hulde zich in zijnen mantel; want de regen viel met stroomen neder, en haastte zich naar zijne woning.
In een prachtig gemeubeleerd vertrek wachtten Hildebergs vrouw en dochter op zijne terugkomst uit de kerk. Toen hij de kamer binnentrad groette hij zijne vrouw en dochter vriendelijk, maar merkbaar beefde zijne hand toen hij de pijp aannam, die zijne dochter hem dadelijk aanbood. Hij zette zich zwijgend aan tafel en zwijgend nam hij het kopje thee aan, dat zijne vrouw hem gaf. Zijn gelaat was bleek als de maan in haar eerste kwartier; zijn voorhoofd was gefronst; de zware grijze wenkbraauwen waren diep naar beneden gedrukt, terwijl het oog onafgewend op het tapijt staarde.
't Scheen dat zijne vrouw zich niet zeer verwonderde over de afgetrokken houding van haren man; zij liet hem althans geheel aan zijne gedachten over. Zijne dochter nam een boek, kennelijk ook niet verwonderd over de treurige stemming haars vaders, waaraan zij gewoon scheen te zijn.
Hildeberg moest rijk zijn; want op eene kostbare wijze was het vertrek gemeubeleerd. Hoe zacht is het tapijt, hoe liefelijk de warmte, die een groote, zilverblanke, met beukenhout beladen haard door de kamer verspreidt. Men gevoelt zich zoo tevreden en gelukkig, als men den storm daar buiten hoort loeijen, en zoo veilig zich bevindt te midden van het gezin. En hoe doodsch is het nogtans in die rijk versierde kamer. Alles wat de mensch begeeren kan, schijnt in deze woning voorhanden, en toch is het daar zoo somber, zoo treurig. O! de blijmoedige tevredenheid van het gezin kan zoo ligt worden verstoord, en geen aardsche rijkdom vergoedt het gebrek, als het hart arm is aan vrede en rust. Het helpt u niet, als het daar buiten stil is en vrede heerscht in de gansche schepping rondom u, wanneer 't in uwe woning stormt en huiselijke twist de gemoederen schokt. Het baat u niet, als de liefelijke zonnewarmte daar buiten alles verkwikt en het heerlijke zonnelicht de gansche natuur in een vreugdekleed schijnt te hullen, wanneer de koorts u van koude doet rillen. Maar als het in uwe veilige woning rustig is en kalm, dan schaadt 't u niet, al loeit de stormwind daar buiten en al klettert de regen. Het is of men dan nog aangenamer gestemd is. Welk huisgezin bleef echter altijd vrij van prangende zorgen of droevige smart? Nu eens had uw medemensch, dien gij uwen vriend waandet, u miskend, u beleedigd, dan eens prangde aardsche zorg, ontrustte ziekte, of brak de dood uw hart, als hij uwe geliefden wegnam. Maar
| |
| |
geene voorbijgaande oorzaak scheen die sombere stemming in Hildebergs gezin te brengen. Gelijk men des zomers gedurig het oog naar boven rigt, als zwarte wolken zich daar opeenpakken, maar in den somberen herfst aan een donkeren hemel gewoon is, zoo scheen ook op dit gezin eene duurzame droefgeestigheid te drukken, die naauwelijks de opmerkzaamheid der huisgenooten trok.
Meer dan een half uur ging er voorbij, en nog werd er geen woord gesproken. Men hoorde niet anders dan het loeijen van den wind in den schoorsteen en het ruischen van het theewater.
Eensklaps klonk eene piano in een nabijgelegen vertrek. Ook zoo droevig en somber klonken die verwijderde toonen. Duidelijk hoorde men nu eene schoone mannelijke stem met aandoening zingen:
O mijn ziel! wat buigt g' u neder?
Waartoe zijt g' in mij ontrust?
Voed het oud vertrouwen weder;
Zoek in 's Hoogsten lof uw lust:
Menigwerf heeft Hij uw druk
Hoop op Hem; sla 't oog naar boven;
Ik zal God, mijn God nog loven.
Nog bleven de echtgenooten zwijgen; zij schenen naauwelijks te letten op de woorden van den psalm.
Eindelijk stond Hildeberg op en wandelde langzaam door het vertrek, en toen hij zijne vrouw voorbijging, leide hij zijne hand op haar hoofd en zag haar aan met een droevigen blik.
- Is Leonard weêr uit, Amalia? - vroeg hij.
- Ach! ja - antwoordde zij. - Hij is onmiddellijk na het eten vertrokken, hoewel ik hem zoo vriendelijk verzocht in huis te blijven - hij beloofde het, maar toch is hij uitgegaan. En 't is zoo onstuimig buiten. Ach! ware hij nu ten minste in huis.
- De storm daar buiten schaadt hem niet, Amalia. Duizendmaal beter voor hem zou 't zijn, als hij dwaalde op de heide bij Driebergen, dan waar hij nu zeker weêr is. Waar hij nu is geeft men hem helsch vergift in de aderen, en van den hemel valt alleen zuiver water. - Die zoon is de vloek van ons leven - o! mijn God, wat valt zwaarder te dragen dan ouderlijke smart? o! ik weet wat lijden is, maar zulk eene smart gaat alle andere te boven en bevat alles in zich, wat het menschelijk hart verpletteren kan. Teleurgestelde hoop, bedrogen verwachting, 't schrikkelijk gevoel van ondankbare bejegening, liefde der ouders door haat van het kind beantwoord - vergif geeft de booswicht ons tot belooning.
- Gij beoordeelt hem te streng, zeker, - antwoordde Amalia, - Leonard is niet slecht, maar hij is zwak. Hij is niet ondankbaar. Hij haat ons niet. Hij zal zeker nog wel terugkeeren van den verkeerden weg.
- 't Is verschrikkelijk, - ging Hildeberg voort, - als men van zijn kind niet spreken mag, als men immer angstig moet zijn, uit vrees van over hem te hooren spreken. Ik sidder, als ik zijn naam hoor noemen; want gewoonlijk verneem ik dan niet anders dan kwaad. O! hoe gaarne spreken ouders van hunne kinderen, en wij, ach! wij zijn al blijde als wij maar zwijgen kunnen.
- Gij oordeelt te gestreng over Leonard, lieve Hildeberg. Hij is immers anders zoo goedhartig, zoo zachtzinnig, zoo gewillig, alleen.....
- Mijn God! - riep Hildeberg uit - gij spreekt van zijne misdaden of het kleinigheden waren. Hij is goedhartig, zegt gij. Wat is de goedhartigheid van een
| |
| |
mensch, die door en door slecht is.... Ja, zoo zegt men ook van vele mannen, dat zij goedhartig zijn jegens hunne vrouwen, omdat zij altijd bang zijn voor het regtvaardig vonnis, dat de bedrogen echtgenoot over den echtbreker velt, omdat zij zwijgen moeten waar brave mannen spreken, omdat zij zich schamen hunne vrouwen aan te zien.
- En toch - hernam Amalia, - is de ondeugd van Leonard minder gevaarlijk, dan andere zonden, als hoogmoed, nijd, wraakzucht, die echter minder in 't oog vallen en met meer verschooning beoordeeld worden. Leonard zal van zelf wel bedaren.
- Gij spreekt hem altijd voor, Amalia. Het is onbegrijpelijk inderdaad, dat eene vrouw en moeder zoo verschoonend oordeelen kan over ondeugden, die het vrouwelijk gemoed met den hevigsten afkeer moesten vervullen.
- Met strengheid wint men niets, lieve man. Als Leonard niet anders dan onaangenaamheden in de ouderlijke woning ondervindt, dan drijven wij hem naar plaatsen en bij menschen, waar hij troost meent te vinden en vergoeding voor wat hij hier mist.
- Onze manier van denken is verschillend, Amalia. Is het wonder dat het oog des vaders van toorn gloeit, als de zoon zich zoo vergeet? Is het wonder dat strenge woorden van de lippen des vaders rollen, als de zoon hem besteelt? Maar genoeg. Ik kan er ook niets meer aan doen. Ik moet mij buigen voor den storm, dien ik niet tegenhouden kan.
- Ik kan het begrijpen, lieve man, dat de vader in ernstige verontwaardiging losbarst, en dat de mannelijke eigenwaarde stout getrotseerd over de ouderliefde zegepraalt. Maar Leonard heeft ons lief. Hij verdient ons innig medelijden. Ik weet het, dat hij u bemint. O neen! hij is geen booswicht, hij is zwak slechts. Hij is niet sterk genoeg om den hartstogt te beheerschen, die hem als een slagtoffer drijft en voortsleurt. Hij is niet zelfstandig genoeg, om de verleidende medgezellen te verlaten, die hem naar hunne bacchanalien slepen.
- Als hij tegen de ondeugd streed, dan zou ik medelijden met hem hebben. Ik weet, met hoe forsch geweld de zonde aanvalt op des jongelings hart. Maar Leonard geeft zich gaarne over. Met een kreet van blijdschap stort hij zich in den stroom die hem verslindt.
- O! laat ons zachtkens handelen met den jongeling, met Absalom. Met welk innig medelijden zaten wij bij Leonards ziekbed, toen hij voor een paar jaren in gevaar van sterven was, en zoo pijnlijk was en benaauwd. Zou ik zoo veel medelijden hebben met mijn kind, toen het ziek was naar het ligchaam, en nu geen mededoogen hebben, nu hij krank is naar den geest. - Gij meent, dat ik onzen braven Theodoor minder lief heb, dan den dwalenden Leonard. O neen! ik heb onzen jongsten zoon innig lief. Maar gelijk de moeder meer aan het zieke, dan aan het gezonde kind denkt, zoo ben ik ten opzigte van Leonard en Theodoor. Gij kent immers de gelijkenis van den goeden herder, die het dwalende schaap opzoekt.
- Ik heb mijne kinderen lief, Amalia. Ik had Leonard ook lief. Hoe gelukkig was ik toen hij herstelde. Op mijne kniën heb ik God gedankt voor zijne redding. Geene woorden kon ik vinden om mijne dankbaarheid te uiten. - Ach! had God hem toen....
- Voleindig niet, - riep Amalia uit, terwijl zij de hand op zijne lippen drukte, - wat God doet is welgedaan. Laat
| |
| |
ons God bidden; Hij kan ons helpen.
Toen klonk in de andere kamer nogmaals het lied, dat Theodoor zong:
Menigwerf heeft Hij uw druk
Hoop op Hem, sla 't oog naar boven,
Ik zal God, mijn God toch loven.
Hildeberg zette zich weêr op zijn stoel en zonk in diep gepeins, terwijl hij zijn hoofd met de hand ondersteunde. Anna schreide en verliet de kamer. - Gij zijt heden avond buitengewoon droefgeestig, - zeide Amalia.
- O! die prediker heeft mij geweldig aangegrepen, - antwoordde Hildeberg. - Hij sprak over Herodes, den moordenaar des doopers. Hij schilderde den ongelukkigen toestand des moordenaars zoo vreesselijk, dat mij het bange zweet uitbrak. Hij sprak van den schrikkelijken vloek des Eeuwigen, na Abels dood over den moordenaar uitgesproken. Mijne hairen rezen te berge, en 't was alsof mij toegefluisterd werd: - die man zijt gij. 't Was een oogenblik, dat de geheele gemeente voor mij verdween; alles scheen in zwarte wolken gehuld te worden, en ik meende hem weêr te zien, zoo als hij viel door mijne hand. Het beeld van mijne moeder, die ik zoo innig lief had, staat op verre na zoo duidelijk niet voor mijn geest, als het gelaat van mijn slagtoffer. Het geweten is getrouwer in zijne herinneringen dan de liefde.
