der 19e eeuw het beeld aan van den waren held, zoo als het zich trouwens in de 16e eeuw in den Spaanschen oorlog in vollen glans had geopenbaard. Want inderdaad, vol van rampen en beproevingen waren in 1830 die maanden van Augustus tot October. Wie kan de schets van Bosscha lezen, zonder nog heden tot schreijens toe te worden bewogen door al de miskenning en hoon, toen het geheele Neêrlandsche volk, maar vooral zijne krijgsscharen, aangedaan? En heeft men een oogenblik den moed opgegeven, of zelfs maar laten zinken? Neen, wij herinneren het ons nog zeer goed, naar mate de vijand driester werd, de regering meer weifelend scheen, de bondgenoot flaauwhartiger en de verliezen en teleurstellingen menigvuldiger, naar die mate steeg de moed, was de natie meer beraden, zocht men sterkte bij God in de tempels, bragt men gewilliger goed en bloed ten offer.
Maar Goddank! met een enkelen actus was de Belgische revolutie niet afgespeeld. Er is eene Nemesis, er is eene goddelijke geregtigheid, die zich ja, om het menschdom op te voeden in het geloof, dikwijls voor ons kortzigtig oog verbergt, maar die toch ook, om ons geloof te hulp te komen, haren heerlijken glans gedurig openbaart. Zij vertoonde zich het eerst in de vlammen van Antwerpen, en riep met eene donderende stem den onverlaten, die de schuld van meineed op hunne verantwoording hadden durven nemen, toe: ‘tot hiertoe en niet verder.’ Doch die vlammen waren geen voldoening genoeg voor het Nederlandsche hart. De eer van een volk staat, bij den gebrekkigen maatstaf voor de schatting der dingen in dit ondermaansche, te hoog, dan dat zij genoegzaam zou gewroken zijn door eenige vernielende bommen, die uit eene veilige sterkte worden gesmeten in eene weerlooze stad. Die daad mogt schrik jagen in het hart van den vijand; daarmeê was nog het evenwigt niet hersteld. Er moest nog op een andere wijze gewerkt worden aan de opvoeding van het jeugdige Belgie, gewerkt worden aan de opvoeding van Oud-Nederland. Welnu, sedert dien 27sten October zijn negen maanden tijds gegund aan het ééne, om voor zijne zelfstandigheid te leeren strijden, aan het andere, om onder aanhoudenden druk zijne veerkracht te verhoogen. Wij spreken thans niet van den euvelmoed aan de eene, van den passieven heldenmoed aan de andere zijde betoond; maar wij wijzen op den elfdaagschen strijd, die het onmiskenbaar deed uitkomen, dat een volk, waarvan men de hartstogten in beweging bragt, daarom nog geen morele kracht bezit, om het op te nemen tegen een ander volk, wiens opregte leus is: ‘met God, voor Koning en Vaderland.’ En ziedaar het tweede bedrijf! - Zullen wij ook van het derde gewagen? Waarom zouden wij niet? Dat derde bedrijf vertoont ons de vrije Belgen in de rol van handlangers van hen, die door de hoogste regtbank der wereld gelast waren, om met
brutale overmagt de vrijmaking van het Belgische grondgebied te voltooijen; het vertoont ons eenige duizenden Nederlanders, die het opnemen tegen tienduizenden vreemdelingen, niet, om te sterven en te overwinnen, maar om te verliezen en te bezwijken. Wij schrijven geen dithyrambe, neen, maar wij merken op, dat God de scheiding gewild heeft van de Nederlandsche gewesten, maar dat, onder zijn bestuur, de eer van Oud-Nederland onbevlekt is gebleven en dat