- Hoe kunt gij u dat zoo aantrekken? - hernam Amalia. - Hoe kunt gij zoo laag van uzelven denken, dat gij u met een Herodes, den ellendigen echtbreker en sluipmoordenaar, vergelijkt? Gij hebt in een regtvaardig tweegevecht gezegepraald; gij kondt, gij mogt niet anders handelen. Wie weet, hoevele menschen gij doodgeschoten hebt onder Napoleons bevel? Oostenrijkers en Russen zijn door u geveld. En dat hindert u niet. De strijd tegen Ruisdaal was niet minder regtvaardig. Zij vielen uwen bevelhebber aan, hij u en uwe eer. Zij hadden u nooit beleedigd, hij vertrapte en hoonde u. Hadt gij hem niet getroffen, gewis zou hij u gedood hebben. Gij hebt gedaan, wat niet anders kon.
- 't Is waar, - antwoordde Hildeberg, - de strengste zederegter zal mij van moord vrijspreken, en nogtans laat mijn geweten mij geene rust. Daardoor zijn mijne hairen immers zoo grijs geworden. Als ik hem maar niet had zien vallen, maar o! die val, die kreet, die doodelijke bleekheid, dat bloed, dat uit de wonde liep en 't gras rood verwde, waarop hij lag, die blik, waarmede hij mij aanzag. - Regtvaardige hemel! waarom staat dat alles nog zoo levendig voor mijne verbeelding? Duizendmaal betoogde ik voor mijnen onbarmhartigen regter, dat ik niet anders handelen kon, dat het tweegevecht voor mij onvermijdelijk was. Te vergeefs. De strengste leeraar zou door mijne gronden bewogen worden, maar het geweten blijft hardnekkig beschuldigen, en in plaats van mijne bewijzen te ontzenuwen, toont het mij slechts den verslagene. Ik neem getrouw de openbare godsdienstoefening waar, leef bezadigd, ingetogen zelfs; te vergeefs. En nu komt er bij, dat Leonard zoo leeft - o 't is smartelijk.
Op dit oogenblik trad Theodoor in de kamer, en de vader zweeg, omdat zijne kinderen met zijne geschiedenis onbekend waren. Weldra werd het avondeten opgedragen. Leonard was nog niet te huis. Hildeberg wenschte spoedig na het eten aan vrouw en kinderen goeden
| |
| |
nacht en ging ter ruste, van den boezemstrijd vermoeid. Ook Theodoor verliet weldra de kamer, op dringend verzoek van zijne moeder, zoodat deze met Anna alleen bleef.
- Leonard komt weêr laat te huis, mijn kind, - zeide zij.
- Ja, moeder, - antwoordde Anna, - o, 't is ongelukkig; ga gij naar bed, lieve moeder. Gij hebt heden weêr zooveel geleden. Ik zal opblijven tot hij terugkomt; ik beloof het u. Gisteren kwam hij te één uur, eergisteren te twee uren te huis. Wie weet, hoe laat hij van avond komt?
- Neen, Anna! ik kan toch niet slapen. Hoe zou ik kunnen rusten, terwijl Leonard buiten is. Onmogelijk.
Hoe dikwerf stond die moeder op om te luisteren. Dan lag zij op het kussen in de vensterbank met het oor tegen de blinden, of zij ook iets hoorde op de nu stille straat. Hoe bulderde de wind, en met stroomen viel de regen neder. Slechts nu en dan hoorde men een rijtuig over de straatsteenen rollen, en dan werd het weêr stil. 't Werd één uur.
Moeder en dochter spraken niet meer. Het vuur was uitgegaan, en 't was koud in het vertrek. Zoo eentoonig tikte de pendule op de console, en scheen te zeggen, hoe langzaam de tijd voorbij gaat, als men lijdt.
Eindelijk stond mevrouw Hildeberg op. Zij sloeg een doek over het hoofd, en ging naar de deur. Naauwelijks had zij het slot geopend, of de wind dreef de deur met een harden slag tegen den muur. Koud was die wind, maar hij scheen haar brandend voorhoofd te verkoelen en de geweldige hoofdpijn te bedaren. Zij zag naar buiten en luisterde; op de nabijzijnde brug hoorde zij een stap. Dat is hij - denkt zij. - Ik wil toch niet weten, dat ik hem hier wacht. - Zij ging naar binnen en een oogenblik later stapte men voorbij.
Eindelijk hoorde men weêr menschen naderen, die luidruchtig zongen. Voor de deur namen zij afscheid en Leonard tikte tegen de ruiten. Anna deed hem open. Hij kwam binnen. Hoogrood was zijne kleur, waggelend zijn gang, als uitgeput viel hij op een stoel, en zeide: - wat weent gij? moeder; het leven is te kort om zoo droevig te zijn
En die moeder voelde zijne kleederen of ze ook nat waren, maar zij bestrafte hem niet. Wat zou 't haar nu ook baten? Met zachte woorden haalde zij hem over, om naar zijne kamer te gaan. En toen zij eenigen tijd later zich overtuigd had, dat Leonard te bed was, waggelde zij naar haar slaapvertrek. Maar de slaap weigerde onmeedoogend een oogenblik van rust aan deze zoo zwaar lijdende moeder.
Wij hebben de oorzaken leeren kennen, die de rust verstoorden in het gezin van den heer Hildeberg. Kan ééne overtreding der jeugd dan een geheel leven verpesten? Kan zulk een bloedvlek niet uitgewischt worden door de tranen des berouws, sedert zoovele jaren vergoten? Leert het Evangelie dan onwaarheid. als het zegt: dat de zondaar, die zijne schuld belijdt en berouwvol zijne overtreding betreurt vergeving ontvangen zal? Hildeberg had ten minste geene vergeving. Het geweten zwijgt immers niet en de rust keert niet terug.
Het berouw van Hildeberg was het ware niet. Hij betreurde zijne daad om den wil der gevolgen, maar de daad zelve was regtvaardig, meende hij. Daarom streed hij tegen zijn geweten. Tegen de beschuldiging van den aanklager binnen in hem, stelde hij de regt- | |
| |
vaardigheid zijner zaak over. Maar het geweten liet zich door geene sophismen tot zwijgen brengen. Het geweten was zijn vriend en hij beschouwde het als zijn vijand. Hij ontvlugtte de stem van het geweten, hij bestreed zijne aanklagt, en zoo gaarne zou hij het tot zwijgen gebragt hebben. Te vergeefs. Hij had ook moeten hooren naar de stem van zijn geweten, als het tot hem sprak in het eenzame uur van den middernacht, als het zijn gebed verhinderde en bloedige gestalten voor hem deed optreden, wanneer hij wilde danken voor Gods bescherming. Neen, het geweten, ook het ontrust geweten, is onze vijand niet. Het is niet de stem der zonde, maar de stem der zedelijkheid, die wij moeten hooren. Wij moeten het laten spreken; duidelijker wordt steeds zijne taal, het zal ons tot verootmoediging brengen en leeren begrijpen, dat ons hart te weinig christelijk gezind is. Het zal ons dringen dan en dwingen om aan den voet van het kruis de verzoenende liefde des Almagtigen te erkennen en ons te bekeeren tot den Heer onzen God.
't Is natuurlijk, dat wij berouw hebben als onze daden eene ongunstige uitkomst hadden. 't Is natuurlijk, dat de dief berouw over zijne daden heeft, als de aardsche geregtigheid hare tuchtroede over hem uitstrekt. Maar dat is nog niet het ware berouw. Het berouw van een Achab en een Judas is niet het berouw van een Petrus en Paulus. Het berouw is als het vonnis, dat de mensch over zichzelven velt. Het vervult hem met afkeer van het vergif, dat zoo doodelijke werking had, met droefheid over den toestand zijner ziel, uit welke zulke misdaden konden voortkomen, en met ootmoedige schaamte, dat hij zoo weinig eerbied had voor God, zoo weinig lust om des Heeren geboden te bewaren.
Hildeberg bezocht de openbare godsdienstoefening meer, omdat hij daardoor de geregtigheid des Eeuwigen wilde verzoenen, dan omdat hij behoefte gevoelde aan verlossing in Christus. Daarom kwam hij niet tot rust. Daarom vielen zijne pligten hem zwaar. En in plaats van het dwalende kind met krachtige hand te besturen, onttrok hij zich zooveel mogelijk aan de onaangenaamheden door Leonards gedrag veroorzaakt, omdat hij toch reeds zooveel te lijden had. Leonard was opgevoed, of liever bedreven gemaakt in het spreken van een paar talen, en met de grootste zorg had men gewaakt, om hem voor den toon der groote wereld te vormen. Maar christelijke opvoeding was hem niet gegeven. Leonard spotte met de waarheden des christendoms, gelijk de Romeinen in vroegeren tijd, omdat hij die niet verstond. Een ligtzinnige fransche romanschrijver had voor den jongeling veel meer auctoriteit dan Gods woord. O! 't is ongelukkig als men de voortreffelijkheid van het Christendom voor de opvoeding miskent. In vele huisgezinnen zou meer rust en vrede en geluk gevonden worden, wanneer men Christus inniger lief had.
Den volgenden dag, toen het reeds begon te schemeren, stapte Gerrit Ruisdaal door de naauwe en vervallen poort, die den toegang opende naar de gehoorzalen der Academie. Het vierkante plein der Academie behoort tot het pand van de domkerk, en is omringd door een overdekten zuilengang van eerwaardige oudheid. Links verheffen zich de hooge muren van de domkerk, met hunne vierkante boven het dak hoog uitstekende pilaren en hunne reusachtige boogvensters. Aan de andere zijde opent eene
| |
| |
deur den toegang naar de gehoorzalen der hoogeschool. Die deur was thans open; want in de kleine gehoorzaal had een examen in de wiskunde plaats.
Ruisdaal wandelde bedaard onder den zuilengang op en neder, en scheen naar het oogenblik te wachten, waarop het examen eindigen zou. Het duurde hem toch wat lang. Hij trad binnen, en daar ook de vleugeldeuren van de groote gehoorzaal open stonden, ging hij daar in en beschouwde de inrigting daarvan met opmerkzaamheid. Daarna ging hij den gang verder in tot voor de gesloten deur van het kleine auditorium. Hij vroeg den pedel, die daar op de wacht stond, hoe lang het examen nog zou duren. De pedel trok zijn horologie uit den zak, en antwoordde: - nog een paar minuten. - Weldra hoorde men het klokkespel van den domtoren, en zwaar maar dof begon de klok te slaan. De pedel trad binnen en riep met luider stem: Hora.
Weldra drongen de jongelieden, die bij het examen tegenwoordig geweest waren, naar buiten, en werden gevolgd door twee geëxamineerden, die doodsbleek en bevende voor de nu weêr gesloten deur stonden, en wachtten op de schel, die hen zou roepen om de uitspraak der faculteit te hooren. Leonard was bij het examen tegenwoordig geweest. Toen hij Ruisdaal zag, ging hij met hem naar buiten; zij wandelden te zamen onder den zuilengang heen en weder, digt in hunne grijnen mantels gewikkeld, want het weder was guur.
- Ging het goed? - vroeg Ruisdaal.
- Ik weet het niet - was het antwoord, - want ik was nooit bij een examen tegenwoordig, en latijn versta ik niet, zoo als gij weet. Maar als men op alle vragen antwoorden moet, dan ging het zeker niet goed.
- Maar 't is geen wonder. De jongelingen zitten daar zoo vreemd aan die groote groene tafel. En al die portretten van hoogleeraren, die digt aaneengesloten bijna een gewelf vormen, schijnen hen zoo streng en onverbiddelijk aan te zien. - Maar daar komen zij.
- Hoe is 't afgeloopen? - riep Leonard de jongelingen toe, die haastig naar buiten drongen.
- Goed, - was het antwoord. - Voor een mathesisexamen is simplex al opperbest, gaat gij mede?
- Ik kom dadelijk - was het antwoord. - Ik moet nog even met mijn vriend spreken.
Juichende verlieten de studenten door de andere poort het academieplein en Leonard zette zijne wandeling met Ruisdaal voort.
- Hij heeft mij heden avond verzocht, - zeide Leonard, want ik ben een neef van hem. Ik wil ook gaarne eens eene studentenpartij bijwonen.
- Waarom niet? - zeide Ruisdaal - zorg dat men u voor geen lafaard boude, toon dat gij drinken kunt, als de beste hunner. Wat hebt gij mij echter te zeggen?
Wacht een oogenblik. Zie daar komen de hoogleeraren; laat hen eerst henengaan.
Terwijl de professoren in den zuilengang verdwenen, neuriede Leonard:
Le vin, le vin, le vin, le jeu, les belles,
Voila, voila, voila nos seuls amours.
- Gij moet mij helpen, Ruisdaal, - zeide hij toen de hoogleeraren uit het gezigt waren.
- Gij hebt beloofd mij te helpen. Ik moet vijf honderd gulden betalen, het horologie dat moeder mij gaf is reeds verpand. Vroeger heb ik nog wel iets
| |
| |
kunnen vinden, maar nu bewaakt de oude zijn schat als de cherub het paradijs.
- Geld kan ik u niet geven, Leonard. - sprak Ruisdaal - geld heb ik niet. Ik zou 't misschien gehad hebben, als de welvaart van mijne ouders niet met voeten getrapt was door..... Maar genoeg, geld heb ik niet.
- En ik moet geld hebben, - antwoordde Leonard driftig; - want men zal den oude aanspreken, en dan kan ik het in huis niet houden. Mijne moeder schreit dan, en gij weet niet Ruisdaal, hoe zeer het mij doet, als ik mijne moeder schrijen zie. - Zijne heldere, blaauwe oogen werden vochtig, toen hij dit sprak. Een roode gloed spreidde zich uit over zijn bleek gelaat, dat de onmiskenbare sporen droeg van uitputting. Gemakkelijk werden aandoeningen opgewekt in het hart van den ligtzinnigen jongeling, gelijk hij ook de gemakkelijke prooi der verleiding was. - - Mijn vader wordt toornig - zoo ging hij voort; - strenge harde woorden rollen van zijne lippen, maar ik ben er gewoon aan geworden. Ik laat hem spreken en zwijg. - Aan de tranen mijner moeder kan ik mij echter niet gewennen. - O! ik wenschte, dat ik hare liefde waardig gebleven was. - Ik ben slecht, Ruisdaal; ik ben een ondankbare zoon. Ik zou anders willen leven, als ik uit deze moeijelijkheid kon gered worden.
- Gij praat als een kind, Leonard. Zorg, dat gij straks anders gestemd zijt, anders zal men u niet weinig uitlagchen en gij zijt er toch niet opgesteld om de risée van een studentenpartij te zijn.
- Daar zal ik oppassen, Gerrit, maar evenwel zit ik in de zorg en ik weet volstrekt geen raad, om mij uit den nood te redden.
- Uw vader zal wel betalen, en als hij niet wil, dan moet moeder u helpen. Wat zijn 500 gulden voor uwe rijke ouders? Eene moeder moest haar kind niet liefhebben, als zij 't niet hielp in den nood.
- Mijne moeder. O! spreek van mijne moeder niet - hernam Leonard treurig. Het geloof aan Christus hebt gij uit mijn hart gerukt, het geloof aan Gods bestaan hebt gij ondermijnd. Bedreven als ge zijt in de schriften van Voltaire en Rousseau hebt gij mij gemakkelijk kunnen overtuigen. - Maar aan mijne moeder zult gij mij niet doen twijfelen. Gij hadt moeten zien, hoe zij mij nacht en dag verzorgde, toen ik ziek was. Geen oogenblik verliet zij mij. In eenige dagen begonnen hare schoone lokken grijs te worden. Zij heeft mij nog lief, hoezeer ik hare liefde onwaardig ben. Gisteren avond was zij nog zoo bedroefd, toen ik zoo laat te huis kwam.
- Nu, ik twijfel er niet aan, maar waarom betaalt zij dan niet?
- Zij kan niet meer. O! gij weet niet, wat zij al opgeofferd heeft, om mijne schulden te betalen. - Hoeveel beter is Theodoor. Hij is wel wat overdreven. Hij is een dweeper zeker, maar voor onze ouders is hij alles. Hij studeert goed, is nu reeds candidaat in de theologie, en heeft op al zijne examens den hoogsten graad ontvangen. Hij gaat nooit uit; hij zit altijd op zijne kamer of bij vader en moeder; hij heeft weinig geld noodig. En toch weet ik zeker, dat moeder mij niet minder lief heeft dan hem. Ik moest terugkeeren, maar het is te laat.
- Gij zijt van avond zonderling, - hernam Ruisdaal met een verachtelijken glimlach, - gij wilt uwen broeder den fiemelaar navolgen, en gij praat als een schooljongen, die bang voor slagen is.
| |
| |
Schaam u. 't Is goed voor een theoloog, zoo te leven als uw vrome broeder, maar gij, vlug en levendig als gij zijt, moet het leven genieten. Kom laat ons naar de Lijnmarkt gaan en een glas wijn drinken, 't is hier guur, wij zullen daar over uwe zaak praten.
Zij verlieten het academieplein en snelden naar het koffijhuis in de Lijnmarkt, zingende:
Ein freyes Leben führen wir,
Ein Leben voller Wonne, u.s.w.
In de ruime zaal van het koffijhuis waren nog geene andere bezoekers. Ruisdaal bestelde wijn. Hij spotte met honende minachting over de matigheid van Leonard, die zich voorgenomen had, nu niet te drinken, omdat hij nog uit moest. De zwakke jongeling, die niets meer vreesde, dan den naam van flaauwe vent, die zich zoo dikwerf aan wijn en sterken drank te buiten ging, alleen, om door menschen als Ruisdaal voor een ferme kerel te worden gehouden, begon te drinken en weldra had hij zijne goede voornemens vergeten.
Na eenigen tijd over beuzelingen te hebben gesproken, vroeg Ruisdaal eensklaps: - weet uw vader, dat wij vrienden zijn?
- Neen, - antwoordde Leonard. - Ik heb eens van u gesproken, toen ik pas met u bekend geworden was. Mijn vader ontstelde zigtbaar en vroeg met bevende stem, waarom gij hier gekomen waart. Ik antwoordde hem, dat gij hier op een kantoor werkzaam waart. Toen verbood hij mij uwen naam te noemen en met u om te gaan. Er waren onaangenaamheden met die familie voorgevallen, zeide hij, waaraan hij niet gaarne herinnerd werd. Sedert heb ik niet meer over u gesproken.
- Ja, onaangenaamheden met die familie - zeide Ruisdaal, terwijl hij zich op de lippen beet - en een oogenblik zweeg om zichzelven te beheerschen. Driftig schonk hij in, en met honend gebaar noodigde hij Leonard uit om te drinken.
- Ik heb ondertusschen een middel ontdekt, - sprak hij na eenigen tijd - dat u redden kan. Eerst moet ik u zeggen, dat ik soldaat worden wil. Ik ga spoedig naar Tilburg. Reeds lang brandde ik van begeerte om met zoo velen, die hart in het lijf hebben, het zwaard aan te gorden. Duizenden stroomen uit alle oorden van het vaderland naar de grenzen. Ik had mij reeds in het schieten met de pistool geoefend en nu leer ik de handgrepen van het geweer. De stoutmoedigheid van den generaal Chassé ontstak mijn verlangen om den oproerling te bestrijden. Uren lang heb ik in October op het bolwerk bij de Tolsteegpoort gewandeld in de hoop, dat ik in het stille avonduur het dreunen zou hooren van het kanon dat Antwerpen tuchtigde. Hoor nu mijn voorstel, gij draagt den zelfden voornaam, als uw vader. Gij teekent een wissel op zijn kassier in Amsterdam. Binnen vier en twintig uren zal ik u geld bezorgen en dan gaan wij zamen naar Tilburg.
Leonard sprong op. - Hoe! een valsche wissel!
- Ga zitten en wees bedaard, - sprak Ruisdaal. - Als gij een ander middel kent om u te redden, dan is mijn raad onnoodig.
- Het middel door u voorgesteld is misdadig.
- Kinderpraat! Wat is misdaad? vooroordeel van de maatschappij. En wat is partijdiger en nietiger dan het oordeel des volks? gij vermoordt uwen tegenstander in drift, omdat hij u hoonde, uwe eer vertrapte, en gij beklimt het
| |
| |
schavot; de menigte gruwt van den moordenaar en mort als men u genade schonk van de koord. Maar gij doodt uwen vijand in een tweegevecht, terwijl gij u lang in het schieten geoefend hebt, en de regter is met eene kleine straf soms tevreden, terwijl de menigte u naauwelijks strafbaar waant. In gloeijende drift doodt een man zijne vrouw, en hij sterft op het schavot door zijne medemenschen gevloekt, een ander is niet beter dan hij, maar verstandiger en vermoordt zijne echtgenoot door de langzame marteling van het verdriet of door andere wapentuigen, die uit het beste tuighuis van den duivel gehaald worden en hij is onschuldig. Gij hebt eene tegenpartij, die gij haat; gij geeft hem arsenicum, als gij dom zijt, en gij betaalt zijn leven met het uwe, maar zijt gij verstandiger, dan geeft gij hem brandewijn, altijd brandewijn, totdat hij er op verlekkerd is. Gij doodt ligchaam en ziel en blijft ongestraft. - Vooroordeel bestuurt de menschen. En zoo hebt gij ook een vooroordeel tegen het plan door mij voorgesteld. Als gij schulden maakt, dan moet uw vader immers betalen. Gij hebt hem reeds zoo dikwerf genoodzaakt u geld te geven voor uwe schulden. Gij hebt hem dus reeds beroofd, als gij 't zoo noemen wilt. Of hij nu zóó of anders betaalt is vrij onverschillig. Een klein verschil in den vorm, anders niet.
- En als vader het ontdekt?
- Welnu, dan betaalt hij en gij zijt soldaat in Noord-Brabant. Uw vader schrijft een brief vol bestraffing. Gij antwoordt onderworpen en over eenigen tijd is alles vergeten.
Eindelijk liet Leonard zich overhalen. Hij teekende den wissel en Ruisdaal nam dien uit zijne hand, terwijl een schrikkelijke glimlach om zijne lippen speelde. Er werd afgesproken, dat Leonard heimelijk zijne ouders verlaten en met Ruisdaal naar Tilburg zou gaan. Reeds opgewonden door den wijn ging Leonard naar de studenten-partij. 't Is onnoodig te zeggen, hoe hij te huis kwam.
Twee dagen later vertrokken Leonard en Ruisdaal naar Tilburg. Uit deze plaats schreef hij aan zijne moeder, dat hij zich geschaard had onder de verdedigers van het vaderland. Mevrouw Hildeberg was troosteloos. Zij zag den zwakken jongeling aan al de verleidingen der ondeugd ter prooi. En gelijk eene moeder angstig is als haar kind in den vreemde ziek is, zoo treurde deze ongelukkige vrouw over het gevaar, waaraan haar zoon bloot stond. Wat die moeder leed, als de slaap hare oogen ontvlood en haar kussen van tranen nat was! Altijd stond Leonard haar voor den geest. Wordt de ziel misschien nog magteloozer om de gemoedsbewegingen te beheerschen, als het uitgeputte ligchaam door overspanning tegen den slaap schijnt te worstelen? Dan kwamen ten minste de somberste beelden voor haren geest, en zij zag haar kind slechts door gevaren en ondeugden omringd, terwijl de verbeelding zoo levendig en onbeteugeld werkt in het slapeloos uur. Als zij een oogenblik in slaap viel, dan zag zij Leonard door mannen met blaauwe kielen omringd, die te gelijk hunne breede bloedroode messen in zijnen boezem stieten. Zij ontwaakte dan met een gil; haar hart klopte en hare tranen stroomden en zij had naauwelijks de bewustheid dat zij gedroomd had.
Veertien dagen nadat Leonard vertrokken was, wandelde mevrouw Hildeberg met Theodoor door de kamer op en neêr.
| |
| |
- Wij zullen voor hem bidden, moeder, - zeide Theodoor, - het gebed keert nooit ledig terug.
Mevrouw Hildeberg gevoelde dat 't haar aan kracht ontbrak, om te dragen, wat God haar te dragen gaf. Had zij dan te vergeefs de openbare godsdienstoefening bijgewoond? Had zij te vergeefs gebeden? Te vergeefs deelgenomen aan het avondmaal des Heeren? De godsdienst gaf haar immers niet, wat men van de godsdienst wacht. Het geloof aan God is immers de eenige ster, die licht geeft in den donkeren nacht der smart. Het geloof is de eenige staf, op welken men steunen kan, als de weg moeijelijk is en gevaren dreigen. Als wij aan God geloofden, dan zouden wij treuren, maar het hart zou niet gebroken worden. Als wij geloofden, dat God alles bestuurt, dat menschen ons niets kunnen doen, geen hair van ons hoofd kunnen wegnemen, o dan zouden wij in den bangsten nood niet geheel ongewapend zijn. Zoolang de mensch aan God gelooft, kan hij niet ongelukkig zijn, al stond hij alleen op de puinhoopen eener verwoeste aarde. Maar hoe zal eene moeder getroost worden, die voor haarzelve niet vreest, maar voor haar kind? Hoe kan zij sterk zijn, als haar zoon het pad der misdaad bewandelt?
Theodoor zocht zijne moeder te troosten. Hij gevoelde, dat gebrek aan innige godsdienst de oorzaak was van hare hopelooze smart. Maar hoe zal hij dat aan zijne moeder zeggen? - Hoor, moeder! - sprak hij - hoe gerust en veilig de mensch kan wandelen, als hij op God vertrouwt. - Hij nam een boek van den schoorsteenmantel en las den 91en psalm voor naar de vertaling van Muntinghe:
Hij die in 's Hoogsten schuilplaats zit,
Zal in de schaduw van den Magtigste vernachten,
Ik zal tot Jehova zeggen: mijn toevlugt en mijn burg,
Mijn God op wien ik steun.
U met zijn vleuglen dekken,
U schuil verleenen onder zijne vlerken;
Een schild en helm is zijne trouw.
Gij zult niet voor den nachtschrik vreezen,
Noch voor de pijl, die vliegt des daags;
Niet voor de pest die in het donker waart,
Noch voor 't verderf dat op den middag woedt.
Wen duizend vallen aan uw zij,
Tien duizend aan uw regterhand;
Gij zult gena aanschouwen met uw oogen
En 't loon der boozen zien.
Gij toch, Jehova! zijt mijn toevlugt!
Gij stelt den Hoogsten tot uw toeverlaat;
Het kwaad zal tegen u niet rijpen
Geen plage naderen tot uw tent,
Wijl Hij Zijne engelen zal bevelen
Om u te hoeden, waar gij gaat;
Zij zullen u op hunne handen dragen,
Opdat ge uw voet aan geenen steen moogt stoten.
Op leeuwen en op slangen zult gij treden
Den jongen leeuw en draak vertrappen.
Hoe gelukkig is de mensch, die zoo gerust en veilig wandelt, moeder. Te midden van het kwaad is hij gerust, omdat geen kwaad tegen hem tot stand komt, geene plaag zijne tent nadert. God beschermt hem ook op den moeijelijksten weg, want Gods engelen dragen hem over berg en dal, over rotsbrok en stroom, over ziekbed en graf naar des Hemelschen Vaders heerlijke woningen. In de grootste gevaren overwint hij, omdat hij den Allerhoogste tot zijn toevlugt stelde.
- Ja, Theodoor! maar dat wordt van den Messias gezegd, van geene stervelingen en zondaren als wij.
- Gij hebt gelijk, moeder, de dichter beschrijft hoe veilig wij wandelen zouden, als ons vertrouwen op God volkomen was, want dan was ook onze rust volkomen. En wiens vertrouwen was
| |
| |
volkomen. Abrahams geloof wankelde, en daarom werd hij bevreesd. Het vertrouwen van Mozes was niet volkomen, en daarom ook niet volkomen zijne ruste. Het vertrouwen van Christus was echter volkomen, en daarom ook zijne ruste. Daarom kwam geen kwaad tegen hem tot stand, en als op engelenarmen gedragen, overwon hij alle bezwaren. Als een held die door de woestijn gaat en leeuw en adder onder zijne voeten dood trapt, zoo ging Christus door Palestina. Maar Gods Zoon kwam niet op aarde, alleen om een schouwspel te geven van zijn innigen vrede en ons gemis te dieper ons te doen gevoelen, om zijnen rijkdom te openbaren en onze armoede naijverig te maken. Neen, hij wil ons mededeelen.
Gij hebt gelijk, Theodoor. Voor mijne eigene smarten zou ik troost kunnen vinden in het geloof, maar de droefheid over een kind, dat het pad der ondeugd bewandelt, breekt het hart.
- Ach! moeder, ik gevoel het, maar Abraham wilde zelfs den eenigen offeren.
- Abraham offerde zijn eenigen, zijn geliefden aan God, gerust aangaande het eeuwig lot zijns Zoons. Maar als eene moeder haar kind ziet wandelen op den weg der zonde, als zij dat kind eens zag sterven in zijne ongeregtigheid, hoe zal dan de moeder getroost worden? welke hoop blijft er over? wat in hemel of op aarde kan haar bemoedigen?
- Leonard kan zich nog beteren, moeder. Wij moeten ons het ergste niet voorstellen.
- Ja dat is ook zoo, - zeide mevrouw Hildeberg. - Hij was nooit slecht, maar hij is zwak. Ligt verleidt men hem. En geweldig heerscht de hartstogt over hem, maar tot valschheid of bedrog is hij niet in staat.
Op dit oogenblik kwam Hildeberg binnen. Hij wierp driftig een brief op de tafel en riep uit. - Eindelijk nog een valsche wissel! - Hildeberg zag doodelijk bleek, een paar dikke tranen vloeiden langzaam langs zijne vermagerde wangen.
Amalia verschrikte hevig, en zeeg uitgeput op een stoel. - Wat heeft hij gedaan? - riep zij uit - gij spreekt van een valschen wissel. Neen, tot zoo iets is Leonard niet in staat.
- Lees dien brief, Amalia, - hernam Hildeberg - en laat ons den ontaarden zoon verloochenen. Vloeken wil ik hem niet, maar mijn gemoed is anders verbitterd, vreesselijk verbitterd. Onze kassier in Amsterdam schrijft, dat ik een wissel op hem getrokken heb van 700 gulden. Ik schrijf onmiddellijk terug en verzoek dien wissel te zien. Daar ligt hij. Zie zelf, hij heeft dien geteekend.
Met sprakelooze ontroering ontving Amalia dezen nieuwen slag en zij had reeds zooveel geleden. Afschuwelijk loon voor uwe zorgen, lijdende moeder, voor uw waken en bidden. Uw kind stoot den dolk der smart in den boezem, die hem heeft gezoogd en doorboort het hart dat van zoo vurige liefde voor hem klopte.
- Amalia - zeide Hildeberg, terwijl hij met het diepste medelijden zijne hevig ontroerde gade aanzag, - wees bedaard; ik zal voor het geld zorgen. Hij heeft ons dit jaar reeds zoo veel gekost, dat ik een effect zal moeten verkoopen, om onze uitgaven te dekken, hoewel onze papieren zoo laag staan. Als 't nu maar voor het laatst was. Wie weet wat wij nog zullen beleven.
- Het schijnt, vader! zeide Theodoor, dat mijn broeder het offer is van eene listige en boosaardige verleiding, vroeger was hij zoo goed, zeker hij is verleid.
- Men laat zich slechts verleiden,
| |
| |
Theodoor, - hernam Hildeberg, - tot wat men zelf gaarne wil. Men verleidt ons niet om in het water te springen of een giftbeker te drinken. Wij lagchen met de meest verleidelijke pogingen, wanneer ons hart de verleiding niet lief heeft.
- Maar hij is jong en onbedreven, vader! Hij was altijd ligt over te halen, ook tot wat hij niet gaarne deed, en de vatbaarheid voor verleiding hebben wij immers allen, zondaren als wij zijn en geneigd tot alle kwaad. Ik vermoed ook dat Leonard het offer is van eene meer dan gewone verleiding.
- Ja, als men verleid wil zijn, dan vindt men altijd listige knapen genoeg, die den ligtzinnigen jongeling willen inwijden in de geheimen der ondeugd.
- Maar Leonard werd door een listigen, boozen man als geheel omstrikt. Die man heet Ruisdaal.
- Hoe! heeft Ruisdaal hem medegesleept! riep Hildeberg uit, terwijl een hoog rood zijne vermagerde wangen bedekte.
- Zoo als ik vernomen had, zag men Leonard, sinds eenigen tijd, altijd in gezelschap van Ruisdaal. Ruisdaal spottte met hem als mijn broeder matig wilde zijn en gij weet hoe gevoelig Leonard altijd was voor bespotting. Ruisdaal ondermijnde Leonards godsdienst en gij weet hoe 't mijn broeder altijd aan zelfstandigheid ontbrak. Niets kan hij minder dulden dan de rampzalige beschuldiging van kleingeestigheid en vooroordeel. Ruisdaal heeft hem zeker overgehaald, om dien wissel te teekenen en om soldaat te worden.
- Ha! riep Hildeberg uit, nu begrijp ik het. Het is wraak, duivelsche wraak. Hij weet hoe men een vader den dolk in het harte duwt. Maar nu zal ik aan den wensch van den booswicht voldoen. - Maar neen! onmogelijk.
Theodoor zag zijnen vader verwonderd aan, maar zweeg.
- O, ik wist het wel, - zeide Amalia - dat Leonard anders zoo niet zou gehandeld hebben. Hij is nog braaf in vergelijking van den booswicht, die hem verleidde. Zou Ruisdaal dan op zoo laaghartige wijze zijn vader willen wreken?
Na een oogenblik stilte zeide Hildedeberg: - Wat gij hoort, moet u verwonderen, Theodoor. Ik wil het u daarom ophelderen. In het jaar 1807 stonden Bernard Ruisdaal en ik bij het zelfde regement lansiers onder de divisie van den Maarschalk Ney.
Ruisdaal had den rang van kapitein, terwijl ik eenige jaren jonger dan hij luitenant was. Napoleon had mij, om mijn gedrag in den slag bij Eylau tot dien rang bevorderd. In de maand Junij kwam het bij Friedland tot een zwaren slag. Ik had het geluk de aandacht van Napoleon te trekken, terwijl ik onder zijn oog op een Russisch carré indrong en de gelederen brak. Napoleon verhief mij op het slagveld tot kapitein en ridder. De kapitein Ruisdaal scheen ontevreden om deze onderscheiding aan mij te beurt gevallen en deed mij op hoogmoedige wijze zijne minachting gevoelen.
Ruisdaal had mij reeds in onze jeugd met zekere minachting behandeld. In het kleine stadje waar wij geboren werden, behoorde de familie Ruisdaal tot dien stand, die zich gaarne, in onderscheiding van den gezeten burgerstand, den gedistingueerden noemt. Mijn vader was een bemiddeld koopman, die een uitgebreiden handel had, maar de belagchelijke eigenwaan van die gedistingueerde heeren, welke zoo gaarne in het
| |
| |
kleine plaatsje de rol van den hoogen adel of van aristocraten wilden spelen, achtte zich hoog verheven boven den handeldrijvenden Hildeberg. Sedert Ruisdaal en ik den rang van officier hadden, scheen hij van zijn kleingeestigen eigenwaan genezen. Maar thans kwam de oude Adam weêr voor den dag, omdat hij naijverig was op mijne spoedige verheffing en eervolle onderscheiding.
Wij lagen in Tilsit. Napoleon en Alexander hadden eene bijeenkomst gehad op een vlot in het midden van de Niemen, de grensscheiding van Rusland. De vrede van Tilsit werd gesloten. De officieren van ons regement hadden bij die gelegenheid een feest. Ruisdaal was er ook, maar hij ergerde zich geweldig aan de voorkeur waarmede de fransche hoofd-officieren mij bejegenden. Ik zat tegenover hem aan tafel. Hij dronk driftig en zag mij gedurig aan met een onheilspellenden blik. Vooral scheen hij onrustig als ik vrolijk schertste, maar hij sprak niets. Hij greep dan naar zijn glas, dat hij in een teug ledigde terwijl hij zijne dikke, rosse wenkbraauwen toornig zamentrok. Eindelijk begon hij op eene beleedigende wijze over mijne ouders te spreken. En toen ik hem ernstig antwoordde, deed hij het op eene honende wijze voorkomen, alsof mijne ouders tot den geringsten stand in de maatschappij behoorden. - Hij sprak van mijne moeder zóó, dat het bloed mij naar het aangezigt joeg, alsof het naar buiten wilde dringen. Daarna werd ik bleek als een lijk en ik rilde alsof ik de koorts had. Ik beproefde te spreken, maar ik kon geen geluid geven, zoo heesch was mijne stem. Nogtans ging Ruisdaal voort met honende scherts. Ik begon inderdaad woedend te worden.
- Hoor, Ruisdaal - zeide ik eindelijk - gij belastert mijne ouders.
- Gij wilt dus zeggen - sprak hij met een smadelijken lach - dat ik een eerroover ben.
- Ik wist wat het gevolg van mijn antwoord zou zijn, maar kon niet zwijgen. Ik antwoordde - ja, gij zijt een eerroover, Ruisdaal.
- Eindelijk - riep hij uit - komt er toch wat bloed in uwe aderen, maar op hetzelfde oogenblik beleedigt gij op eene wijze, die alleen met de pistool kan gewroken worden.
- Ik neem uwe uitdaging aan, antwoordde ik zoo bedaard mogelijk. Liever vecht ik echter met u niet, omdat gij vrouw en kinderen hebt. Dat ik niet vrees, heb ik bij Eylau en Friedland bewezen.
- Ha! gij durft op uwe dapperheid roemen, - riep hij sarrend uit. - Gij zijt een lafaard, als gij mij voldoening weigert; omdat gij liever niet vecht, beroept gij u op mijne vrouw en kinderen. Cela sent le bourgeois. Morgen ochtend te zes uren wacht ik u bij de roode herberg in het bosch. - Nadat hij deze woorden gesproken had stond hij op en verliet waggelend de zaal.
- Mijne kameraden en ook de hoofdofficieren waren verontwaardigd over Ruisdaals gedrag. In Napoleons armée kon men zijne handelwijze vooral niet dulden. Er waren toch onder ons hoofdofficieren van zeer geringe afkomst.
- Toen ik te huis kwam was het reeds laat in den nacht. Ik ging naar bed, maar aan slapen was niet te denken. Eerst besloot ik over het hoofd van mijn vijand te schieten, en zijn schot af te wachten. Ik had natuurlijk het eerste schot. Met dit besluit poogde ik den slaap te vatten. Te vergeefs. Mijne verbeelding werd steeds levendiger en stelde mij den geleden hoon altijd smade- | |
| |
lijker en smadelijker voor. Te vergeefs beproefde ik tegen mijne verbeelding te redeneren en iets tot verschooning van Ruisdaal te vinden. Het is alsof de hartstogten magtiger worden en de geest zijne heerschappij verliest in de ure van den nacht. 't Is dan of onze zedelijke begrippen krachteloos worden en zich terugtrekken uit den strijd. Als door een toovercirkel omringen ons die denkbeelden, die wij willen verwijderen en die te levendiger worden, naar mate wij haar bestrijden.
- Ruisdaal was buitengewoon behendig in het schieten met de pistool. In meer dan een duel had hij getoond, hoe zeker zijn schot was. - Als ik hem mis, dacht ik, dan sterf ik. - En zoo schoone toekomst lacht mij toe. - De keizer is mij genegen - wie weet tot welken hoogen rang ik nog opklimmen kan? En nu sterven - sterven, omdat een ellendeling mijn dood begeert. - Ik dacht aan zijne vrouw en zijne kinderen. Die vrouw zou misschien weduwe worden door mij, die kinderen weezen door mij. En zij hadden geen vermogen. Maar ach! hoe weinig indruk maakten deze voorstellingen in vergelijking van mijne gloeijende begeerte naar wraak.
- Op den bepaalden tijd was ik met mijn secondant bij de roode herberg in het bosch. Ruisdaal kwam op denzelfden tijd. Zonder te spreken ging hij het bosch in. Ik volgde hem. De secondanten bepaalden den afstand en - ik stond tegenover Ruisdaal. Ik meende op zijn gelaat de uitdrukking te lezen van zijne honende verachting. Hij stond daar zoo trotsch, alsof hij zeker was van zijne overwinning. Gelijk de schipbreukeling, in gevaar van verdrinken, radeloos elk middel aangrijpt, dat hem redden kan, zoo was ik gesteld. Bijna zeker was mijn dood, wanneer ik mijn vijand spaarde of miste. Ik strekte mijn arm uit en mijn arm was vast. - Één oogenblik nog. - Ik gevoelde dat het leven van een mensch afhing van den druk mijns vingers. De pistool gaat af en op hetzelfde oogenblik hoorde ik een kreet. Ik zag hem vallen, sprong toe en aanschouwde zijne stuiptrekkingen. Ik had hem in de borst getroffen. - Korten tijd daarna werd ik in Spanje gewond, en na eene langdurige ziekte op mijn verzoek ontslagen.
- En gij kunt u daarover kwellen, - sprak Amalia. - 't Is ongelukkig zeker, als men in zulke omstandigheden komt, maar gij mogt niet anders handelen. Gij hebt zoo vele Duitschers en Russen doodgeschoten, die u niet beleedigd hadden.
- Gij hebt gelijk, Amalia, mijne zaak was regtvaardig. Ik handhaafde de eer mijner ouders tegenover den lasteraar. Nogtans is de zoon van Ruisdaal zóó op mij verbitterd, dat hij mij reeds tweemaal tot een tweegevecht uitgedaagd heeft, om den dood zijns vaders te wreken, zoo als hij zeide. En nu heeft hij zich gewroken door Leonard te bederven. Ik zal een brief aan Leonard schrijven, en als hij nog eenig gevoel heeft, dan zal hij den laaghartige ontvlugten. - Hildeberg scheen wat bedaarder geworden; hij verwijderde zich om den brief te schrijven.
- Gij hebt de geschiedenis van uwen vader gehoord, - sprak Mevrouw Hildeberg tot Theodoor - en zoudt gij gelooven kunnen, dat het tweegevecht met Ruisdaal de oorzaak is van zijn verdriet. Daardoor zijn zijne hairen grijs geworden, terwijl zijn geweten hem altijd verontrust, schoon hij overtuigd is van de regtvaardigheid zijner zaak.
- Dikwerf heb ik opgemerkt, dat vader veel, zeer veel verdriet had, en nu ken ik de oorzaak. Maar in Christus is immers vergeving. Om ons met God
| |
| |
te verzoenen stierf de Eeniggeboren.
- 't Is daarom ook zonderling, - hernam Amalia, - dat uw vader den troost der godsdienst mist, ook als hij zoo teêrgevoelig treurt over eene daad, die inderdaad niet zondig was.
- Ik zal het gedrag mijns vaders niet veroordeelen, - sprak Theodoor, - maar toch moeten wij erkennen, dat het niet volkomen regtvaardig is. Want hoe zou het geweten kunnen beschuldigen, als men zijn pligt volbragt had? Neen, moeder, Jezus Christus zou zoo niet gehandeld hebben, ook als Hij in dezelfde omstandigheden geweest was. Hoe vele redenen van verschooning wij ook hebben, nogtans is vaders gedrag voor den hoogsten regter niet onberispelijk. De stem van het geweten is de stem Gods in den mensch en wat die stem veroordeelt kan onmogelijk goed zijn. Zie, daarom komt vader ook niet tot rust, omdat hij tegen zijn geweten strijdt. Hij wil de regtvaardigheid zijner zaak voor zijn geweten bepleiten, en als hetzelve niet overtuigd worden wil, dan beschouwt men het ligt als den vijand van onze rust. Het ware berouw bestaat in de kennis van den toestand van ons hart, hoe het verwijderd en vervreemd is van God. Dat moet ons opwekken om tot God terug te keeren, geheel en kinderlijk ons aan God over te geven. 't Is ongelukkig, dat dit zoo moeijelijk voor ons is. Vergeef mij, moeder, de wensch naar het geluk mijns vaders doet mij spreken.
- Er is veel waars in wat gij zegt, Theodoor. Ja, het is moeijelijk voor den mensch, om zich geheel en kinderlijk aan God te onderwerpen, vooral voor eene moeder, die treurt over het gedrag van haar kind.
Met innig mededoogen zag Theodoor zijne moeder aan. Zijne oogen rigtten zich naar boven. Daar zocht de brave jongeling troost voor zijne lijdende moeder.
Het huis van Nassau was op den 24 November vervallen verklaard van den Belgischen troon ten eeuwigen dage. Te vergeefs riep Willem de Eerste de mogendheden ter hulp. Zij zonden slechts gezanten naar Londen en lieten Nederland aan den burgeroorlog ter prooi. Nu riep Willem de Noord-Nederlanders te wapen. Met verwonderlijken spoed traden de jonge burgers der steden in het gelid, en de landbewoners stroomden naar de steden, om te vernemen, waar zij konden ingeschreven worden op de rollen van het Nederlandsche leger. De geestdrift was buitengewoon in alle standen. Als de Waal, de gevaarlijkste van Nederlands stroomen, zich met geweldige kracht verheft om de kluisters af te werpen, waarmede de noordoostenwind hem had geboeid, dan aanschouwt de menigte der oeverbewoners op de dijken zaamgekomen, in doodelijke stilte de worsteling van den stroom met de ijsvlakte die hem dekt; die menigte is diep getroffen door het verhevene natuurtooneel. - Terwijl het ijs tegen de hooge dijken opkruit, het water de overwinning behaalt, bruisend opzwelt en de ijsmassaas van zich af naar de dijken werpt, aanschouwt de oeverbewoner zwijgend en werkeloos de verbolgenheid van den stroom. - Daar buldert een kanonschot. In vliegenden ren snellen de waterboden over de kruin des dijks, die slechts een smalle rand schijnt om den breeden, hoogen waterspiegel. De menigte raakt in beweging. Weldra hoort men, dat een gedeelte van de binnenglooijing des dijks weggezonken is. Het dijkbestuur eischt
| |
| |
hulp. De oude lieden, de vrouwen en de kinderen spoeden naar huis, maar naar het bedreigde punt stroomen allen, die nog bloed in de aderen en kracht in de armen hebben. Men denkt aan geen levensgevaar. Het onderscheid van standen wordt vergeten. Naast den eenvoudigen handwerksman staat de net gekleede jongeheer. Zijn zwarte hoed drijft reeds op de golven en de bulderende wind waait zijne hairen over het voorhoofd, terwijl zijn pantalon tot aan de heup met slijk is bedekt. Met ingespannen ijver vlecht hij wilgen teenen, rondom den band van weerdhout, die op kruisen ligt en waarmede men het ligchaam des dijks wil versterken. Zoo had ook het Nederlandsche volk zwijgend de schrikkelijke uitbarsting aanschouwd van het zuidelijk deel des koningrijks. Schoon diep geschokt en voor de toekomst bang, bleef het werkeloos. Daar klonk weêr de roepstem van Oranje en met zeldzame geestdrift stroomde ten strijde, wie nog strijden kon. 't Was onverschillig bij welk wapen, in welken rang, als men slechts tot het leger behooren mogt dat den oproerling tuchtigen zal. Leonard Hildeberg en Gerrit Ruisdaal waren onmiddellijk ingelijfd geworden bij een regement infanterie en in den wapenhandel geoefend.
Leonard had den brief van zijnen vader ontvangen en met groote verwondering den inhoud gelezen. Onmiddellijk na het ontvangen van den brief, moest hij op schildwacht staan bij het groote kruidmagazijn, dat in den hoogen wal der vesting gebouwd was. Hij stapte in hevige ontroering op en neêr voor het met ijzeren deuren gesloten gewelf. Het was avond en doodelijk stil. De maan scheen zoo somber op de hooge vestingwerken, die hem omringden en waarop kanonnen stonden. Zijn hart klopte hevig en 't scheen dat het geweer hem zwaar viel.
- Ha! zoo mompelde hij, - nu ken ik de slang, die ik koesterde aan den boezem. Wraak wilde hij en onder den schijn van hartelijke vriendschap wilde hij mijne ouders treffen door mijne hand en mij vormen voor de hel. Wat heeft mijne moeder geleden! Als een kind heb ik aan zijn leiband geloopen; mijn hoofd wendde ik naar zijn bevel, als voor eenige dagen naar het commando van den korporaal. De hemel weet, waartoe hij mij zou gebragt hebben. Maar mijne oogen zijn geopend. Slaaf die ik was, - en toornig greep hij zijn geweer vaster aan. - Ik zal hem ter verantwoording roepen.
Zoodra Leonard afgelost was en naar de kazerne gaan kon, vloog hij er heen. - Ruisdaal! sprak hij, in hevigen toorn - ik moet u spreken. Ga met mij mede.
Ruisdaal zag verwonderd op, en volgde Leonard naar eene herberg in de nabijheid.
- Ruisdaal - sprak Leonard met bevende stem. - Gij zijt mijn vijand.
- Ik uw vijand? - antwoordde Ruisdaal, iet of wat ontroerd.
- Ja! gij hebt op de afschuwelijkste wijze den dood van uwen vader willen wreken. Niet alleen mijn vader, maar ook mijne moeder hebt gij gestraft. Wat deed mijne moeder u? Vreesselijk mensch! wat deed mijne moeder u?
Ruisdaal verbleekte.
- Wat deed mijne moeder u? - riep Leonard nogmaals.
- Nu ja, - sprak Ruisdaal eindelijk met gedwongen bedaardheid, - ik heb gezworen, den dood mijns vaders te zullen wreken aan zijnen moordenaar.
- Ik was een kind toen hij stierf, maar nog staat het levendig voor mijne ver- | |
| |
beelding, hoe mijne moeder ineenzeeg, toen zij de noodlottige tijding vernam. Wij waren van alles beroofd. Kommervol en armoedig moesten wij leven. De welvaart van een huisgezin was vernietigd, eene weduwe leed gebrek, kinderen werden in armoede opgevoed en dat alles door den toorn uws vaders. Wat deed mijne moeder uwen vader, wat hadden onschuldige kinderen misdaan? gevoelde uw vader niet wat er afhing van zijn schot? had hij medelijden met eene moeder? En hij had ongelijk, heeft men ons altijd gezegd. Om een haastig gesproken woord heeft hij mijnen vader beleedigd. Toen ik de droefheid van mijne moeder zag, toen heb ik gezworen bij mijne zaligheid den dood mijns vaders te zullen wreken. - Mijne moeder stierf spoedig van verdriet. - Mijn eed moest ik houden. Tweemaal riep ik uwen vader tot den strijd. Hij weigerde.
- Ruisdaal, - sprak Leonard nu, - ik begrijp dat iemand kan verlangen naar wraak, maar eene wraak zoo laaghartig, eene wraak, die verlangt om den gehaten dood te slaan met diens onschuldig kind, is eene satanische. Ik ben slecht door u, maar gij zijt een booswicht, een duivel. Ik veracht u diep. - En terwijl hij dit sprak in gloeijenden toorn, sloeg hij Ruisdaal in het aangezigt.
Ruisdaal was als verpletterd door de onverwachte stoutmoedigheid van den anders zoo zwakken jongeling. Weldra barste hij echter los. - Nu geeft gij mij de gelegenheid om mijnen eed te houden. - Vechten willen wij op leven en dood, of ik zal u overal in het openbaar slaan, zoo als gij nu deedt. Ha! vreesselijk brandt die slag op mijne wang. Morgen ochtend moeten wij naar het dorp *** marscheren, overmorgen dus vind ik u op nader te bepalen plaats, met de pistool.
- 't Is goed, - zeide Leonard. Tot overmorgen dan, nu kan ik het in uwe tegenwoordigheid niet meer uithouden. Overmorgen vroeg, gij of ik. Een ellendeling is hij die eer de plaats verlaat voordat de andere dood is.
De heer Hildeberg ontving een brief, waarin Leonard hem vergeving verzocht voor het verdriet, dat hij zijne ouders aangedaan had, zonder mede te deelen, dat hij met Ruisdaal zou vechten. Onmiddellijk na het duel werd de heer Hildeberg door den brief van een kameraad van Leonard onderrigt, dat die laatste in een tweegevecht was gewond geworden, zoodat zijn leven in gevaar was. Dadelijk vertrok Hildeberg met vrouw en kinderen met de diligence naar Breda. Wat die ouders moesten lijden! In de enge diligence kon men zich naauwelijks bewegen, terwijl de angst hen zoo benaauwde en prangde. In 't gezelschap van vreemdelingen kon men naauwelijks spreken van wat de geheele ziel vervulde, terwijl Amalia met geweld hare tranen weêrhouden moest. De borst was zoo vol, dat men in dien kouden nacht gaarne den boezem ontblooten zou, en 't was zoo benaauwd in den wagen. Terwijl men zoo onrustig was, moest men onbewegelijk stil zitten. Hoe lang viel hun het oponthoud te Gorcum bij den overtogt van de Waal, waarvan de golven zoo onstuimig voortjoegen. Eindelijk kwamen zij te Breda. Daar namen zij een rijtuig en nu ging het langzaam door het dikke zand naar *** Midden in den nacht kwam men aan. In het logement hoorden zij reeds dat Leonard bezweken was. Hij had een kogel in het hoofd gekregen en Ruis- | |
| |
daal was naar de Belgen overgegaan. Hildeberg en Theodoor volgden het lijk naar het kerkhof. Het gelaat van den verpletterden vader was bleek als Leonards lijk. En wie beschrijft de smart eener moeder over den dood van een kind, dat stierf, na zoo schuldig een leven!
Hildeberg omhelsde zwijgend zijne gade, toen hij den laatsten treurigen pligt aan het stoffelijk overschot van zijn kind had volbragt. Zijne wangen werden nat van de tranen zijner vrouw, tegen wier gelaat het zijne rustte, maar geen enkele traan ontglipte zijn brandend oog. De ongelukkige vader was als bedwelmd door de smart. Met nieuwe kracht was het berouw ontwaakt en in den dood van zijn zoon zag hij de hand der eeuwige geregtigheid. - Wie des menschen bloed vergiet zijn bloed zal vergoten worden. - Die woorden stonden hem altijd voor den geest. Elke poging om dien tekst uit zijne gedachten te verwijderen, scheen hem slechts levendiger te maken, gelijk Laocoon te forscher door de slangen werd omprangd, hoe meer hij worstelde om hare kronkelingen van zich af te duwen. En als die gedachte een oogenblik hare levendigheid verloor, dan was 't slechts om plaats te geven aan eene andere, dat hij te weinig voor zijn struikelend kind gezorgd had.
Amalia was zoo verbijsterd, dat men soms voor haar verstand vreesde. Wie peilt ook de diepte der ouderlijke smart bij het sterven van een kind?
En hoe als dat kind zoo schuldig een pad bewandelde, als dat kind scheen geleefd te hebben, om de geregtigheid des Eeuwigen te trotseren, als dat kind de heerlijkheid des Almagtigen geloochend had, terwijl het de geboden Gods vertrapte - en nu voor den regterstoel des Regtvaardigen stond! Waar zal de lijdende moeder troost in hare droefheid vinden? De beloften van het Evangelie, voor den bedroefde zoo heerlijk, zijn verloren voor eene moeder, die haar zoon in de zonde sterven zag. - Geen woord van bemoediging had Theodoor voor zijne moeder, overtuigd als hij was van het eeuwig ongeluk zijns broeders, als deze zich niet bekeerd had, voordat het doodelijk lood hem trof. - En zou hij zóó gestorven zijn, als hij zich bekeerd had?
Op den dag na Leonards begrafenis kwam de predikant van het dorp de treurende ouders een bezoek brengen. Hij had hartelijk medelijden met de treurende ouders, en zijne stem beefde van aandoening, toen hij mevrouw Hildeberg van zijne deelneming verzekerde. Hildeberg was niet te huis, alleen Theodoor was bij de troostelooze moeder.
- 't Is goed - zeide Amalia - dat gij komt. Ik dank u voor uwe deelneming. Maar gij hebt gelijk: troosten kunt gij mij niet. Het geheele Evangelie heeft voor mij, ongelukkige, geen enkel woord van troost.
- Hoe? mevrouw! - sprak de leeraar - Het Evangelie zou voor u alleen niet hebben, wat het aan alle anderen biedt?
- Het Evangelie heeft voor mij geen troost, dominé. Integendeel, het doet mij mijne smart te dieper gevoelen, terwijl het niets aanbiedt dat mij vertroosten kan.
- Ik begrijp u, mevrouw. Ik weet wat gij bedoelt: gij treurt, omdat uw zoon zonder geloof in Christus gestorven is, en omdat het Evangelie den niet verbeterden mensch met een ongelukkig lot in de eeuwigheid bedreigt. O, ik gevoel hoe smartelijk dat voor eene moeder is.
| |
| |
- O! eene moeder kan haar kind zien sterven - hernam Amalia - als het nog niet tot oordeel des onderscheids gekomen, en aan het doemvonnis des Almagtigen nog niet onderworpen is. 't Is eene zielverheffende gedachte, een kind voor den hemel te hebben gebaard, een kind in den hemel te hebben. Zij treurt zeker om het verlies; maar het is zalig in de smart te weten, dat men het kind afstaat aan den besten vader, dat het daar boven beter zal gevormd worden, dan door de braafste moeder. O! gelukkige moeders, die hare kinderen in de wieg zagen sterven. Zij treuren slechts om haarzelven, om haar verlies, omdat zij niet meer aanschouwen, niet meer bij zich hebben, die zij beminnen. Maar zij treuren om den lieveling niet. Onuitsprekelijk zalig moet de gedachte zijn, dat hare kinderen haar eens zullen ontvangen in de eeuwige tabernakelen. Wie weet hoe hoog zij dan reeds staan in verstandelijke en zedelijke ontwikkeling? Die hoop zal de moeders hemelsgezind maken, het oogenblik van sterven zal haar niet verschrikken, want zij gaan dan naar hare kinderen, verheugd als Jacob, toen hij ging naar den zoo lang betreurden zoon. Een oogenblik in den hemel met het wedergevonden kind, vergoedt al de aardsche smart. Maar een kind te verliezen, zoo als ik een kind verlies, o, 't is zoo ongelukkig! Ik treur om hem, om zijn eeuwig ongeluk, en er bestaat in hemel of op aarde geen woord, dat mij troosten kan. - Uitgeput van vermoeidheid zweeg Amalia.
- Gij zijt overspannen, mevrouw! - antwoordde de leeraar, - met het innigste medelijden treur ik met u; want ik gevoel, wat gij lijden moet. Maar het Evangelie heeft zeker ook troost voor u. Laat ons bedaard trachten te zijn, en.....
- Het Evangelie, hoe dierbaar ook voor mijn hart, kan mij troosten onder alle smart; maar thans treur ik slechts om de smart van mijn kind. Die zonder Christus leefde, kan niet gelukkig zijn in de eeuwigheid, zoo spreekt het Evangelie beslissend, zoo heb ik altijd hooren prediken. O! ik zie hem lijden, ik hoor zijne angstkreten, het tandeknarsen der rampzaligen. - Terwijl zij deze woorden sprak, viel zij achterover in haren stoel en wrong de handen. - Ik verlang woorden van bemoediging van u; - ging zij voort - ik smeek er u om, schoon ik weet, dat gij geen enkelen druppel lafenis mij bieden kunt. Gij kent het Evangelie echter beter dan ik, o zeg mij, is er dan geen enkel woord in de gansche openbaring van den God, die liefde is, dat eene lijdende moeder vertroosten kan?
De predikant boog zijn hoofd, terwijl tranen uit zijne oogen vloeiden. Hij greep hare hand. - Mevrouw - zeide hij met van aandoening bevende stem - uw zoon was het slagtoffer van eene helsche verleiding, en de Hemelsche Vader oordeelt zeker zachter over den verleide, dan over den satan, die hem bedroog.
- O ja, in vergelijking van de duivelsche ondeugd van Ruisdaal, zijn de overtredingen van Leonard gering. Maar wat baat het mijn kind dat hij geen duivel is? Zonder Christus is hij evenwel verloren. O! hij had nog veel goeds, maar ach wat baat het hem?
- De Eeuwige Geregtigheid ziet zoowel het goede als het kwade van de kinderen der menschen - antwoordde de prediker. - Het kwade wordt overal bestreden, het goede overal ontwikkeld. Maar 't zijn vooral de zinnebeeldige voorstellingen van de straf in de eeuwigheid, die u zoo ontroeren. Dat brandende vuur, die worm, die niet sterft, dat
| |
| |
tandeknarsen der verdoemden, moet op redelijke wijze verstaan worden, mevrouw. Die beelden geven te kennen, dat de mensch de gevolgen zijner zonde dragen moet.
- Dat alles is zeer mogelijk - antwoordde Amalia - maar dat stelt mijn hart niet gerust. De bedreigingen van het Evangelie mogen zinnebeeldig zijn; uit die schrikwekkende zinnebeelden, die de Zaligmaker gebruikt, moet men toch de zwaarte der straf erkennen. Gij wilt mij troosten; ik dank u voor uwen goeden wil, maar vergeef mij, als ik u antwoord, dat uwe redenering vruchteloos is bij de stellige uitspraken van den regter der wereld. Christus verkondigt eeuwig, eeuwig ongeluk over mijn kind. Altoos, altoos rampzalig, verdoemd tot in alle eeuwigheid. Het is een vuur, dat niet uitgebluscht wordt, een worm, die niet sterft.
- Mevrouw, gij gelooft onvoorwaardelijk aan het kerkelijk leerstelsel van de eeuwigheid der straf. Zoo als de boom valt, blijft hij liggen.....
- En gelooft gij daaraan niet? - riep Amalia uit.
- Neen! mevrouw, ik zal opregt met u spreken. Ik geloof niet aan de eeuwigheid der straf.
Amalia zag verwonderd op. Zij had wel eens gehoord dat de eeuwigheid der straf geloochend werd door wijsgeeren en vrijgeesten, maar van een hervormd predikant had zij dat niet verwacht. - Ik hoor met verbazing - antwoordde zij - dat gij de eeuwigheid der straf ontkent. Geregeld heb ik de openbare godsdienstoefening bijgewoond, maar nooit hoorde ik het beweren, dat de straf in de eeuwigheid slechts tijdelijk zoude zijn, integendeel heb ik altijd over de verdoemenis hooren spreken in den zin van eene eeuwige. Hoe dikwijls heb ik het: - Te laat - van onze predikstoelen gehoord, en gij zoudt durven beweren dat de straf niet eeuwig is.
- Men predikt dat niet, mevrouw, omdat deze leer te gevaarlijk is voor de menigte, die zoo ligt kennis en bekeering tot na den dood uitstellen zou. Men moet op eene zekere hoogte van ontwikkeling staan, om zonder gevaar deze leer te kennen.
- Ik ben verbaasd - riep Amalia uit. - Ik dacht, dat de waarheid nooit schadelijk was. Is zij dan gelijk aan het beeld van Isis, waarvan Schiller spreekt, dat onthuld wordende slechts schade doet? Waarom de waarheid ontveinsd! o, dat kon ik niet denken, dat er ook in het Christendom leerstellingen waren, alleen voor ingewijden bestemd. En hoe zal men weten of de menschen ontwikkeld genoeg zijn, om zonder schade deze waarheid te hooren? Hoe zou men zich kunnen bedriegen, als men alleen naar verstandelijke ontwikkeling zag? En hoe als men eens opmerkte, dat de prediker van Christus bij den een de eeuwigheid der straf bestreed, bij den anderen scheen aan te nemen? Op de daken moet gepredikt worden, wat Christus geleerd heeft.
- Mevrouw - antwoordde de leeraar - ik heb opregt tot u gesproken, om uwe smart, ware het mogelijk, te verligten. Ik zal u ook zeggen, op welken grond ik mijn gevoelen bouw. Kunt gij gelooven dat de hemelsche Vader, die liefde is, zoo vele schepselen zou voortgebragt hebben, die eeuwig verloren zijn? Eeuwig verloren! Schrikkelijke gedachte, verdoemd tot in alle eeuwigheid. Ik ril van ontzetting bij dat woord van Bridaine, u zeker bekend - nooit; nooit. Zoudt gij dat kunnen gelooven? Mevrouw.
- 't Is waar, - antwoordde zij, he- | |
| |
viger nog ontroerd - maar wat beteekent ons gevoelen tegenover het woord van God? De Joden konden ook niet gelooven, dat Jezus van Nazareth de Messias was. Eene dwaasheid was het Evangelie voor Grieken en Romeinen. - De Bijbel spreekt beslissend: Gods toorn blijft op hem, en Christus, die de menschen zoo lief had, die zeker niet te streng over hen oordeelen zou, beschrijft op zoo schrikkelijke wijze het ongeluk der ongeloovigen. Ach! hoe zou een lijdend moederhart getroost kunnen worden, omdat sommigen meenen dat de straf niet eeuwig zijn zal - omdat zij de eeuwigheid des ongeluks niet overeenbrengen kunnen met Gods wezen. Tegenover alle menschelijke redenering staat het woord van God: hij zal het leven niet zien in eeuwigheid.
- Als wij, - zoo vervolgde de predikant - de uitspraken van Christus en zijne apostelen letterlijk en onvoorwaardelijk moesten verstaan, dan zouden alle kinderen en alle heidenen onherroepelijk verloren zijn, omdat zij zonder het geloof sterven. Dat kan ik niet gelooven, mevrouw, en daarom moet ik aannemen, dat men hier namaals ook nog kan teruggebragt worden tot God. En als heidenen na den dood nog kunnen verbeterd worden, waarom zouden dan ook die menschen zich niet kunnen bekeeren, die wel onder Christenen woonden, maar nog geene Christenen waren? Onze Heer vooronderstelt zelf de mogelijkheid van vergeving in de toekomst, als Hij van de lastering des heiligen geestes zegt, dat deze zonde noch in de tegenwoordige noch in de toekomende eeuw vergeven wordt. Het woord eeuwig heeft volgens deskundigen de beteekenis niet van volstrekt eindelooze voortduring. De apostelen verklaren daarenboven dat Hem alle knie zal gebogen worden, dat het één herder en ééne kudde zijn zal, en dat God eens zijn zal alles in allen. Zoo lang er toch nog één zondaar is, die tegen God strijdt, zoo lang is de zonde ook niet overwonnen, en God niet alles in allen. Men moet een eeuwigen kamp tusschen God en de zonde aannemen, of eens moet de zonde overwonnen zijn, en geen schepsel zich meer verzetten tegen God.
- O! ik geloof, dat er veel waarheid is in hetgeen gij zegt - antwoordde Amalia, die met ingespannen opmerkzaamheid naar de redenering van den predikant had geluisterd. - Maar toch kan ik te weinig bouwen op menschelijke redenering aangaande hetgeen God doen kan, en hetgeen met zijne natuur overeenkomstig is, dan dat ik daardoor gerust worden zou. Vergeef mij de opregtheid. Gij stelt mij de mogelijkheid voor oogen van eene bekeering aan gene zijde des grafs. Eens zou de ongelukkige zondaar nog gelukkig kunnen worden. - Ach! mijne ziel smacht naar troost, en nogtans bemoedigen uwe woorden mij niet. - Ik sla het Evangelie slechts open, en lees daar geene redeneringen aangaande mogelijkheid of onmogelijkheid, geen onderzoek naar wat met Gods natuur al of niet overeenkomt; maar stellige uitspraken, bepaalde, beslissende woorden van Hem, die spreken mogt: Ik zeg u.
Hoe gaarne de medelijdende leeraar de ongelukkige moeder wilde troosten, toch sprak hij vruchteloos. Na nog eenigen tijd het gesprek te hebben voortgezet, vertrok hij.
Mevrouw Hildeberg bleef met Theodoor alleen; zij scheen eenigen tijd in diep gepeins verzonken. Het was voor haar nieuw, wat de predikant gezegd had, en toen zij er meer over nadacht, scheen zij meer genegen om zijn gevoelen te omhelzen.
| |
| |
Theodoor had geen deel genomen aan het gesprek, schoon hij met aandacht naar de redenering des leeraars gehoord had.
Eindelijk brak mevrouw Hildeberg de stilte af, met de vraag: - wat dunkt u van deze redenering, Theodoor?
- Ik ben nog te onbedreven in de theologische wetenschap, moeder, om te oordeelen in eene zoo gewigtige zaak. Ik heb reeds bij ondervinding, dat mijne denkbeelden veranderen en mijne begrippen gewijzigd worden, naar mate ik vorder in het onderzoek des Bijbels. Ik durf niet beslissen.
- Dat verlang ik ook niet, Theodoor, zeg mij slechts wat gij denkt van de redenering des predikants, vreesselijk word ik thans geslingerd.
- Al wat hij u gezegd heeft is reeds dikwijls gezegd en even dikwijls bestreden. Onze hoogleeraren spreken niet beslissend. Maar ik weet dat oom, die een zeer geleerde dominé is, even sterk voor de eeuwigheid der straf redeneert, als er zoo even tegen geredeneerd werd. De gevoelens der godgeleerden zijn dus zoo bepaald mogelijk tegenover elkander gesteld...
- En zou eene moeder, - zoo viel Amalia hem in de rede, - hare rust kunnen vinden in redeneringen, die even fel bestreden als ijverig verdedigd worden? Zou zij op zoo wankelbaren grond hare rust kunnen bouwen? Maar zeg mij eens opregt, wat uw gevoelen is.
- Omdat gij het verlangt, zal ik 't u zeggen, moeder: tegen het neen van Ds. A. kan men het ja van Ds. B. overzetten. De zonde heeft reeds duizenden jaren bestaan; men begrijpt niet hoe het met Gods wezen overeenkomstig is, dat de zonde bestaat, en nogtans bestaat zij. Nu zegt men, dat het met Gods natuur in strijd is, dat er altijd zonde zou bestaan. Hoe wankelbaar is die redenering? - Het is onmogelijk te gelooven, zegt men, dat de mensch altijd aan het goede tegenstand bieden zou, altijd het kwaad liefhebben kon, terwijl hij toch eens de zonde kennen moet in hare bedriegelijke en verderfelijke natuur. Zal men niet ophouden vergif te drinken, als men eens de schadelijke gevolgen heeft gevoeld? - Maar ik vraag: zou men kunnen vermoeden, dat de mensch onverbeterlijk blijven zou tot in den hoogsten ouderdom? Hij heeft bij ondervinding, dat de wereld hem geen geluk geeft, en toch blijft hij soms tot aan zijnen dood aan de wereld getrouw. Hij heeft honderdmaal gezien, dat het geld geene zaligheid, geene ruste geeft en toch blijft hij het zoeken. Ja, gelijk een boom zijne wortels dieper in de aarde dringt, naarmate hij ouder wordt, zoo hecht zich de grijsaard soms nog meer aan de wereld, schoon men zeggen zou dat het onmogelijk was. De dronkaard ondervindt de schadelijke gevolgen van het misbruik van sterken drank. Hij ondervindt die naar ligchaam en geest, hij ziet den ondergang van zijn gezin, het ongeluk zijner kinderen, en toch grijpt hij driftig naar den gifbeker, alsof hij overtuigd is van de genezende kracht van den inhoud. Gelijk het paard, dat zich gisteren tusschen twee palen dooddrong, zoo doet de mensch. Het dier liep er onbedachtzaam tusschen, voelde zich in de klem, en in plaats van terug te gaan, drong het angstig vooruit, steeds vooruit, totdat het nederviel. De letter der H. Schrift is ook te duidelijk, te stellig. De straf is eeuwig, zoowel als de zaligheid eeuwig is. Menschelijke wijsheid slechts predikt bekeering ook aan gene zijde des grafs, het
Evangelie verkondigt onvoorwaardelijk en beslis- | |
| |
send: hij zal het leven niet zien in eeuwigheid.
- Maar gij weet Theodoor, dat Leonard nog veel goeds had. O, als hij in het leven gebleven ware, dan zou hij zeker nog teruggekeerd zijn van zijn dwaalweg. En nu onvoorwaardelijk, onherroepelijk verdoemd, voor eeuwig, schrikkelijk, ontzettend - en zij wrong de handen.
- Ik kan niet anders zien, moeder. Ik sta voor het Evangelie, als voor eene rots, waarop met groote letters gebeiteld is: - het leven is kort, eeuwig de straf: - Jezus Christus zou op aarde niet zooveel geleden hebben, als wij hier namaals zoo gemakkelijk konden gered werden.
Hildeberg kwam op dit oogenblik terug, en nu werden de toebereidselen gemaakt voor het vertrek naar Utrecht, hetwelk den volgenden morgen zou plaats hebben.
Een treurige winter voor het gezin van Hildeberg! Menigen langen avond zaten zij, de huisgenooten, rondom den brandenden haard, zonder een woord te spreken, dat niet noodig was. Zelden ging Hildeberg uit. De treurende ouders waren het liefst bij elkander, en in de liefde hunner twee andere kinderen vonden zij eenigen troost. Op een zondag-avond in de maand Januarij zaten de huisgenooten weêr bij elkander in hetzelfde vertrek, waar wij hen 't eerst hebben ontmoet. De oude Hildeberg rookte zijne pijp, en scheen geheel in gedachten verloren. Hij staarde bijna onbewegelijk in de vlammen van den haard. Amalia zat tegenover hem, schijnbaar bedaarder dan vroeger, maar toch diep bedroefd. Theodoor zat voor de tafel met eenige boeken voor zich. Hij was ter kerk geweest, en had zijne ouders den inhoud medegedeeld van de preek.
Theodoor beurde het hoofd op en sprak: - ik heb opzettelijk een paar commentaren nagezien over den tekst, dien professor Heringa behandeld heeft. Dengenen die God liefhebben werken alle dingen mede ten goede. Gij hadt moeten hooren, moeder, hoe de voortreffelijke prediker het apostolische woord ontwikkelde. Ja! hier vinden wij den grond, waarop wij veilig bouwen. Alle dingen zullen den Christen medewerken ten goede, alle dingen, zonder eenige uitzondering, ja dat weten wij. Is dat waarheid, dan hebben wij er slechts over te klagen, dat wij zoo weinig onzen Hemelschen Vader liefhebben.
- Maar hoe kan dat van toepassing zijn op ons, lieve Theodoor, - zeide Amalia, verwonderd over het vuur waarmede hij gesproken had, - wij ontkennen niet, dat het voor ons nuttig zijn kan wat ons overkwam, maar wij treuren over Leonards droevig lot.
- Ja wel, moeder. Toen de hoogleeraar den tekst ontwikkelde, kwam er als een lichtstraal in mijn ziel: Op dezen grond zullen wij rust vinden. Als wij aan God gelooven, ons geheel aan Hem overgeven, zoo kinderlijk, zoo vertrouwend als onze Heer Jezus deed, o, dan klagen wij niet, maar dan weten wij, dat alles, wat ons overkomt, door God toegelaten of verordend wordt met wijze en goede oogmerken. Wij zullen daar boven misschien het meeste juichen om dezelfde redenen, waarom wij op aarde 't bitterst hebben getreurd. Zie, moeder! als gij gelooft, dan zult gij gelukkig zijn: dat is Gods woord, eeuwig en onveranderlijk als Hijzelf. Wat er ook hier of in de eeuwigheid moge
| |
| |
geschieden, hoedanig ook het lot van Leonard zij, eens zullen wij erkennen, dat al wat God doet wijs is en goed; want wij zullen zalig zijn.
- Nu begrijp ik uwe bedoeling, - antwoordde Amalia, terwijl zij hare betraande oogen naar boven sloeg - daar zullen alle raadsels worden opgelost, daar zullen wij God danken voor alles en om alles, en wij zullen daar zalig zijn. Als wij gelooven, dan geven wij gaarne het lot van Leonard in de handen des Vaders. Als wij gelooven, dan zijn wij overtuigd, dat wij God zouden danken voor al wat Hij doet, indien wij het begrepen. Aanbidden zouden wij dan altijd, juichen zouden wij en danken altijd. Ons hart zou met zelfverloochenende onderwerping op den Vader vertrouwen. Bedroefd kunnen wij dan zijn, treuren kunnen wij dan, maar wanhopen nooit. Zoolang de mensch aan God gelooft, kan hij niet geheel ongelukkig zijn. Neen, ik heb geene behoefte aan de uitspraken der godgeleerden, aangaande de natuur der straf in de eeuwigheid. Dengenen, die God liefhebben, zullen alle dingen medewerken ten goede. Ja, dat moet ook eene moeder gelooven, die haar kind in de zonde sterven zag. Vader, sterk ons in het geloof! - zoo bad zij toen. - Ja, Hildeberg - ging zij voort, terwijl een blijmoedig lachje om hare lippen speelde - dan zullen wij rust vinden voor ons hart. Treurig moge onze levensweg zijn, toch kunnen wij kalm en gelaten voortwandelen; door al de zwarte wolken, die boven ons hangen, zien wij den blaauwen hemel, en aan het einde van onzen levensweg zien wij het graf ja, maar aan de overzijde van het graf wacht ons zaligheid. Zalig zijn ze, die in den Heer sterven.
Hildeberg stond op, omhelsde zijne vrouw hartelijk, en sprak: - ja, Amalia, bang is het lijden, dat ons opgelegd werd, zwaar de last, die op zoo zwakke schouderen drukt. Ook wat ik ondervond zal ten goede werken, indien ik geloof. O wij genieten reeds op aarde zooveel goeds, vooral in de liefde waarmede wij elkander beminnen. Wij willen dan niet vreezen, maar gelooven.
Sedert dien tijd was het zooveel beter en gelukkiger in het gezin van Hildeberg. Kalm en tevreden leefden zij voort. Theodoor volbragt zijne studiën gelukkig, en werd spoedig geplaatst. Van Gerrit Ruisdaal hoorden wij niets meer, dan dat hij in een gevecht bij Leuven doodgeschoten werd.
D-L.
|
|